ECLI:NL:GHDHA:2024:1017

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
21 juni 2024
Publicatiedatum
21 juni 2024
Zaaknummer
22-001372-23
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omkoping en schending ambtsgeheim door wethouder en gemeenteraadslid in Den Haag

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 21 juni 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De verdachte, een wethouder en gemeenteraadslid in Den Haag, werd beschuldigd van omkoping en schending van het ambtsgeheim. De tenlastelegging omvatte onder andere het aannemen van giften van projectontwikkelaars en het delen van vertrouwelijke informatie met derden. Het hof oordeelde dat de verdachte niet wettig en overtuigend kon worden bewezen dat hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat de giften bedoeld waren om hem te bewegen tot bepaalde handelingen in zijn functie. De verdachte werd vrijgesproken van de omkopingszaken, maar het hof vond wel dat hij zijn ambtsgeheim had geschonden door vertrouwelijke informatie te delen. De verdachte kreeg geen straf opgelegd, mede vanwege de overschrijding van de redelijke termijn van de procedure. Het hof benadrukte het belang van integriteit in het openbaar bestuur en de gevolgen van de zaak voor de verdachte en de gemeente.

Uitspraak

Rolnummer: 22-001372-23
Parketnummer: 71-078389-22
Datum uitspraak: 21 juni 2024
TEGENSPRAAK
Gerechtshof Den Haag
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 21 april 2023 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972,
adres: [adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte vrijgesproken van het onder 1 tot en met 5 tenlastegelegde.
De officier van justitie heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
De officier van justitie heeft op 4 mei 2023 onbeperkt hoger beroep ingesteld. Bij akte van 28 juni 2023 is het hoger beroep door de officier van justitie partieel ingetrokken ten aanzien van feit 1 en feit 5.
Dit betekent dat in hoger beroep alleen feit 2, feit 3, en feit 4 nog aan de orde zijn.
Waar hierna wordt gesproken van "de zaak" of "het vonnis", wordt daarmee bedoeld de zaak of het vonnis voor zover op grond van het vorenstaande aan het oordeel van het hof onderworpen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijzigingen van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep en voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen - tenlastegelegd dat:
2.
hij op één of meerdere tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 mei 2017 tot en met 1 oktober 2019 te Den Haag en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, als ambtenaar (te weten als wethouder danwel gemeenteraadslid zijnde een lid van een algemeen vertegenwoordigend orgaan), één of meer gift(en) en/of belofte(n) en/of dienst(en), te weten - zakelijk weergegeven –
- één of meerdere (girale) geldbedrag(en) (gestort op bankrekeningnummer [bankrekeningnummer 1] ten name van [vereniging 1]) (tot een bedrag) van € 20.000,-, althans enig geldbedrag (gedaan door [medeverdachte 2] en/of (een) aan hem/hen gelieerde vennootschap(pen), te weten [C.V. 1] (I t/m VII) en/of [C.V. 2] en/of [bedrijf 1]) en/of
- één of meerdere (girale) geldbedrag(en) (gestort op bankrekeningnummer [bankrekeningnummer 2] ten name van [stichting 1]) (tot een bedrag) van € 32.500,-, althans enig geldbedrag (gedaan door [medeverdachte 2] en/of (een) aan hem/hen gelieerde vennootschap(pen), te weten [C.V. 1] (I t/m VII) en/of [C.V. 2] en/of [bedrijf 1] en/of [bedrijf 2] en/of [bedrijf 3] en/of [bedrijf 4]) en/of
- de betaling van de factuur voor het maken van een website voor [de Partij] ter hoogte van € 6.050,-, althans enig geldbedrag (gedaan door [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 4] en/of (een) aan hem/hen gelieerde vennootschap(pen), te weten [bedrijf 5] en/of [bedrijf 6]) en/of
- de betaling van de factu(u)r(en) van regioTV voor de uitzending een tv commercial en/of diverse promotieactiviteiten, ter hoogte van € 5.057,80, althans enig geldbedrag (gedaan door [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 4] en/of (een) aan hem/hen gelieerde vennootschap(pen) te weten [bedrijf 5] en/of [bedrijf 6])
A) heeft aangenomen, terwijl hij, verdachte en/of zijn medeverdachte(n) (telkens) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat deze gift(en) en/of deze belofte(n) en/of deze dienst(en) hem/hen werd(en) gedaan en/of verleend en/of aangeboden,
(1°) (telkens) teneinde hem, verdachte, en/of zijn medeverdachte(n) te bewegen om in zijn/hun bediening iets te doen en/of na te laten en/of
(2°) (telkens) ten gevolge en/of naar aanleiding van hetgeen door hem, verdachte, en/of zijn medeverdachte(n) in zijn/hun huidige en/of vroegere bediening is gedaan en/of nagelaten en/of
B) heeft gevraagd,
(3°) (telkens) teneinde hem, verdachte, en/of zijn medeverdachte(n) te bewegen om in zijn/hun bediening iets te doen en/of na te laten en/of
(4°) (telkens) ten gevolge en/of naar aanleiding van hetgeen door hem, verdachte, en/of zijn medeverdachte(n) in zijn/hun huidige en/of vroegere bediening is gedaan en/of nagelaten,
te weten (telkens) - zakelijk weergegeven -:
- het laten ontstaan en/of in stand houden en/of onderhouden en/of verbeteren van een zodanige relatie tussen hem, verdachte, en/of zijn medeverdachte(n) enerzijds en die [medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 2] en/of (een) aan hem/hen gelieerde vennootschap(pen) anderzijds, dat hij, verdachte, en/of zijn medeverdachte(n) tegenover die (rechts)perso(o)n(en) voornoemd niet meer zo neutraal en/of zo vrij en/of onbevooroordeeld en/of onafhankelijk en/of objectief was/waren/kon(den) zijn bij het nemen van beslissingen in relatie tot voornoemde (rechts)perso(o)n(en) als in het geval dat hij, verdachte, en/of zijn medeverdachte(n) die gift(en) en/of belofte(n) en/of dienst(en) niet had/hadden aangenomen en/of gevraagd en/of
- het geven van een voorkeursbehandeling aan die [medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 2] en/of (een) aan hem/hen gelieerde vennootschap(pen) bij het nemen/maken van (een) (politieke) keuze(s) en/of beslissing(en) en/of het doen/indienen van (politieke) voorstellen;
3.
