ECLI:NL:GHDHA:2024:1139

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
1 mei 2024
Publicatiedatum
3 juli 2024
Zaaknummer
200.320.470/01 en 200.320.470/02
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake omgangsregeling tussen vader en minderjarige met toepassing van lijfsdwang

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 1 mei 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de omgangsregeling tussen een vader en zijn 6-jarige minderjarige kind. De vader heeft al vier jaar geen contact met zijn kind, met uitzondering van één positief contactmoment tijdens de uitvoering van lijfsdwang. De moeder van het kind werkt niet mee aan de omgangsregeling, ondanks meerdere aanhoudingen van de procedures voor diagnostiek en hulpverlening. Het hof heeft vastgesteld dat de moeder niet voldoende medische onderbouwing heeft gegeven voor haar stelling dat zij de omgangsregeling niet kan dragen. Het hof heeft de door de rechtbank vastgestelde omgangsregeling bekrachtigd, uitvoerbaar bij lijfsdwang, en benadrukt dat lijfsdwang als ultimum remedium moet worden beschouwd. De gecertificeerde instelling zal de omgang begeleiden en de uitvoering van de lijfsdwang zo organiseren dat dit niet in strijd komt met het belang van de minderjarige. Het hof heeft ook overwogen dat de moeder, ondanks haar psychische klachten, in staat is om de omgangsregeling na te komen. De beslissing van het hof is genomen in het belang van de minderjarige, die recht heeft op contact met zijn vader. De ingangsdatum van de omgangsregeling is vastgesteld op 5 juni 2024.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Familie
zaaknummers : 200.320.470/01 en 200.320.470/02
zaaknummer rechtbank : C/10/640941
rekestnummer rechtbank : JE RK 22-1568
beschikking van de meervoudige kamer van 1 mei 2024
inzake
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat voorheen mr. S. Imdahl te Rotterdam, nu mr. M.M.E. Bowmer te Rotterdam,
tegen
[de vader] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. S. van Donk te Rijswijk, Zuid Holland.
Als belanghebbende is aangemerkt:
Jeugdbescherming West Regio Zuid-Holland Zuid,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling.
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming Rotterdam,
hierna te noemen: de raad.

1.Verder procesverloop in hoger beroep

1.1
Het hof verwijst naar zijn tussenbeschikking van 14 juni 2023, waarvan de inhoud als hier herhaald en ingelast dient te worden beschouwd. Bij die tussenbeschikking is overwogen dat de rechtbank de vader op de juiste gronden heeft ontvangen in zijn verzoek en dat de eerste grief van de moeder dat de rechtbank de vader niet-ontvankelijk had moeten verklaren, niet slaagt. Daarnaast is in de onderhavige (hoofd)zaak alvorens nader te beslissen ter zake van de omgang, iedere verdere beslissing aangehouden tot 30 december 2023 pro forma in afwachting van bericht van partijen en de gecertificeerde instelling over het verloop van het traject bij de gecertificeerde instelling. Verder is bepaald dat partijen het hof uiterlijk vóór de pro formadatum ook berichten of een nadere mondelinge behandeling is gewenst of dat de zaak schriftelijk kan worden afgedaan. In de schorsingszaak met zaaknummer 200.320.470/02 is de onmiddellijke werking van de bestreden beschikking geschorst.
1.2
Nadien zijn bij het hof de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de vader van 22 december 2023 met bijlage, ingekomen op diezelfde datum;
- een brief van de zijde van de gecertificeerde instelling van 21 december 2023, ingekomen op 28 december 2023;
-een journaalbericht van de zijde van de moeder van 29 december 2023, ingekomen op diezelfde datum;
-een journaalbericht van de zijde van de moeder van 21 maart 2024 met bijlage, ingekomen op diezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de vader van 27 maart 2024 met bijlage, ingekomen op diezelfde datum.
1.3
Bij beschikking van de rechtbank Rotterdam van 29 augustus 2023 is de ondertoezichtstelling van de minderjarige [de minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2017 (hierna te noemen: de minderjarige) verlengd tot 5 juni 2024.
