ECLI:NL:GHDHA:2024:1103

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
2 juli 2024
Publicatiedatum
2 juli 2024
Zaaknummer
2200122022
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Invloed van artikel 63 Sr op de hoogte van de straf in een drugshandelzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 2 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam van 11 april 2022. De verdachte, geboren in Suriname, was ten tijde van de behandeling in hoger beroep gedetineerd in de penitentiaire inrichting Krimpen aan den IJssel. De zaak betreft de invoer van 3776 kilogram cocaïne in Nederland tussen 14 april 2016 en 1 juni 2016. De rechtbank had de verdachte in eerste aanleg veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar. In hoger beroep vorderden de advocaten-generaal een zwaardere straf van vijf jaar en een geldboete van €50.000,-. Het hof heeft de identificatie van de verdachte met drie emailadressen bevestigd, die door de politie aan hem waren toegeschreven. De verdediging betwistte deze identificatie en voerde aan dat de verdachte niet de gebruiker van de emailadressen was. Het hof oordeelde echter dat de verdachte wel degelijk betrokken was bij de drugshandel en dat zijn activiteiten wezenlijk bijdroegen aan de invoer van cocaïne. Het hof heeft de verdachte uiteindelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaar, waarbij het hof rekening hield met de ernst van het feit, de rol van de verdachte en de persoonlijke omstandigheden. De redelijke termijn van berechting was overschreden, maar dit werd niet als schending van het recht van de verdachte op een eerlijke berechting beschouwd. Het hof heeft de toepasselijke wettelijke voorschriften in acht genomen en de strafmotivering zorgvuldig overwogen.

Uitspraak

Rolnummer: 22-001220-22
Parketnummer: 10-960116-20
Datum uitspraak: 2 juli 2024
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 11 april 2022 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] (Suriname) op
[geboortedatum],
ten tijde van de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep uit anderen hoofde gedetineerd in de penitentiaire inrichting Krimpen aan den IJssel
te Krimpen aan den IJssel.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaten-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij in of omstreeks de periode van 14 april 2016 tot en met 1 juni 2016, te Rotterdam, in elk geval in Nederland,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht,
ongeveer 3776 kilogram cocaïne,
in elk geval een grote hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, althans cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
Vordering van de advocaten-generaal
De advocaten-generaal hebben gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren met daarnaast een geldboete ter hoogte van € 50.000,-, subsidiair 285 dagen hechtenis.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Nadere bewijsoverwegingen
Identificatie
Aan de verdachte zijn door de politie drie emailadressen toegeschreven, te weten [emailadres 1], [emailadres 2] en [emailadres 3].
De verdachte heeft in eerste aanleg verklaard geen PGP-toestel te hebben gebruikt, en in hoger beroep heeft de verdachte zich beroepen op zijn zwijgrecht.
De identificaties van de emailadressen [emailadres 1], [emailadres 2] en [emailadres 3] zijn in het dossier verantwoord in het proces-verbaal van identificatie d.d. 26 maart 2020. Deze identificaties zijn gebaseerd op de volgende feiten en omstandigheden:
- binnen het onderzoek Gadolinium is in de woning van [betrokkene 1] een PGP-toestel aangetroffen waarin deze emailadressen als contacten staan opgenomen, met als bijnamen: [bijnaam 1] [emailadres 2], [bijnaam 2] [emailadres 3], [bijnaam 3] [emailadres 1];
- In het onderzoek 26Dobricic is de verdachte (hof: onherroepelijk) veroordeeld bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 17 februari 2020 (ECLI:NL:RBROT:2020:1295). De rechtbank heeft in die zaak onder meer vastgesteld dat de verdachte gedurende de periode 30 mei 2016 tot en met 17 april 2018 in een crimineel samenwerkingsverband samenwerkte met [betrokkene 2], die werkzaam was bij de Belastingdienst. [betrokkene 2] was in het bezit van een PGP-telefoon waarin gesprekken zijn aangetroffen tussen hem en een persoon die hij aanduidt als ‘opa’ en ‘buurman’. De rechtbank heeft voorts vastgesteld dat de verdachte met de volgende namen werd aangeduid: ‘[naam 1]’ en ‘opa’ en, in contact met [betrokkene 2], ‘buurman’. Ten aanzien van het contact met [betrokkene 2] heeft de rechtbank vastgesteld dat hij als medewerker van de Belastingdienst in staat was om verschillende systemen van de belastingdienst te raadplegen en daarin opgeslagen gegevens leverde aan de verdachte;
- onderdeel van voornoemde veroordeling is zaaksdossier Vlieg. In gesprekken die via het emailadres [emailadres 1] in april 2016 worden gevoerd met het emailadres [emailadres 4] (toegeschreven aan [betrokkene 2]), wordt het ‘vlieg gesprek’ besproken met [betrokkene 2]. Hij stuurt de reactie van de gebruiker van het emailadres [emailadres 1] door met de boodschap:
"hieronder nog even de reactie van opa";
- de gebruiker van [emailadres 1] spreekt in april 2016 met het emailadres [emailadres 5] (welk adres aan medeverdachte [medeverdachte 1] wordt toegeschreven) over een man/streep die een PGP moet krijgen en aan ons gebonden moet worden en die op rood moet gaan zetten;
- de gebruiker van het emailadres [emailadres 2] krijgt eind mei 2016 een bericht van [betrokkene 2] waarbij een bericht van Vlieg wordt doorgestuurd. Ze noemen elkaar buurman en maken een afspraak elkaar te treffen;
- de gebruiker van het emailadres [emailadres 3] krijgt medio april 2016 een bericht van het emailadres [emailadres 4] (welk adres aan [betrokkene 3] wordt toegeschreven) waarin de gebruiker van [emailadres 3] de bijnaam ‘Opa fr’ heeft. In het bericht wordt de gebruiker ‘opa’ genoemd.