hij op één of meerdere tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 mei 2017 tot en met 1 oktober 2019 te Den Haag en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, als ambtenaar (te weten als wethouder danwel gemeenteraadslid zijnde een lid van een algemeen vertegenwoordigend orgaan), één of meer gift(en) en/of belofte(n) en/of dienst(en), te weten - zakelijk weergegeven –
- de betaling van een of meerdere factu(u)r(en) voor (een) advertentie(s) in lokale kranten en/of de kosten voor de aanschaf van en/of reparatie(s) aan een campagnebus voor de verkiezingscampagne 2018 van [de Partij] ter hoogte van € 31.859,33 en/of € 3.455,- en/of € 7.750,- en/of € 6.413,-, althans enig(e) geldbedrag(en) (gedaan door en/of namens [medeverdachte 5] en/of [medeverdachte 6] en/of [bedrijf 7]) en/of
- de (mede)financiering van één of meer (verkiezings-)bijeenkomst(en) van [de Partij] in zalencentrum [zalencentrum] en/of de betaling van eten en drinken voor deelnemers aan één of meer (verkiezings)bijeenkomst(en) van [de Partij] in zalencentrum [zalencentrum] en/of
-het verwerven van een of meerdere stempas(sen) en/of (daarbij) één of meerdere volmachtbewij(s)(z)(en) (al dan niet tegen betaling) ten behoeve van het verkrijgen van stemmen (ten behoeve van [de Partij]) en/of toezeggingen, om op hem, verdachte, en/of zijn medeverdachte(n) en/of de politieke partij [de Partij]) te stemmen bij de Haagse gemeenteraadsverkiezingen van 2018,
A) heeft aangenomen, terwijl hij, verdachte en/of zijn medeverdachte(n) (telkens) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat deze gift(en) en/of deze belofte(n) en/of deze dienst(en) hem/hen werd(en) gedaan en/of verleend en/of aangeboden,
(1°) (telkens) teneinde hem, verdachte, en/of zijn medeverdachte(n) te bewegen om, in zijn/hun bediening iets te doen en/of na te laten en/of
(2°) (telkens) ten gevolge en/of naar aanleiding van hetgeen door hem, verdachte, en/of zijn medeverdachte(n), in zijn/hun huidige en/of vroegere bediening is gedaan en/of nagelaten en/of
B) heeft gevraagd,
(3°) (telkens) teneinde hem, verdachte, en/of zijn medeverdachte(n) te bewegen om, in zijn/hun bediening iets te doen en/of na te laten en/of
(4°) (telkens) ten gevolge en/of naar aanleiding van hetgeen door hem, verdachte, en/of zijn medeverdachte(n), in zijn/hun huidige en/of vroegere bediening is gedaan en/of nagelaten,
te weten (telkens) - zakelijk weergegeven -:
- het laten ontstaan en/of in stand houden en/of onderhouden en/of verbeteren van een zodanige relatie tussen hem, verdachte, en/of zijn medeverdachte(n) enerzijds en die [medeverdachte 5] en/of [medeverdachte 6] en/of (een) aan hem/hen gelieerde vennootschap(pen) (te weten onder meer [bedrijf 7]) anderzijds dat hij, verdachte, en/of zijn medeverdachte(n) tegenover die (rechts)perso(o)n(en) voornoemd niet meer zo neutraal en/of zo vrij en/of onbevooroordeeld en/of onafhankelijk en/of objectief was/waren/kon(den) zijn bij het nemen van beslissingen in relatie tot voornoemde (rechts)perso(o)n(en) als in het geval dat hij, verdachte, en/of zijn medeverdachte(n) die gift(en) en/of belofte(n) en/of dienst(en) niet had/hadden aangenomen en/of gevraagd en/of
- het geven van een voorkeursbehandeling aan die [medeverdachte 5] en/of [medeverdachte 6] en/of (een) aan hem/hen gelieerde vennootschap(pen);
4.
hij op één of meerdere tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 29 juni 2018 tot en met 4 juli 2018 te Den Haag, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
enig geheim waarvan hij, verdachte en/of zijn mededader(s), wist(en) of redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat hij/zij uit hoofde van ambt, te weten het ambt van wethouder van de gemeente Den Haag, beroep en/of wettelijk voorschrift, verplicht was/waren dat geheim te bewaren, opzettelijk heeft geschonden,
immers heeft/hebben hij, verdachte en/of zijn mededader [medeverdachte 1], interne vertrouwelijke en/of geheime informatie, te weten:
(delen van) het (concept-)besluit van het college van Burgemeester en Wethouders van Den Haag over Onderwijs- en Cultuurcomplex - gebiedsontwikkeling Spuikwartier, en/of een e-mailbericht van 26 juni 2018 met als onderwerp “afspraken wethouders [wethouder 1] en [verdachte] inzake scopeuitbreiding Spuikwartier”, per e-mail aan [medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 3] verstrekt, en/of (per e-mail en/of mondeling) met [medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 3] en/of (een) ander(en) besproken.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 2, 3 en 4 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden met een proeftijd van 2 jaren, een taakstraf van 160 uren, een geldboete van € 7.000,-, subsidiair 70 dagen hechtenis en ontzetting uit het recht om een bestuurlijk ambt te bekleden in rijks-, provinciaal- of gemeentelijk verband dan wel in enige andere organisatie met overheidsstatus, voor de duur van 3 jaar.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging
De verdediging heeft bepleit dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging van de verdachte. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft zij gesteld – kort en zakelijk weergegeven - dat het Openbaar Ministerie heeft gehandeld in strijd met het (overkoepelend en als vangnet fungerend) beginsel van redelijke en billijke belangenafweging. De verdediging voert zeven pijlers aan, die los van elkaar, maar ook in samenhang bezien maken dat (in hoger beroep) niet (langer) van een integer proces kan worden gesproken.
Beoordelingskader
Het hof stelt voorop dat in artikel 167, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) aan het Openbaar Ministerie de bevoegdheid is toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing van het Openbaar Ministerie om tot vervolging over te gaan leent zich - gelet op de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad - slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde.