1.4
De mondelinge behandeling is op 4 april 2024 voortgezet.
Ter zitting waren aanwezig:
- de advocaat van de moeder;
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- de gecertificeerde instelling, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger 1] en [vertegenwoordiger 2] .
De moeder en de raad zijn, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
De advocaat van de moeder heeft een pleitnota overgelegd en voorgedragen.

2.Verder beoordeling van het hoger beroep

2.1
Aan het hof ligt nog voor het verzoek van de moeder om uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende:
I. primair, te bepalen dat de verzoeken van de vader worden afgewezen;
II. subsidiair, te bepalen dat de vader de omgang wordt ontzegd;
III. meer subsidiair, te bepalen dat de omgang wordt geschorst voor de duur van één jaar;
IV. voor zover het hof de omgangsregeling vastlegt, geen dwangmiddelen in de vorm van
dwangsommen dan wel lijfsdwang aan de nakoming van de omgangsregeling te verbinden.
Kosten rechtens.
2.2
De gecertificeerde instelling heeft in voornoemde brief van 21 december 2021 aan het hof een terugkoppeling gegeven over hoe invulling is gegeven aan de ondertoezichtstelling en het met partijen ingezette traject de afgelopen maanden. In de kern komt deze terugkoppeling op het volgende neer. De gecertificeerde instelling heeft ingezet op de communicatie tussen de ouders door het uitwisselen van brieven tussen hen. Ook hebben de jeugdbeschermers gesprekken gevoerd met de ouders afzonderlijk. Een gesprek tussen de ouders zelf is niet van de grond gekomen. De moeder is tijdens het traject, mede op aanraden van de jeugdbeschermers, op zoek gegaan naar een nieuwe psycholoog. Zij heeft deze gevonden in de specialistische ggz. Wat de gecertificeerde instelling betreft moet de hulpverlening van de moeder minimaal tot doel hebben dat zij het gesprek met de minderjarige kan voeren over zijn vader en dat zij leert omgaan met gevoelens van stress en spanning die het contact tussen de minderjarige en zijn vader haar opleveren. Er is, op één ontmoeting na, nog altijd geen omgang van de vader met de minderjarige. De gecertificeerde instelling is van mening dat het doel nog altijd moet zijn dat er contact is tussen de minderjarige en zijn vader. De minderjarige maakt in sociaal, emotioneel en cognitief opzicht een gezonde ontwikkeling door, maar zijn zelfbeeld wordt eenzijdig gevormd in de gehechtheidsrelatie met zijn moeder en niet met zijn vader. Dat het ontbreken van contact met zijn vader invloed heeft op de ontwikkeling van de minderjarige staat vast, aldus de gecertificeerde instelling. Van de moeder mag worden verwacht dat zij haar morele, juridische en pedagogische verantwoordelijkheid neemt om middels hulpverlening te werken aan de geformuleerde doelen. De gecertificeerde instelling ziet voor zichzelf een rol weggelegd in het - vanuit verbinding met de moeder - monitoren van de voortgang en resultaten van de hulpverlening en het samen met de moeder en de minderjarige gaan praten over zijn vader om van daaruit toe te werken naar een vorm van contact.