Het standpunt van de verdediging

Het standpunt van de verdediging in hoger beroep is ten opzichte van het standpunt in eerste aanleg niet gewijzigd. De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat genoemde emailadressen niet aan de verdachte kunnen worden toegeschreven. De bij de raadsheer-commissaris gehoorde getuige [betrokkene 2] heeft niet eenduidig verklaard dat de verdachte de gebruiker zou zijn geweest van de genoemde emailadressen. Bovendien heeft [betrokkene 2] meerdere buurmannen. De verdachte is in het onderzoek Gadolinium niet aangemerkt als verdachte en daarin zijn geen belastende relevante chatcontacten met de aan de verdachte beweerdelijk toegeschreven andere telefoons aan de orde. Tevens is geen sprake van ‘meereizende’ telefoons die aan de verdachte gekoppeld kunnen worden. De verdachte is weliswaar in het onderzoek 26Dobricic veroordeeld, maar er is niet vastgesteld dat de verdachte met [betrokkene 2] dan wel diens tweelingbroer middels een
PGP-toestel heimelijk in de onderhavige zaak zou hebben gechat, terwijl die tweelingbroer niet als getuige effectief ondervraagd kon worden. Bovendien is niet gebleken dat de verdachte in de gerelateerde chatberichten in het zaaksdossier Scan altijd door anderen als ‘opa’ of ‘opa [naam 1]’ zou worden aangeduid. [betrokkene 3] kon daar als getuige ook niet over worden bevraagd. [betrokkene 1] evenmin, nog daargelaten dat het openbaar ministerie heeft verzuimd alle relevante stukken uit het onderzoek Gadolinium aan de onderhavige zaak toe te voegen, waardoor sprake is van een incompleet beeld.
De naam ‘[bijnaam 2]’ is geen bekende bijnaam van de verdachte en de namen ‘[naam 2]’ en ‘buurman’ zijn te algemeen van aard en komen veelvuldig voor. Het feit dat de verdachte eerder heeft erkend ‘[naam 1]’ te worden genoemd en incidenteel contact te hebben gehad met [medeverdachte 1], [betrokkene 3] en [betrokkene 1] maakt dat niet anders, temeer nu die contacten zich pas in een latere periode buiten de tenlastegelegde pleegdatum afspeelden. Anders dan de rechtbank in eerste aanleg heeft overwogen, is ook goed denkbaar dat contactnamen geen samentrekking zijn van de naam [naam 1] op het moment van ingebruikneming van emailadressen en een ander dan de verdachte zou worden bedoeld. Gelet op het voorgaande en het gevoerde verweer in eerste aanleg kan niet buiten redelijke twijfel worden vastgesteld dat de verdachte altijd de aan hem door de politie toegeschreven emailadressen zou hebben gebruikt en dat de verdachte de gerelateerde berichten altijd zou hebben verstuurd en ontvangen. Daarmee dient vrijspraak van het tenlastegelegde te volgen, aldus de verdediging.
Het hof zal hieronder ingaan op de door de verdediging aangedragen punten althans voor zover deze zien op door het hof relevant geachte feiten en omstandigheden.