Een uitzonderlijk geval doet zich onder meer voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang kan zijn gediend. Het voortzetten van de vervolging omvat mede het instellen van hoger beroep en het voortzetten daarvan. In het geval van een zodanige, aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing is de (verdere) vervolging onverenigbaar met het verbod van willekeur (dat in de strafrechtspraak in dit verband ook wel wordt omschreven als het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging). Volgens de Hoge Raad strekt de jurisprudentie met betrekking tot de in artikel 167, eerste lid, Sv neergelegde bevoegdheid ertoe dat, indien het Openbaar Ministerie met de beslissing tot (voortzetting van de) vervolging een zaak ter beoordeling aan de rechter heeft voorgelegd, alleen uitzonderlijke met die vervolgingsbeslissing samenhangende omstandigheden beletten dat de rechter een inhoudelijk oordeel velt over de in de tenlastelegging vervatte beschuldiging door de beraadslaging omtrent de in artikel 350 Sv genoemde vragen.
Oordeel hof
De door de verdediging aangevoerde gronden (pijlers) leiden naar het oordeel van het hof niet tot nietontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. De handelwijze van het Openbaar Ministerie is niet in strijd met een goede procesorde. Niet aannemelijk is geworden dat sprake is van een zodanige, aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing (daaronder ook begrepen het instellen en voortzetten van het hoger beroep) dat is gehandeld in strijd met het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging.
Het hof overweegt daartoe nog als volgt.
Het Wetboek van Strafvordering kent in beginsel de mogelijkheid voor zowel de verdachte, als het Openbaar Ministerie om hoger beroep in te stellen (artikel 404 Sv). In het licht van hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de beperkte toetsing door de strafrechter valt niet in te zien waarom het Openbaar Ministerie in de onderhavige zaak daartoe niet zou hebben mogen overgaan. Dit leidt ook niet, in aanmerking nemende hetgeen de verdediging hierover stelt, tot een schending van het legaliteitsbeginsel.
De motivering van het besluit van het Openbaar Ministerie om het hoger beroep door te zetten, leidt evenmin tot het oordeel dat sprake is van strijd met een goede procesorde. Dat de motivering voor het instellen van hoger beroep aanvankelijk summier was en daarnaast de motivering volgens de verdediging inhoudelijk niet klopt wegens een verkeerde lezing van het vonnis, staat niet in de weg aan de mogelijkheid om het hoger beroep voort te zetten en over de inhoudelijke juistheid van het vonnis een oordeel van het hof te vragen. Anders dan de verdediging kennelijk meent, is geen sprake van de situatie dat geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie tot het voortzetten van die vervolging had kunnen overgaan.
De wet voorziet in de mogelijkheid om het hoger beroep te beperken (artikel 407, tweede lid Sv). Het Openbaar Ministerie heeft daarvan gebruik gemaakt en in hoger beroep na de beslissingen van de rechtbank, de aanvankelijk tenlastegelegde feiten die zien op de ‘criminele organisatie’ en ‘meineed’ niet opnieuw aan de rechter voorgelegd. Deze beslissing is voorbehouden aan het Openbaar Ministerie. Ook de wijze waarop daarmee door het Openbaar Ministerie is omgegaan vormt niet voldoende reden voor het oordeel dat het Openbaar Ministerie heeft gehandeld in strijd met een goede procesorde, in aanmerking nemende de beperkte toetsing door de rechter en hetgeen daarvoor door de verdediging naar voren is gebracht. Ook hiervoor geldt dat geen sprake is van de situatie dat geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie tot het instellen of voortzetten van de vervolging van de andere delicten had kunnen overgaan.
Ook uit de overige door de verdediging aangevoerde gronden volgt niet dat geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie heeft kunnen oordelen dat met voortzetting van de vervolging voor de in hoger beroep aan de orde zijnde feiten enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. Het Openbaar Ministerie heeft tot taak de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, en daarmee de opsporing en vervolging van strafbare feiten. Vanuit die positie heeft het een gerechtvaardigd belang bij deze procedure. Dat van de zijde van het Openbaar Miniserie oneigenlijk druk zou zijn uitgeoefend op het hof is niet aannemelijk geworden.
Voor zover de verdediging een beroep heeft gedaan op het vertrouwensbeginsel in die zin dat gelet op de toezeggingen van het Openbaar Ministerie de verdachte er op mocht vertrouwen dat het Openbaar Ministerie bij het nemen van de beslissingen zeer zorgvuldig te werk zou gaan, is niet aannemelijk geworden op grond van hetgeen de verdediging hierover gesteld heeft, dat het Openbaar Ministerie niet zorgvuldig zou hebben gehandeld. Door het Openbaar Ministerie is aangegeven dat deze zaak geen prestigezaak is, maar wel een principieel punt behelst, namelijk de vragen of een donatie aan een politieke partij onder omstandigheden ook een gift aan de ambtenaar achter die partij kan zijn en, zo ja, of die ambtenaar in zo’n geval redelijkerwijs vermoedde dat die donatie is bedoeld om hem te bewegen iets te doen. In zoverre behelst deze zaak een aspect van grenzen vaststellen door de rechter. Dat de rechtbank heeft geoordeeld dat het toegestaan is om een politieke partij met een partijdonatie te ondersteunen, maakt niet dat het Openbaar Ministerie het hoger beroep niet mocht instellen. Het Openbaar Ministerie bepleit immers dat de donaties bedoeld waren om [medeverdachte 1] en de verdachte om te kopen en niet, of niet alléén, als partijdonaties. Of deze strafzaak als ‘proefproces’ kan worden aangeduid, zoals de verdediging stelt, kan in het midden blijven, omdat het hof niet vermag in te zien waarom dit -ook gelet op hetgeen de verdediging op dit punt heeft aangevoerd- zou moeten leiden tot nietontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.
Van een schending van het beginsel van een goede procesorde, in het bijzonder van een redelijke en billijke belangenafweging is, op zichzelf bezien, mede terugkijkend op de gang van zaken, en bezien in onderling verband en samenhang, geen sprake. De stelling van de verdediging dat niet (langer) sprake is van een integer proces volgt het hof dan ook niet.