Wat betreft het eventueel opleggen van lijfsdwang merkt de gecertificeerde instelling, samengevat, het volgende op. De gecertificeerde instelling is zich ervan bewust dat dit op de korte termijn contact tussen de minderjarige en zijn vader zal kunnen realiseren en dat met de lijfsdwang als resultaatsgericht instrument een belangrijk doel bereikt kan worden Ook overweegt de gecertificeerde instelling dat de uitvoering van de lijfsdwang geen direct schadelijk gevolg heeft voor de minderjarige op het moment zelf, mits hij niet aanwezig is bij het ophalen van zijn moeder en mits hij op dat moment in goede handen is bij sensitieve verzorgers. Echter, de gecertificeerde instelling is van mening dat het op de langere termijn indirect wel schadelijk is voor de minderjarige, omdat het zijn relatie met de vader negatief kan beïnvloeden. Mocht het hof alsnog de inzet van lijfsdwang overwegen, dan heeft de gecertificeerde instelling zorgen over de wijze waarop dit uitgevoerd kan worden. Een machtiging uithuisplaatsing is nodig om de gecertificeerde instelling van juridische grond te voorzien om de minderjarige gedurende de lijfsdwang van de moeder elders te plaatsen dan wel bij de vader te brengen. De grootouders moederszijde zijn niet meer beschikbaar. Dit betekent dat gebruik gemaakt zal moeten worden van een plaatsing bij de vader of bij een crisispleeggezin. Dit is niet in het belang van de minderjarige. De gecertificeerde instelling ziet meer heil in een therapeutische weg voor de moeder, zeker omdat er nu wel verbinding tussen de moeder en de gecertificeerde instelling is en gesprekken tussen de gecertificeerde instelling en de moeder plaatsvinden van waaruit zicht kan worden gehouden op de kwaliteit en voortgang van de therapie van de moeder. De gecertificeerde instelling vraagt het hof de procedure wederom aan te houden en de huidige juridische situatie in stand te houden, namelijk voor een periode van zes maanden, zodat de gecertificeerde instelling de moeder vanuit verbinding kan begeleiden in passende hulpverlening en de gecertificeerde instelling gelijktijdig het gesprek kan aangaan met de minderjarige over de vader.
2.3
De moeder heeft in reactie op de briefrapportage en ter zitting bij het hof het volgende, samengevat, betoogd. Zij kan zich vinden in de conclusies van de gecertificeerde instelling. De moeder verzoekt echter om de verdere behandeling niet met zes maanden aan te houden zoals de gecertificeerde instelling verzoekt, maar met negen maanden, om iets meer speelruimte te houden voor de behandeling die zij ondergaat. De moeder is enkele weken geleden daadwerkelijk gestart met de traumabehandeling. Zij ondergaat nu Narrative Exposure Therapie voor de behandeling van PTSS met meervoudige en langdurige trauma’s. De therapie behandelt stapsgewijs van klein naar groot emotionele trauma’s uit het verleden en helpt de patiënt deze in een ander perspectief te zetten om zo verder met het leven te kunnen. Op de behandeling en de afronding ervan is geen exacte tijdlijn te zetten. De moeder volgt nu wekelijks therapie. De behandeling tot nu toe valt haar ook zwaar, zij is doodmoe van iedere behandeling, maar zij wil graag zelf ook verder. Niet duidelijk is hoelang dit traject zal duren. De moeder is van mening dat er gezien de omstandigheden wel degelijk stappen zijn gezet. Een jaar geleden was ondenkbaar dat de moeder en de vader schriftelijk middels brieven met elkaar zouden communiceren. De moeder kan echter zonder nadere behandeling niet de ultieme stap zetten die de vader wenst. De ingezette trajecten dienen kans op vervolg te krijgen zonder de dreiging van vrijheidsbenemende maatregelen. Lijfsdwang kan bovendien juridisch niet ten dienste staan van ‘gedwongen’ omgang ten tijde van de lijfsdwang, aldus de moeder. Dit op zichzelf kan bij voorbaat de relatie tussen de minderjarige en de vader schaden. Om maar niet te spreken van de emotionele schade die het feit dat zijn moeder gevangen gezet wordt voor een bezoek aan zijn vader bij de minderjarige nu of later teweeg kan brengen. De moeder verzoekt om de lijfsdwang af te wijzen.