De beoordeling

Met de rechtbank is het hof van oordeel dat genoemde emailadressen aan de verdachte kunnen worden toegeschreven.
Het hof stelt vast dat het de identificatie is die betwist wordt, niet de aangetroffen contactgegevens.
De verdachte heeft in eerste aanleg bevestigd contact te hebben gehad met [medeverdachte 1], [betrokkene 3] en [betrokkene 1], zij het dat hij stelt dat dit in een wat latere periode plaats vond. Deze contacten komen ook terug in de PGPSafe berichten van voornoemde adressen. In de contacten met [medeverdachte 1] heeft de gebruiker van [emailadres 1] als contactnaam [contactnaam 1], terwijl het emailadres [emailadres 2] (dat op 26 mei 2016 in gebruik wordt genomen) als contactnaam [contactnaam 2] heeft. De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg van 1 december 2021 beaamd dat hij [naam 1] wordt genoemd. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat het goed denkbaar is dat deze contactnamen een samentrekking zijn van de naam [naam 1] en het moment van ingebruikname van het emailadres. Voorts valt te lezen dat de gebruiker onder meer ‘opa’ en ‘opa fr’ wordt genoemd. Uit de contactnamen die aan de emailadressen zijn gegeven, kan ook worden afgeleid dat er een connectie is tussen de drie emailadressen. De omstandigheid dat [betrokkene 1] en [betrokkene 3] als gevolg van hun (vermoedelijk) overlijden niet als getuige gehoord konden worden over hun contacten met de verdachte maakt dit niet anders. De enkele stelling dat het openbaar ministerie verzuimd heeft alle relevante stukken uit het onderzoek Gadolinium aan deze zaak toe te voegen behoeft zonder nadere toelichting, die ontbreekt, geen verdere bespreking.
Met de vaststellingen die de rechtbank in onderzoek 26Dobricic reeds heeft gedaan en de veroordeling die is gevolgd, is vast komen te staan dat de verdachte een corruptief contact had dat hem allerlei informatie kon verschaffen. Ook dit komt terug in het berichtenverkeer evenals het contact met [emailadres 4] (toegeschreven aan [betrokkene 2]) en gesprekken die gerelateerd kunnen worden aan een zaaksdossier waarvoor de verdachte in 26Dobricic is veroordeeld (Vlieg). Gesprekken met [betrokkene 2] vinden zowel via [emailadres 1] plaats als later via [emailadres 2]. Te zien is dat de gebruikers elkaar weer buurman en buurman noemen en verder gaan met hun conversatie. [betrokkene 2] heeft bij de raadsheer-commissaris verklaard dat het best zou kunnen dat hij de verdachte buurman noemde, dat zij allebei in Spijkenisse woonden, en dat zij elkaar kennen uit de buurt.
Derhalve kan vastgesteld worden dat het de verdachte was die deze emailadressen gebruikte en dat het de verdachte was die de genoemde berichten verstuurde en ontving.
Zaaksdossier Scan