Politiek proces
De verdediging heeft naar voren gebracht dat sprake is van een politiek proces. Het hof overweegt dat de verdenking omkoping van twee politici betreft. Zij waren lijsttrekker en nummer twee op de lijst van de hierna te noemen politieke partij bij de gemeenteraadsverkiezingen van 2018. Zij waren ook leden van de gemeenteraad, en later wethouders. De feiten die de verdachte verweten worden houden verband met zijn optreden als lid van de politieke partij, gemeenteraadslid en wethouder en zijn betrokkenheid in die hoedanigheid bij beleid en besluitvorming binnen de partij en binnen de gemeente Den Haag. Feit is dat de doorzoekingen op het stadhuis en de (verdere) vervolging van wethouders en deze strafzaak, niet alleen op de verdachten grote impact hebben gehad en hebben, maar ook (nog steeds) op de gemeentepolitiek.
De vraag of het Openbaar Ministerie mocht vervolgen en in hoger beroep mocht gaan en of sprake is van omkoping en van de andere tenlastegelegde feiten, is echter niet een politieke, maar een juridische vraag. Het hof heeft tot taak als onafhankelijke rechter over de aan de verdachte tenlastegelegde strafbare feiten te beslissen op basis van het geldende recht.
Conclusie
Het hof is van oordeel dat de door de verdediging aangevoerde gronden, noch op zich zelf beschouwd, noch in onderling verband en samenhang bezien, leiden tot de conclusie dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte. De daarop betrekking hebbende verweren worden verworpen.
Beoordeling van de tenlastegelegde feiten

1.Inleiding

Het hof gaat op grond van het verhandelde ter terechtzitting en het procesdossier uit van de volgende feiten en omstandigheden.
De verdachte en [medeverdachte 1] waren aan het begin van de tenlastegelegde periode (die vanaf 1 mei 2017 tot en met 1 oktober 2019 loopt) raadsleden in de gemeenteraad van Den Haag namens [de Partij]. [de Partij] was een lokale politieke partij in de gemeente Den Haag. De naam van deze partij is voor de gemeenteraadsverkiezingen van 21 maart 2018 gewijzigd in ‘[de Partij]’. Voor de leesbaarheid van dit arrest noemt het hof deze politieke partij hierna: de Partij. De verdachte was campagneleider voor de Partij tijdens de verkiezingen van 2018. [medeverdachte 1] was fractievoorzitter en nummer 1 van de Partij. De Partij was georganiseerd in de ‘[vereniging 1]’ (hierna: de Vereniging).
Begin 2019 richtte de Partij de [stichting 1] op. Dit was een steunfonds dat werd opgericht met de bedoeling om de Partij financieel te steunen door fondsen te werven en donaties aan de Partij te doen (hierna te noemen: de Steunstichting).
Na de gemeenteraadsverkiezingen van 21 maart 2018 werd de Partij met acht zetels de grootste politieke partij van Den Haag. Zij leverde twee wethouders aan het college van burgemeester en wethouders (hierna: het college). De verdachte en [medeverdachte 1] traden op 7 juni 2018 toe tot het college. De verdachte werd wethouder Financiën, Integratie en Stadsdelen. [medeverdachte 1] werd wethouder Economie, Sport en Buitenruimte en eerste locoburgemeester van Den Haag.
[medeverdachte 4] was in de tenlastegelegde periode werkzaam als projectontwikkelaar vanuit het bedrijf [bedrijf 6] (hierna: [bedrijf 6]). Hij woonde en werkte in Den Haag. [bedrijf 6] richtte zich op projectontwikkeling van woningbouw. Het had onder meer in december 2015 een parkeergarage in Den Haag aangekocht (de Zeeheld) om die te slopen en daar woningen te bouwen. [medeverdachte 4] was directeur en eigenaar van [bedrijf 6]. Hij had een compagnon, [betrokkene 1] geheten.
Vóór de tenlastegelegde periode had [bedrijf 6] geholpen bij de start van het projectontwikkelingsbedrijf [bedrijf 5] (hierna: [bedrijf 5]) waarvan [medeverdachte 3] oprichter was.
[medeverdachte 3] was in de tenlastegelegde periode directeur-grootaandeelhouder van [bedrijf 5]. [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] kenden elkaar in de tenlastegelegde periode en werkten vanuit hetzelfde kantoorgebouw. Tot 2019 maakte [medeverdachte 3] geen deel uit van [bedrijf 6]. Op 15 juli 2019 werd [medeverdachte 3] algemeen directeur en medeaandeelhouder van [bedrijf 6].
[medeverdachte 2] was in de tenlastegelegde periode een vastgoedbeheerder en -belegger. Hij was directeur en aandeelhouder van meerdere vastgoedbedrijven in Den Haag, waaronder van [bedrijf 1]. In 2014 was hij medeoprichter van het bedrijf [bedrijf 6], waarin [medeverdachte 2] een aandeel hield.
In 2017 spraken de verdachte, [medeverdachte 1], [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] elkaar in verband met hun werkzaamheden als raadslid respectievelijk projectontwikkelaars. De verdachte en [medeverdachte 1] wilden ideeën opdoen over de mogelijkheden om wonen en werken in Den Haag te verbeteren en goede suggesties meenemen in het verkiezingsprogramma van de Partij. [medeverdachte 4] werd toen enthousiast over [medeverdachte 1] en zijn politieke partij en raakte betrokken bij de verkiezingscampagne van de Partij.
Ook [medeverdachte 3] werd enthousiast over [medeverdachte 1] en zijn politieke partij. In het voorjaar van 2019 werd hij bestuurslid van de Partij.
Eind 2017 ontmoette [medeverdachte 2] (via [medeverdachte 4]) [medeverdachte 1]. [medeverdachte 2] vond [medeverdachte 1] iemand die oprecht wat wilde doen voor Den Haag. In de aanloop naar de gemeenteraadsverkiezingen van 21 maart 2018 had [medeverdachte 2] ook contact met [medeverdachte 4] die zich inzette voor de promotie van de Partij.
[medeverdachte 5] (ook wel ‘[medeverdachte 5]’ genoemd) is ondernemer en was (via zijn holding) eigenaar van de vennootschap [bedrijf 7], waarmee hij het zalencentrum [zalencentrum] aan de [straatnaam] in Den Haag exploiteerde (hierna: [zalencentrum]).
In december 2013 is [medeverdachte 5] bij [medeverdachte 1] geïntroduceerd als Turkse ondernemer en mogelijke lijstduwer voor de Partij. Vervolgens is hij op de kandidatenlijst van de Partij gekomen voor de gemeenteraadsverkiezingen van 19 maart 2014. [medeverdachte 5] werd lid van de Partij en hij is met [medeverdachte 1] bevriend geraakt.