2.4
Schriftelijk, deels in reactie op de briefrapportage van de gecertificeerde instelling, en tijdens de mondelinge behandeling heeft de vader, samengevat, het volgende betoogd. Voor een aanhouding van zes of negen maanden is geen grond. De interventies van de gecertificeerde instelling (dialoog aangaan tussen ouders) hebben niet tot verandering of verbetering van de situatie geleid. Anders dan de moeder is de vader van mening dat er geen substantiële vooruitgang is geboekt in de kernkwestie. Het aanhalen van schriftelijke communicatie tussen partijen rechtvaardigt niet een nieuwe aanhouding. De moeder is al diverse keren in de gelegenheid gesteld om vanuit passende hulpverlening de omgang te bewerkstelligen, onder begeleiding van de gecertificeerde instelling. Het komende half jaar zal geen verschil gaan maken. De hulpverlening heeft volgens de vader niet tot doel om de omgang op korte termijn op te starten maar dat de moeder het gesprek kan voeren met de minderjarige over de vader en dat zij leert omgaan met gevoelens van stress en spanning die contact tussen de vader en de minderjarige haar opleveren. De moeder krijgt zo keer op keer de ruimte om het proces tot omgang te frustreren. De vader is van mening dat eerst lijfsdwang dient te worden ingezet alvorens er mogelijk moet worden overgegaan tot een uithuisplaatsing. Gezien de huidige gang van zaken waarbij ook de aanpak van de huidige jeugdbeschermers geen effect sorteert, verzoekt de vader het hof de raad om een onderzoek te gelasten naar deze maatregel waarbij de (inzet op) omgang dient te worden gecontinueerd. In de tussenliggende periode stelt de vader zich op het standpunt dat het executeren van lijfsdwang de aangewezen route is om omgang mogelijk te maken waarbij de moeder uiteraard gelijktijdig adequate hulpverlening kan genieten. De vader betwist dat sprake is van PTSS bij de moeder en vraagt zich af hoe deze diagnose is gesteld. Ook twijfelt hij of de huidige psycholoog die de moeder behandelt wel geschikt is omdat de psycholoog onderdeel uitmaakt van PKJP, een psychiatriepraktijk voor kinderen, jongeren en jongvolwassenen tot 30 jaar.
In het geval lijfsdwang wordt toegepast stelt de vader voor dat door de gecertificeerde instelling wordt verzocht om een tijdelijke machtiging uithuisplaatsing af te geven, waarbij de
minderjarige bij de vader verblijft. Mocht de moeder dit niet wensen dan staat het haar vrij om haar ouders te verzoeken de omgang te faciliteren zodat de minderjarige die dag verder bij grootouders moederszijde (hierna: mz.) doorbrengt. De vader kan zich niet met het standpunt van de gecertificeerde instelling verenigen en meent dat er nu moet worden doorgepakt. De vader is er dan ook van overtuigd dat lijfsdwang thans aangewezen is om omgang tussen de minderjarige en de vader tot stand te brengen. De vader verzoekt het hof om de bestreden beschikking te bekrachtigen en de gecertificeerde instelling duidelijke opdrachten te geven om de omgang te faciliteren eventueel op het moment dat de moeder in hechtenis wordt genomen en er alles aan te doen om dit mogelijk te maken, waaronder het indienen van een verzoek tot een machtiging uithuisplaatsing voor de duur van het omgangsmoment, en daarbij contact te zoeken met opa en oma mz. en/of school. De vader verzoekt het hof om de raad gelijktijdig te laten onderzoeken of een machtiging uithuisplaatsing in deze geïnitieerd is.
2.6
Het hof overweegt als volgt. In artikel 1:377a, tweede lid, BW is bepaald dat de rechter op verzoek van de ouders of van een van hen of degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vaststelt dan wel, al dan niet voor bepaalde tijd, het recht op omgang ontzegt. Ingevolge 1:377a, derde lid, BW ontzegt de rechter het recht op omgang slechts, indien:
a. omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind, of
b. de ouder of degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot omgang, of
c. het kind dat twaalf jaren of ouder is, bij zijn verhoor van ernstige bezwaren tegen omgang met zijn ouder of degene met wie hij in een nauwe persoonlijke betrekking staat heeft doen blijken, of
d. omgang anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
2.7
Het hof heeft in zijn tussenbeschikking van 14 juni 2023 de beslissing omtrent de omgang tussen de vader en de minderjarige aangehouden in afwachting van de resultaten van het traject dat de gecertificeerde instelling met de ouders is aangegaan om hun onderlinge communicatie te verbeteren en het gezamenlijk ouderschap vorm te geven. Uit de daarna ingekomen stukken en de mondelinge behandeling is gebleken dat het traject dat de gecertificeerde instelling heeft ingezet (briefwisseling tussen de ouders, gesprekken met hen afzonderlijk) niet heeft geleid tot het tot stand brengen van enige vorm van blijvende communicatie tussen de ouders. Daarnaast is gebleken dat de moeder inmiddels is gestart met de traumabehandeling en dat zij Narrative Exposure Therapie ondergaat voor de behandeling van PTSS met meervoudige en langdurige trauma’s. Op de behandeling en de afronding ervan is volgens de moeder geen exacte tijdlijn te zetten. De moeder blijft bij haar eerdere stellingen dat door de huidige druk van de ondertoezichtstelling en de procedures zij niet kan profiteren van de aan haar geboden hulp. Hierdoor is het voor haar (nog) niet mogelijk om de stap te zetten naar ondersteuning van een vorm van omgang tussen de minderjarige en de vader.