Opzet en medeplegen

Het hof verwerpt het verweer dat opzet niet aan de orde is op grond van de gebezigde bewijsmiddelen. In de chatgesprekken waaraan de verdachte deelneemt van
25 april 2016 te 21.00 en 21.09 uur, van 26 april 2016 te 13.28, 18.10 en 18.14 uur is sprake van gegevens (een bootnaam, een bill of lading) die een selecteur moet hebben, het op groen of rood/groen zetten van bakken en irritaties. Op 27 mei 2016 te 14.33 uur bericht verdachte: “vriend. Me maat heeft een vraag! Heeft die strp geconstateerd dat het groen is of heeft hij het op groen gezet.” Het hof begrijp dat hier wordt gevraagd of een ‘streep’, een douane-ambtenaar, geconstateerd heeft dat het selectie-systeem aangeeft dat een container niet door de scan hoeft, of dat die ambtenaar de container zelf op groen heeft gezet (heeft bepaald dat de container niet gescand hoeft te worden). Deze discussie gaat verder en om 22.48 uur die dag bericht [medeverdachte 1] aan de verdachte: “Nix gehoord pff maat. Hij MOET zeggen JA is GROEN …nix zeggen … wat als zijn pgp eruit ligt wat als er wat anders is … Ik wil geen mensen in de bajes. Zeg ze … streep moet confirmeren (…).” De verdachte antwoordt hierop: “Maat hij heeft vandaag al gezegd is groen. En wat hij nu zeg is dat alles goed staat. Maar ik stuur je bericht door en ik zoek ze morgen weer op.” [medeverdachte 1] antwoordt de verdachte om 22.54 uur: “Ok maat. Ik wil geen 7 man binnen 100% duidelijkheid.”
Deze gesprekken gaan nog even door op deze wijze en op
30 mei 2020 om 07.59 uur stuurt de verdachte een update aan [medeverdachte 1] dat alles okee is. Later die dag worden tussen [medeverdachte 1] en de verdachte berichten gewisseld dat er een blokkade op de bak zit en dat de bak gescand wordt. “Dit is echt zware hoofdpijn”. Om 17.36 uur bericht de verdachte: “Vriend die kanker bakken zijn allebei in de scan gevallen. We hebben iemand daar binnen en die zegt dat de bakken nog niet naar de scan zijn gegaan. En dat pas morgen gebeurt. We mogen die bakken nog niet ophalen. Ik maak me zorgen want als we die bakken ophalen morgen of overmorgen dan volgen ze die bak naar de loods en klappen ze naar binnen en pakken onze jongens. Ik heb stress man.”. Op 31 mei 2020 om 09.18 uur stuurt de verdachte een chatbericht naar [medeverdachte 1] waarin hij meldt dat de douane-recherche met honden bij de bakken zijn geweest en dat op dat moment de bakken ook geselecteerd zijn voor de scan.
Het hof leidt uit deze gesprekken af dat die gesprekken de invoer van een container betreffen en dat het erg belangrijk is dat deze container niet gescand wordt. Uit de reacties van [medeverdachte 1] (in de contacten met de verdachte) blijkt dat als de container gescand zou worden het gevaar bestaat dat 7 man in de bajes terecht komen. De verdachte houdt [medeverdachte 1] voortdurend op de hoogte van de status (groen of rood) van de betreffende container, het scannen van de container en de stand van het onderzoek (douane-recherche, honden). De verdachte en [medeverdachte 1] weten precies waar ze het over hebben en het hof begrijpt de gesprekken aldus dat deze de invoer van een container betreffen waarin cocaïne verborgen is. Het is voor de personen die betrokken zijn bij de invoer van een dergelijke container erg belangrijk te weten of de container zonder problemen door de douane-controle komt. Naar het oordeel van het hof is de inhoud en strekking van deze chats dusdanig duidelijk dat daaruit zonder meer opzet van de verdachte op de invoer van de container met cocaïne afgeleid kan worden, terwijl daaruit eveneens volgt dat de verdachte nauw en bewust met in ieder geval [medeverdachte 1] samenwerkt. De door de verdachte verrichte activiteiten hebben bestaan uit het (doen) volgen van de container door de douane-systemen, het (doen) inwinnen van informatie bij een douane-medewerker en het doorgeven van informatie afkomstig van de douane aan [medeverdachte 1]. Gelet op het belang van de door de verdachte verkregen en aan zijn medeverdachte doorgegeven informatie voor het ongezien (kunnen) importeren van cocaïne betreft het hier handelingen die van zo een gewicht zijn voor het succesvol importeren van drugs dat sprake is van medeplegen.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij in
of omstreeksde periode van 14 april 2016 tot en met 1 juni 2016, te Rotterdam,
in elk geval in Nederland,
tezamen en in vereniging met
(een)ander
(en
),
althans alleen,opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht,
3776 kilogram cocaïne,
in elk geval een grote hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, althans cocaine,zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst 1, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Vordering van de advocaten-generaal
De advocaten-generaal hebben gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren met daarnaast een geldboete ter hoogte van € 50.000,-, subsidiair 285 dagen hechtenis.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat het openbaar ministerie een te hoge straf als uitgangspunt hanteert.
Naar mening van de verdediging wordt er in soortgelijke zaken met lagere straffen volstaan. Voorts is aangevoerd dat bij de strafeis onvoldoende rekening is gehouden met omstandigheden die tot strafvermindering zouden moeten leiden. De verdachte had een beduidend kleinere rol dan de medeverdachten. Voorts dient met het tijdsverloop rekening te worden gehouden, dient artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) te worden toegepast, en moet rekening worden gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte zoals die op zitting naar voren zijn gebracht. Ook dient er volgens de verdediging rekening mee te worden gehouden dat de verdachte mede als gevolg van Corona en de aangepaste VI-regeling extra zwaar is gestraft.
De beoordeling van het hof
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.