Voor de gemeenteraadsverkiezingen van 21 maart 2018 is [medeverdachte 5] eveneens (als lijstduwer) op de kandidatenlijst van de Partij gekomen. Er werden honderden voorkeursstemmen op hem uitgebracht.
[medeverdachte 5] zat in 2018 in de campagnecommissie. Nadat de Steunstichting was opgericht werd [medeverdachte 5] bestuurslid van deze Stichting.
[medeverdachte 6] is de broer van [medeverdachte 5] en was in de tenlastegelegde periode werkzaam als salesmanager bij [zalencentrum]. Zijn partner ([betrokkene 2]) was kort vóór de gemeenteraadsverkiezingen van 2018 bij de Partij aangesloten en stond als nummer 4 op de kieslijst. Ook zij kreeg veel voorkeursstemmen. Na de verkiezingen werd zij raadslid in de gemeenteraad.
Op verzoek van [medeverdachte 1] zijn na de verkiezingen in 2018 onder andere [medeverdachte 4], [medeverdachte 3] en [medeverdachte 5] deel gaan nemen aan de ‘klankbordgroep’. Het idee was dat in deze klankbordgroep de onderhandelingen over een nieuwe coalitie konden worden voorbereid en uitgevoerd en dat de deelnemers van de klankbordgroep met [medeverdachte 1] en de verdachte zouden meedenken en tegengas zouden geven. De deelnemers van de groep konden adviseren over de coalitieonderhandelingen, over hoe de Partij georganiseerd moest gaan worden en over andere aangelegenheden die speelden.
2.
Feit 2: omkoping door [medeverdachte 4], [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 2]
Kort samengevat wordt de verdachte onder feit 2 verweten dat hij (alleen of met een ander of anderen) tussen mei 2017 en oktober 2019 als ambtenaar is omgekocht door [medeverdachte 4], [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 2]. Dit zou hij hebben gedaan door het aannemen van of vragen naar:
een geldbedrag van € 20.000,- en een geldbedrag van € 32.500,- van [medeverdachte 2] en/of aan hem gelieerde vennootschappen,
de betaling van de factuur voor het maken van een website voor de Partij ter hoogte van € 6.050,- door [medeverdachte 3], [medeverdachte 4] en/of aan hen gelieerde vennootschappen en de betaling van facturen van regio TV voor promotieactiviteiten ter hoogte van € 5.057,80 door [medeverdachte 3], [medeverdachte 4] en/of aan hen gelieerde vennootschappen.
De verdachte zou daarbij hebben geweten of redelijkerwijs hebben moeten vermoeden dat deze giften werden gedaan om een relatie met hem en [medeverdachte 1] op te bouwen, waarin zij niet meer neutraal, vrij, onbevooroordeeld, onafhankelijk en objectief jegens de gevers van die giften of aan hen gelieerde vennootschap(pen) konden beslissen (het hof zal deze relatie hierna aanduiden als een ‘speciale relatie’) of om een voorkeursbehandeling te krijgen en/of dat deze giften zijn gedaan ten gevolge of naar aanleiding van zo’n ‘speciale relatie’ of voorkeursbehandeling.
Deze tenlastelegging is gebaseerd op artikel 363 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr).
2.1
Deelvrijspraken
Overeenkomstig de standpunten van het Openbaar Ministerie en de verdediging is het hof van oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard dat de verdachte is omgekocht door [medeverdachte 2], zodat de verdachte in zoverre (van de hierboven onder i. genoemde omkopingsmiddelen) behoort te worden vrijgesproken.
2.2
Ambtenaar
Ten behoeve van de beoordeling van het feit stelt het hof vast dat de verdachte en [medeverdachte 1] de hele tenlastegelegde periode ambtenaren in de zin van artikel 363 Sr waren, eerst als raadsleden, daarna als wethouders.
2.3
Gift, belofte of dienst aan een ambtenaar
Voor beantwoording van de vraag of sprake is van een gift, belofte of dienst aan een ambtenaar in de zin van artikel 363 Sr, stelt het hof voorop dat het doen van een gift of belofte of het verlenen of aanbieden van een dienst in artikel 363 Sr een bijzondere betekenis heeft. Het omvat elke gift, belofte of dienst (het hof zal deze hierna verder samen aanduiden met alleen het woord ‘gift’) van iets dat voor de ambtenaar enige waarde heeft. Dat kan een kleine gift zijn; dus een laag geldbedrag of een geringe belofte of dienst. Het kan evenzeer een gift zijn aan een ander van iets dat voor de ambtenaar waarde heeft. Een betaling rechtstreeks- aan een politieke partij kan dus een gift als bedoeld in artikel 363 Sr zijn, als dat ook voor de ambtenaar waarde heeft.
Over de vraag of de tenlastegelegde omkopingsmiddelen enige waarde voor de verdachte en/of [medeverdachte 1] hadden, en dus ‘giften’ zijn in de zin van artikel 363 Sr, overweegt het hof het volgende.
Ad ii. Betalingen website en promotiefilmpjes
In november 2017 betaalden [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] vanuit hun bedrijven ieder € 3.025,- (samen € 6.050,-) aan het communicatie-adviesbureau [communicatie-adviesbureau] voor het ontwerp en de bouw van een nieuwe website voor de Partij. De verdachte en [medeverdachte 1] waren op de hoogte van het ontwerp en de bouw van de website en van de betaling daarvan door [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3].
Op 23 maart 2018 betaalde [medeverdachte 4] vanuit [bedrijf 6] € 5.057,80 aan de regionale commerciële zender RegioTV-Infothuis (hierna: RegioTV) voor het uitzenden van promotiefilmpjes over de Partij en diverse promotieactiviteiten voor die Partij gedurende de vier weken vanaf 29 februari tot aan de gemeenteraadsverkiezingen op 21 maart 2018. Met [medeverdachte 1] was dit besproken en ook de verdachte was als campagneleider van de Partij hiervan op de hoogte. In maart 2018 betaalde de Vereniging € 5.000,- aan [medeverdachte 4] onder vermelding van “Op verzoek [medeverdachte 1] heden inzake voorschieten creditcard facebook”.