2.8
Het hof concludeert uit het voorgaande dat de omstandigheden sinds de uitspraak van de rechtbank nauwelijks zijn gewijzigd. Nog steeds, en nu al ruim vier jaar, vindt geen omgang plaats tussen de vader en de minderjarige vanwege, kort gezegd, de psychische gesteldheid van de moeder. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat niet is vast komen te staan dat de psychische klachten van de moeder haar dusdanig beïnvloeden dat zij de minderjarige niet de minimaal benodigde steun kan bieden in de omgang met de vader of dat er een reëel risico bestaat dat omgang van de minderjarige met zijn vader ervoor zou zorgen dat de moeder niet meer kan functioneren in het dagelijks leven, waardoor ook de minderjarige zou worden geschaad. Ook in hoger beroep heeft de moeder geen (medische) stukken overgelegd waaruit dat blijkt. De brief van de nieuwe psycholoog van de moeder, mevrouw [psycholoog] van 29 januari 2024, acht het hof daartoe onvoldoende. Bovendien neemt het hof in aanmerking dat ook zonder een vorm van omgang de vader juridisch en biologisch al onderdeel van het leven van de minderjarige is en dat de vader een steeds grotere plaats in gaat nemen in het bewustzijn van de minderjarige zelf nu hij ouder wordt. Recent is de minderjarige aan de moeder vragen gaan stellen over zijn vader, welke vragen de moeder heeft moeten beantwoorden, hetgeen zij ook heeft gedaan op neutrale wijze, zo meldde de gecertificeerde instelling ter zitting. Uit het feit dat het enige contactmoment dat er in de afgelopen vier jaar tussen de vader en de minderjarige is geweest (ten tijde van de lijfsdwang) voor de minderjarige goed is verlopen (het contact verliep ontspannen en hij is de vader om de nek gevlogen bij het afscheid) kan ook worden afgeleid dat de moeder de minderjarige kennelijk niet heeft belast met haar eigen negatieve gevoelens betreffende de vader, althans de minderjarige zelf stond in ieder geval open en positief tegenover het contact met de vader en gesteld noch gebleken is dat dit nu anders zou zijn. De volgende stap is hoe dan ook dat de gecertificeerde instelling met de minderjarige in gesprek gaat over de vader, zodat de moeder ook op die wijze de aanwezigheid van de vader in het leven van de minderjarige al zal moeten accepteren. Voor wat betreft de ondersteuning van de minderjarige is van belang dat de gecertificeerde instelling beschikbaar is om de omgang tussen de vader en de minderjarige in goede banen te leiden, en de moeder en de minderjarige in dit proces te begeleiden. De bij de bestreden beschikking vastgestelde omgangsregeling is immers in eerste instantie begeleide omgang en steeds onder regie van de gecertificeerde instelling. Dit betekent ook dat de moeder daarbij (in eerste instantie) zelf geen rechtstreeks contact hoeft te hebben met de vader als zij dat niet kan of wil. Dat laatste heeft de gecertificeerde instelling ter zitting ook bevestigd. Met de rechtbank, en op dezelfde gronden, is het hof van oordeel dat geen gronden bestaan om aan de vader het recht op omgang te ontzeggen of opnieuw de omgang tussen de vader en de minderjarige uit te stellen door aanhouding van de procedure, zoals door de GI en de moeder verzocht.