Ernst van het feit

De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van de invoer van 3.776 kg cocaïne.
De door de verdachte verrichte activiteiten hebben bestaan uit het (doen) volgen van de container door de douane-systemen, het (doen) inwinnen van informatie bij een douane-medewerker en het doorgeven van informatie afkomstig van de douane aan medeverdachte [medeverdachte 1].
De verdachte deelde met [medeverdachte 1] waardevolle informatie. Dit wijst erop dat de verdachte nauw betrokken was bij de voortgang van het transport door de douanecontrole. De verdachte had hierdoor een voor de drugsimporteurs onmisbare rol.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de verdachte met zijn handelen een belangrijke bijdrage heeft geleverd aan de (instandhouding van) de handel in cocaïne, een verslavende en voor de gezondheid schadelijke stof. Er gaat buitengewoon veel geld om in de drugshandel, waardoor de (financiële) belangen van daders vaak groot zijn. Boven- en onderwereld raken zo ook steeds meer met elkaar vermengd. Maar bovendien worden ook medewerkers van de douane onder andere door toedoen van de verdachte ertoe aangezet hun medewerking te verlenen aan het doorlaten van cocaïne. Deze vormen van corruptie tasten het onderlinge vertrouwen binnen de samenleving in hoge mate aan en ondermijnen daarmee onze rechtsstaat. Dit is bijzonder ernstig, maar de verdachte en zijn medeverdachten hebben zich hieraan niets gelegen laten liggen.

Justitiële documentatie

Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie
d.d. 27 maart 2024, waaruit blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld, onder meer voor het plegen van een soortgelijk delict.