Het Openbaar Ministerie stelt dat het hele bedrag van € 5.057,80 voor promotiefilmpjes van RegioTV een gift was. Het Openbaar Ministerie betwist de betaling van € 5.000,- door de Vereniging niet, maar wijst er op dat die volgens de eigen omschrijving ziet op het voorschieten voor Facebook en dus niet op de filmpjes van RegioTV. Het hof overweegt daarover het volgende.
Het hof acht aannemelijk dat de vermelding “voorschieten creditcard facebook” bij de betaling van € 5.000,- door de Vereniging niet klopt. Immers, volgens [medeverdachte 4] heeft hij € 1.000,- via zijn creditcard (een card van een eigen BV) voor Facebook voorgeschoten. Dat laat zich niet goed rijmen met een terugbetaling van € 5.000,-.
Dit vindt steun in een e-mail van [medeverdachte 4] van 7 februari 2018 waarin [medeverdachte 4] schrijft dat zij al de website hadden gesponsord zodat er “daarom nu een lening ipv een extra gift.” was. In de e-mail van 8 februari 2018 schreef [medeverdachte 1] aan RegioTV dat [medeverdachte 4] de promotiefilmpjes wilde ‘voorschieten’. Zowel [medeverdachte 4] als [medeverdachte 1] zagen de € 5.000,- voor RegioTV dus toentertijd als een lening. Het hof begrijpt daaruit dat het moest worden terugbetaald. Aan de verklaring van [medeverdachte 1] op dit punt later bij de Rijksrecherche hecht het hof weinig waarde omdat het er op lijkt dat [medeverdachte 1] er tijdens die verklaring geen (actieve) herinnering aan had.
De betalingen van € 6.050,- voor de website en van € 5.057,57, waarvan € 57,80 overbleef, als lening voor promotiefilmpjes, zijn gedaan in het kader van de gemeenteraadsverkiezingen van 2018 ten behoeve van de promotie van de Partij. De verdachte en [medeverdachte 1] waren beiden in 2017 en 2018 actief in de verkiezingscampagne en direct betrokken bij de financiering van de promotieactiviteiten. De verdachte en [medeverdachte 1] waren ook mede verantwoordelijk voor de begroting van die campagne.
Daarnaast streefden de verdachte en [medeverdachte 1] er naar dat de Partij zoveel mogelijk stemmen zou behalen bij de verkiezingen, zodat de Partij zoveel mogelijk invloed zou kunnen uitoefenen op het beleid en de besluitvorming van de Gemeente. Zij stonden hoog op de kieslijst en - afhankelijk van de uitkomst van de verkiezingen en de coalitieonderhandelingen - zouden zij raadslid en (mogelijk) wethouder kunnen worden.
Gelet op het vorengaande waren de genoemde betalingen van [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] dan ook voor de verdachte en [medeverdachte 1] van enige waarde. Zij kunnen worden beschouwd als een ‘gift’ in de zin van artikel 363 Sr.
Tussenconclusie giften
Het hof concludeert dat de verdachte en [medeverdachte 1] door de factuurbetalingen voor promotieactiviteiten van [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] (althans van aan hen gelieerde vennootschappen) giften in de zin van artikel 363 Sr hebben gekregen.
2.4
Redelijkerwijs vermoeden van een verband
Voor omkoping is nodig dat de ambtenaar bij het aannemen van of vragen naar de gift wist of redelijkerwijs vermoedde dat de gift hem wordt gedaan, verleend of aangeboden, teneinde hem te bewegen om in zijn bediening iets te doen of na te laten, of dat de gift hem wordt gedaan, verleend of aangeboden, ten gevolge of naar aanleiding van hetgeen door hem in zijn huidige of vroegere bediening is gedaan of nagelaten. De ambtenaar moet dus weten of redelijkerwijs vermoeden dat er een (specifiek) verband is tussen de gift(en) en een door de gever beoogde of reeds gekregen tegenprestatie van de ambtenaar in zijn bediening. Dat verband is in artikel 363 Sr geduid met
“teneinde”en met
“ten gevolge of naar aanleiding van”.Ook het onzorgvuldig en onvoorzichtig omspringen met giften zonder zich voldoende te realiseren dat er een verband met de ambtsuitoefening is, is strafbaar. Voor de strafbaarheid is voldoende dat komt vast te staan dat de ambtenaar heeft moeten begrijpen dat het voordeel hem met een bepaald doel is verschaft.
Dit betekent voor de onderhavige zaak, dat voor een bewezenverklaring van omkoping nodig is dat de verdachte en [medeverdachte 1] giften hebben aangenomen, terwijl de verdachte wist of redelijkerwijs vermoedde dat [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] deze deden in verband met een beoogde of reeds verkregen ‘speciale relatie’ of voorkeursbehandeling. Of zo’n verband bestaat hangt af van alle omstandigheden, waaronder de aard en omvang en eventuele frequentie van de giften en de uiterlijke verschijningsvorm ervan, het moment waarop de giften zijn gedaan, en de overige feiten en omstandigheden van en rondom de giften. Ook dient hierbij in aanmerking te worden genomen de positie, kennis en ervaring van de ambtenaar, zijn functie en verantwoordelijkheid en die van de gever, het soort relatie tussen de ambtenaar en de gever, het beeld van de gever omtrent de functie en verantwoordelijkheid van de ambtenaar en het kennelijke doel van de gift.
Het hof overweegt hierover het volgende.
Omstandigheden rondom betalingen website en promotiefilmpjes
De Partij kreeg een gift van € 6.050,- van [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] en een lening van € 5.057,80, waarvan € 57,80 overbleef, van [medeverdachte 4]. Uit het procesdossier blijkt dat de betreffende verkiezingscampagne van de Partij waarschijnlijk tussen de € 100.000,- en € 150.000,- kostte en dat de Vereniging in die tijd ongeveer 500 betalende leden en meerdere (andere) donateurs die – naast [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] – bijdroegen aan de Partij. De omvang en frequentie van die giften zijn dus beperkt geweest.
De betalingen hadden niet de verschijningsvorm van een betaling voor een doen of nalaten van de ambtenaar. De giften van [medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 3] betroffen immers rechtstreekse betalingen van facturen aan derden ([communicatie-adviesbureau] en RegioTV). De verdachte of [medeverdachte 1] konden dat geld daardoor niet zelf naar eigen inzicht besteden. Naar hun aard zijn factuurbetalingen voor website en promotiefilmpjes van de Partij bestemd voor de promotie van de Partij en voor haar verkiezingscampagne.