2.9
Het hof is, evenals de rechtbank, van oordeel dat contactherstel tussen de vader en de minderjarige snel moet plaatsvinden. Een stapsgewijze opbouw van de omgang zoals door de rechtbank is vastgesteld - met eerst begeleide omgang - en in de verdere opbouw onder begeleiding en regie van de gecertificeerde instelling, acht het hof in het belang van de minderjarige. Het hof zal de door de rechtbank vastgestelde omgangsregeling dan ook bekrachtigen, zij het dat het hof de ingangsdatum zal bepalen op 5 juni 2024.
Lijfsdwang
2.1
Ten aanzien van de lijfsdwang overweegt het hof als volgt.
2.11
Op grond van artikel 585 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kan de rechter de tenuitvoerlegging bij lijfsdwang toestaan van vonnissen en beschikkingen voor zover zij een veroordeling tot iets anders dan het betalen van geld inhouden. In artikel 587 Rv is bepaald dat de rechter een dergelijk vonnis of beschikking slechts uitvoerbaar bij lijfsdwang verklaart indien aannemelijk is dat toepassing van een ander dwangmiddel onvoldoende uitkomst zal bieden en het belang van de schuldeiser toepassing daarvan rechtvaardigt. Toepassing van lijfsdwang om tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak te komen dient, gelet op het vrijheidsbenemende karakter van dit dwangmiddel, alleen te worden ingezet als laatste redmiddel, omdat niets anders blijkt te werken. Het hof zal hierna beoordelen of dit laatste redmiddel terecht door de rechtbank is ingezet en of het in dit geval voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Het hof betrekt in zijn beoordeling een afweging van alle betrokken belangen, waaronder
(i) het belang van de vader op contactherstel met de minderjarige na een lange periode zonder enig contact, en gezien de nog jonge leeftijd van de minderjarige, het belang om dit contact op zeer korte termijn te kunnen effectueren
(ii) de belangen van de minderjarige bij contactherstel en omgang met de vader waarop hij – gelet op art. 1:377a BW – onvoorwaardelijk recht heeft en welk recht hij vanwege zijn minderjarigheid niet zelf kan afdwingen maar daarbij afhankelijk is van een moeder die niet aan de omgang meewerkt
(iii) het belang van de moeder om gevrijwaard te blijven van een zo ingrijpende inbreuk op haar persoonlijke levenssfeer en
(iv) een daarvan afgeleid belang van de minderjarige om zo min mogelijk schade te ondervinden van een situatie waarin zijn primaire verzorger gedetineerd wordt omdat zij de omgangsregeling niet nakomt. Dit kan een grote impact op de minderjarige hebben.
2.12
Alle belangen afwegend, in onderling verband en samenhang bezien, oordeelt het hof dat het onweersproken belang van de minderjarige en zijn wettelijk recht om een hechte band met zijn vader te kunnen opbouwen zonder dat dit proces gefrustreerd wordt door de moeder, in dit geval vraagt om een stevig dwangmiddel als lijfsdwang om tot tenuitvoerlegging van de omgangsregeling te komen. Daarbij speelt enerzijds een rol dat moet worden voorkomen dat door een nog langer tijdsverloop de hechtingsrelatie tussen de vader en de minderjarige onomkeerbare schade wordt toegebracht. Er bestaat, zoals hiervoor ook is overwogen, geen grond om de vader de omgang met de minderjarige te ontzeggen. Ook de gecertificeerde instelling, en de raad in eerdere procedures tussen partijen, hebben geen enkele contra-indicatie wat betreft de persoon van de vader gesteld. Anderzijds is van belang bij de afweging dat de moeder de omgangsregeling kán nakomen. Inmiddels is sprake van een jarenlang patroon waarbij de moeder bewust geen medewerking verleent aan (het opbouwen van) de omgang tussen de vader en de minderjarige. Ondanks haar psychische klachten en de hulp die de moeder daarvoor krijgt, lijkt zij erop in te zetten om omgang tussen de vader en de minderjarige uit te stellen, althans uit de door de moeder overgelegde (medische) stukken en ook uit de overige feiten en omstandigheden is naar het oordeel van het hof in ieder geval niet gebleken dat zij de nakoming niet aan zou kunnen zoals hiervoor onder 2.8 overwogen, terwijl de moeder dit wel blijft stellen.