De op te leggen straf

In het bijzonder gelet op de ernst van het feit kan naar het oordeel van het hof niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een substantiële onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Enerzijds dient dit als vergelding, met name voor de corruptie waar verdachte (in)direct aan heeft bijgedragen. Anderzijds heeft het opleggen van zware straffen tot doel om anderen ervan te weerhouden zich met de georganiseerde drugscriminaliteit in te laten.
Het hof heeft gelet op de straffen die in vergelijkbare gevallen worden opgelegd.
Voorts geldt dat artikel 63 Sr van toepassing is, aangezien de verdachte bij onherroepelijk vonnis van 17 februari 2020 veroordeeld is tot een gevangenisstraf van 9 jaar en het onderhavige feit voor deze datum gepleegd is.
Die feiten betroffen:
1. en 2. de eendaadse samenloop van deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, derde, vierde en vijfde lid en artikel 10a, eerste lid, van de Opiumwet en deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven;
3. medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod en medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod;
4. medeplegen van opzettelijke uitlokking van poging tot afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, door het verschaffen van gelegenheid, middelen en inlichtingen;
5. van het plegen van witwassen een gewoonte maken;
6. handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II, meermalen gepleegd.
De hoogste straf die op deze feiten is gesteld bedraagt 12 jaar. Het maximum van de in deze strafzaak voor al deze feiten op te leggen straf bedraagt 16 jaar.
De in de onderhavige strafzaak ten hoogste op te leggen straf bedraagt 12 jaar.
Dit brengt mee (zie HR 20.3.2023, ECLI:NL:HR:2023:482) dat wanneer al deze feiten gevoegd zouden zijn behandeld ingevolge artikel 57, tweede lid, Sr de in totaal maximaal op te leggen gevangenisstraf 16 jaar bedraagt. Hiervan dient de eerder opgelegde gevangenisstraf van 9 jaar te worden afgetrokken, zodat de ten hoogste op te leggen gevangenisstraf 7 jaar bedraagt.
Gelet op het aandeel van verdachte bij de bewezenverklaarde handelingen en de mate en wijze van betrokkenheid, afgezet tegen de ten hoogste op te leggen gevangenisstraf, ziet het hof geen aanleiding de eis van de advocaten-generaal te volgen, die immers 5 jaar en een boete van € 50.000,- hebben gevorderd.
Voor zover de verdediging in het kader van de strafoplegging heeft willen betogen dat rekening moet worden gehouden met de Wet Straffen en beschermen, nu de feiten van vóór de inwerkingtreding van die wet dateren, overweegt het hof als volgt. De wetgever heeft niet voorzien in overgangsrecht en daaruit leidt het hof af dat het kennelijk niet de bedoeling van de wetgever is geweest dat in gevallen waarin de feiten van vóór de inwerkingtreding van de Wet Straffen en beschermen dateren, rekening wordt gehouden met die wet, in die zin dat een lagere straf wordt opgelegd zodat de verdachte eenzelfde aantal jaren van zijn straf zou moeten uitzitten als wanneer hij niet in appel zou zijn gegaan. Anders dan de verdediging ziet het hof geen aanleiding om in afwijking daarvan wél op de door de verdediging voorgestane wijze rekening te houden met de inwerkingtreding van de Wet Straffen en beschermen.
Ten slotte overweegt het hof dat ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat de verdachte een langdurige gevangenisstraf heeft gekregen (in onderzoek 26Dobricic) voor vergelijkbare feiten en dat de verdachte zijn tijd in de gevangenis doeltreffend heeft ingezet voor zijn re-integratie in de maatschappij waarmee niet alleen zijn eigen belang maar ook het belang van de maatschappij is gediend. Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat in beginsel een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 2 jaren een passende en geboden reactie vormt.
Voor het daarnaast opleggen van een geldboete, zoals door de advocaten-generaal gevorderd, ziet het hof geen aanleiding. Hoewel een geldboete op zich zonder nadere beperkingen kan worden gecombineerd met een gevangenisstraf en de boete er mede toe kan strekken om genoten voordeel af te romen ziet het hof vanwege de hoogte van de hierna op te leggen gevangenisstraf daartoe geen reden.
Redelijke termijn
De verdachte is in de onderhavige zaak niet voorlopig gehecht en het hof gaat derhalve uit van een redelijke termijn van 24 maanden in hoger beroep. De verdachte is op 25 april 2022 tegen het vonnis van de rechtbank van 11 april 2022 in hoger beroep gekomen. Dit arrest wordt gewezen op 2 juli 2024. De redelijke termijn is daarmee met ruim 2 maanden overschreden.
Niettemin is het hof van oordeel dat het recht van de verdachte op berechting van zijn zaak binnen een redelijke termijn niet is geschonden. De strafzaak maakt deel uit van het onderzoek 26Sartell, een omvangrijk en complex politie onderzoek waarbij meerdere verdachten gelijktijdig terecht hebben gestaan, en er in hoger beroep getuigen zijn verzocht en ook zijn toegewezen. Al met al is het hof van oordeel dat de duur van de berechting in hoger beroep is gerechtvaardigd door de hiervoor genoemde factoren, zodat artikel 6 EVRM niet is geschonden en strafvermindering niet in beeld komt.
Aan de verdachte zal derhalve een gevangenisstraf voor de duur van 2 jaren worden opgelegd.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 47 en 63 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
2 (twee) jaren.
Dit arrest is gewezen door mr. Th.W.H.E. Schmitz,
mr. R. van der Hoeven en mr. E.A. Lensink, in bijzijn van de griffiers mr. C.B. Jans en mr. F.S. Ördü.
De griffier mr. C.B. Jans is buiten staat om dit arrest mede te ondertekenen.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 2 juli 2024.