Voorts is niet gebleken dat er bij is verteld of geschreven of afgesproken dat raadsleden, wethouders in hun ambt of de Partij iets in ruil voor de betalingen konden, moesten of zouden doen. De giften werden ook niet gedaan tijdens een bijeenkomst over of bij een aanvraag voor een concrete ambtelijke dienst (zoals bijvoorbeeld een vergunningaanvraag).
[medeverdachte 4] schreef uitdrukkelijk aan [medeverdachte 1]: “
jullie hoeven NOOIT iets voor mij te doen omwille van onze vriendschap wat krom is en recht moet worden. Ik ga altijd uit van mijn eigen kracht(…)”.
[medeverdachte 3] heeft verklaard dat hij zijn donatie (vanuit [bedrijf 5]) puur deed uit een oogpunt van maatschappelijke betrokkenheid, nu de jonge Partij weinig middelen had en bij velen met de pet rond ging voor financiële ondersteuning. [medeverdachte 3] heeft voorts verklaard dat er in zijn geval nooit sprake van is geweest dat hij zijn ideeën heeft ondersteund door het doen van giften, beloften of diensten. Hij gaf zijn visie aan de verdachte met betrekking tot vastgoedaangelegenheden maar heeft “
nooit via giften hem bewogen om zaken te doen of na te laten. Totaal niet.”, aldus [medeverdachte 3].
Ten aanzien van de betalingen heeft het Openbaar Ministerie er op gewezen dat de betalingen “verborgen” moesten blijven, omdat niet bekend mocht worden dat de toekomstige raadsleden en hopelijk wethouders zich voor de belangen van [medeverdachte 4], [medeverdachte 3] (en [medeverdachte 2]) zouden gaan inzetten. Het hof volgt het Openbaar Ministerie hierin niet.
Uit e-mails van [medeverdachte 4] volgt dat hij de betalingen van [bedrijf 6] niet bekend wilde maken omdat hij met zijn vastgoedbedrijf liever niet in het openbaar aan één bepaalde politieke partij verbonden wilde worden, welke partij bovendien niet de partij van de compagnon van [medeverdachte 4] was. In dit verband heeft [medeverdachte 3] verklaard dat “
Afscherming heeft enkel plaatsgevonden omdat wij als Haags bedrijf geen nadeel wilde ondervinden van onze relatie met een politieke partij.
Dit komt het hof niet onaannemelijk voor, mede gelet op de verklaring van de getuige [getuige 1] hierover: “
Niet iedereen wil bekend zijn als donateur van een partij, want je krijgt ook mensen van andere politieke gezindheid in je etablissement of in je bedrijf of wat dan ook. Je wilt niet bekend staan dat je bij die of die partij hoort.”Uit het strafdossier blijkt niet dat (daarnaast) de betalingen verborgen moesten blijven vanwege de hiervoor door het Openbaar Ministerie opgegeven reden.
De betalingen werden gedaan in de aanloop naar de gemeenteraadsverkiezingen van 21 maart 2018. [medeverdachte 4] was in die periode enthousiast over de Partij. Hij besteedde daar (tijdens zijn burn-out) zijn tijd aan. Hij benoemde dat destijds als een hobby: “
leuke dingen doen waar je geen poen aan verdient”.
[medeverdachte 4] heeft verklaard dat hij geloofde in [medeverdachte 1] en de Partij. Volgens [medeverdachte 4] hadden ze een goed verhaal, maar was de website vreselijk. [medeverdachte 4], die veel ervaring met marketing had vond het belangrijk dat ze een goede website zouden hebben. Omdat een lokale partij niet veel geld heeft, heeft hij toegezegd dat hij de helft van de kosten van de website zou betalen.
Functie verdachte en [medeverdachte 1] en hun relatie met [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3]
In aanvulling op hetgeen hiervoor reeds is overwogen omtrent de functie van de verdachte en [medeverdachte 1] en hun relatie met [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] overweegt het hof als volgt. De verdachte en [medeverdachte 1] waren gemeenteraadslid toen [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] de betalingen verrichtten. Zij hadden toen (nog) geen wethoudersfunctie. [medeverdachte 1] was toen ook fractievoorzitter en nummer 1 op de kieslijst van de Partij. De verdachte was tijdens de verkiezingen nummer 2 op de lijst. Daarnaast waren zij beiden betrokken bij de promotiecampagne van de Partij voor de verkiezingen van 2018 en werden zij in juni 2018 wethouder en [medeverdachte 1] tevens locoburgemeester.
Overige feiten en omstandigheden
Bij de beoordeling of de verdachte wist of redelijkerwijs vermoedde dat de giften werden gedaan met het oogmerk om of ten gevolge of naar aanleiding van een ‘speciale relatie’ of voorkeursbehandeling, kunnen ook andere feiten en omstandigheden een rol spelen.
Het Openbaar Ministerie heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat de verdachte, gezien zijn positie, zijn kennis en zijn politieke ervaring redelijkerwijs moest vermoeden dat de giften werden gedaan om – kort gezegd – hem en/of [medeverdachte 1] om te kopen, omdat de verdachte wetenschap had van de zakelijke belangen van [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3], van hun zakelijke relatie met [medeverdachte 1] en de Partij en van de giften. Het Openbaar Ministerie stelt dat er duidelijk minder contacten zijn geweest tussen de verdachte en [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] dan tussen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3], maar dat de verdachte desondanks voldoende signalen heeft ontvangen om te begrijpen dat de giften werden gedaan om ook de verdachte te bewegen iets te doen. Volgens het Openbaar Ministerie heeft de verdachte nauw en bewust met [medeverdachte 1] samengewerkt bij het ontvangen van de giften en daarbij hebben geweten of redelijkerwijs moeten vermoeden dat de giften werden gedaan om hem en/of (vooral) [medeverdachte 1] te bewegen om in hun functie iets te doen.
Het hof overweegt als volgt.