2.13
Onder deze omstandigheden valt naar het oordeel van het hof niet te verwachten dat louter het vaststellen van een omgangsregeling daadwerkelijk zal leiden tot omgang tussen de vader en de minderjarige. Het hof heeft hierbij verder in aanmerking genomen dat er al ruim vier jaar, op één moment tijdens de uitgevoerde lijfsdwang na, geen omgang heeft plaatsgevonden tussen de vader en de minderjarige, waarbij de daarvoor opgelegde de dwangsom al was verbeurd.
2.14
Het hof verwacht, na de eerdere toepassing van lijfsdwang, dat de moeder zich er nu terdege van bewust is dat zij bij tenuitvoerlegging van de lijfsdwang tijdelijk niet voor de minderjarige beschikbaar zal zijn, dat de uitvoering van lijfsdwang een grote impact kan hebben op haarzelf en de minderjarige en dat zij, die situatie indachtig, wel aan de omgangsregeling zal meewerken.
2.15
Tegen de achtergrond van voorgaande overwegingen is het hof van oordeel dat het opleggen van lijfsdwang als ultimum remedium om tot tenuitvoerlegging van de vastgestelde omgang te komen, in dit geval aangewezen is en ook voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Het hof ziet lijfsdwang als laatste mogelijkheid om de omgang tussen de vader en de minderjarige op korte termijn op gang te brengen. Het hof zal de bestreden beschikking daarom in zoverre bekrachtigen.
2.16
Het hof spreekt daarbij het vertrouwen uit dat de gecertificeerde instelling de uitvoering van een eventuele lijfsdwang op zodanige wijze kan organiseren dat alle betrokkenen, met name de minderjarige, zo min mogelijk negatieve gevolgen ondervinden. De gecertificeerde instelling heeft ter zitting ook toegezegd zich daarvoor te zullen inspannen. Naar het oordeel van het hof komt de minderjarige aldus niet klem te zitten bij de totstandkoming of uitvoering van de omgangsregeling en is de lijfsdwang niet in strijd met de zwaarwegende belangen van de minderjarige.
2.17
Gelet op het voorgaande ziet het hof geen aanleiding om de zaak verder aan te houden.
Dwangsom
2.18
Wat betreft het verzoek van de moeder de door de rechtbank opgelegde dwangsom te vernietigen is het hof van oordeel dat dit verzoek afgewezen moet worden en de bestreden beschikking op dit punt dient te worden bekrachtigd, nu het hof de in de bestreden beschikking vastgestelde omgangsregeling bekrachtigt en gelet op de voornoemde bekrachtiging van de lijfsdwang en de gronden waarop die beslissing berust.
Raadsonderzoek
2.19
De vader heeft verzocht om, ook als het hof de beslissing met betrekking tot lijfsdwang bekrachtigt, een raadsonderzoek te gelasten. De raad zou om advies kunnen worden gevraagd over een uithuisplaatsing of een eventuele gezagswijziging, aldus de vader. De moeder heeft dit verzoek ter zitting gemotiveerd bestreden.
2.2
Het hof acht zich, zoals uit het voorgaande blijkt, voldoende geïnformeerd om een beslissing over de omgang en de lijfsdwang te nemen zodat daarvoor een raadsonderzoek niet nodig is. Nu het uiteindelijke doel van een raadsonderzoek zoals door de vader gesteld een uithuisplaatsing van de minderjarige of een gezagswijziging is, en beide onderwerpen niet aan het hof zijn voorgelegd, zal het hof het verzoek van de vader om een raadsonderzoek te gelasten, afwijzen.

3.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking van 18 november 2022 voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, met dien verstande dat de gewijzigde omgangsregeling zal plaatsvinden met ingang van 5 juni 2024;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A. Zonneveld, H.J. Wieman-Bart en M.Th. Linsen-Penning de Vries, bijgestaan door mr. M.A.J. Vergeer-van Zeggeren als griffier en is op 1 mei 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.