Voor zover er al sprake is van een zakelijk belang van [medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 3] bij het handelen van de verdachte en/of [medeverdachte 1] in bepaalde zaaksdossiers, is het hof van oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat er sprake is van een verband tussen enerzijds de giften en anderzijds een specifiek zakelijk belang (zoals bijvoorbeeld bij het project in De Zeeheld en ook niet in De Binckhorst, de wens aangaande een woontoren in Scheveningen, investeringen in hotels, erfpachtsuppletie, het splitsen van woningen en de zelfbewoningsplicht, zoals aangevoerd door het Openbaar Ministerie). De verdachte hoefde ook niet te vermoeden dat sprake was van zo’n verband.
Voorts stelt het hof vast dat uit het dossier niet blijkt dat er veel contact is geweest tussen de verdachte en [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4]. Ook de grote hoeveelheid van andere in het dossier opgenomen telefoongesprekken, sms-berichten, WhatsAppberichten en e-mails (hierna ook aangeduid als: communicatie) kunnen meewegen bij de beoordeling van het tenlastegelegde feit. Daarbij geldt dat met de in het dossier opgenomen communicatie zorgvuldig omgegaan dient te worden omdat deze op verschillende manieren uitgelegd kan worden. Dit in aanmerking nemende geeft de communicatie er naar het oordeel van het hof onvoldoende blijk van dat de verdachte wist of redelijkerwijs vermoedde of moest vermoeden dat de giften zijn gedaan met het oogmerk om een ‘speciale relatie’ of voorkeursbehandeling te verkrijgen of dat de giften zijn gedaan naar aanleiding of ten gevolge van een ‘speciale relatie’ of voorkeursbehandeling. Het hof is niet gebleken dat uit de communicatie, zoals die door het Openbaar Ministerie ten aanzien van de verdachte is aangehaald en ook overigens in het dossier is opgenomen, volgt dat sprake is van de tenlastegelegde omkoping.
Alle feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien
Op grond van alle hiervoor genoemde feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien acht het hof voldoende aannemelijk dat [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] de giften deden met de bedoeling om de website en promotie van de Partij mogelijk te maken en zo de ideeën van de Partij ingang te laten vinden. Het past in een democratie om de politieke partij waarmee je affiniteit hebt (al dan niet mede uit eigen belang) bekendheid te geven. Daarbij hoort ook dat een burger, tevens ondernemer, hoopt dat het beleid van een partij die hij steunt in de toekomst kan worden uitgevoerd. Dat [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] vervolgens later via de gekozen politici daadwerkelijk (met name door deelname aan een klankbordgroep en lidmaatschap van de partij) invloed kregen en hun ideeën (en ook hun eigen vastgoedbelangen) rechtstreeks bij de Partij, de verdachte en [medeverdachte 1] konden inbrengen – en dus niet meer alles ‘langs de zijlijn hoefden af te wachten’ (zoals [medeverdachte 4] het verwoordde) – is geen wettig en overtuigend bewijs dat deze giften als omkopingsmiddelen bedoeld waren. Een dergelijke stem en inbreng past binnen een democratisch proces waarin alle geledingen uit de maatschappij (ook de vastgoedsector) kunnen worden gehoord. Dat er (daarnaast) sprake was van een doel om – kort gezegd – de verdachte of [medeverdachte 1] om te kopen (in weerwil van alle voornoemde omstandigheden rondom de giften) kan naar het oordeel van het hof, ook in onderling verband en samenhang bezien, niet wettig en overtuigend worden bewezen. Gelet op hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen hoefde de verdachte dit ook niet te vermoeden.
2.5
Conclusie feit 2
Het hof komt tot de conclusie dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat de verdachte wist of redelijkerwijs vermoedde of moest vermoeden dat, [medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 3] de giften deden teneinde een relatie met hem en/of [medeverdachte 1] op te bouwen, waarin die in hun bediening niet meer neutraal, vrij, onbevooroordeeld, onafhankelijk of objectief jegens de gevers of aan hen gelieerde vennootschap(pen) konden beslissen of teneinde een voorkeursbehandeling te krijgen, en/of dat deze giften zijn gedaan ten gevolge of naar aanleiding van zo’n ‘speciale relatie’ of voorkeursbehandeling. Het hof komt op grond van al het voorgaande tot de conclusie dat niet kan worden vastgesteld dat de verdachte zich al dan niet samen met een ander schuldig heeft gemaakt aan de tenlastegelegde omkoping.
Het hof is dan ook van oordeel dat de verdachte behoort te worden vrijgesproken van het onder 2 tenlastegelegde.

3.Feit 3: omkoping door [medeverdachte 5] en/of [medeverdachte 6]

Kort samengevat wordt de verdachte onder feit 3 verweten dat hij (alleen of met een ander of anderen) tussen mei 2017 en oktober 2019 als ambtenaar is omgekocht door [medeverdachte 5] en/of [medeverdachte 6]. Dit zou hij hebben gedaan door het aannemen van een drietal giften, gedaan door [medeverdachte 5] en/of [medeverdachte 6] of aan hen gelieerde vennootschappen:
de betaling van facturen voor advertenties van de Partij in lokale kranten en het betalen van de kosten voor de aanschaf en reparaties van een campagnebus voor de verkiezingscampagne 2018 van de Partij,
de financiering van bijeenkomsten van de Partij in zalencentrum [zalencentrum]
de verwerving van stempassen en volmachtbewijzen ten behoeve van stemmen op de Partij.
De verdachte zou daarbij hebben geweten of redelijkerwijs hebben moeten vermoeden, dat deze giften zijn gedaan om een relatie met [medeverdachte 1] en hem op te bouwen, waarin zij niet meer neutraal, vrij, onbevooroordeeld, onafhankelijk en objectief jegens [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] of aan hen gelieerde vennootschap(pen) konden beslissen (het hof zal deze relatie hierna aanduiden als een ‘speciale relatie’) of om een voorkeursbehandeling te krijgen, en/of dat deze giften zijn gedaan ten gevolge of naar aanleiding van zo’n ‘speciale relatie’ of voorkeursbehandeling.
Deze tenlastelegging is gebaseerd op artikel 363 Sr.
3.1
Deelvrijspraken
Overeenkomstig de standpunten van het Openbaar Ministerie en de verdediging is het hof van oordeel dat de hierboven onder ii. en iii. genoemde omkopingsmiddelen, te weten het financieren van bijeenkomsten in zalencentrum [zalencentrum] en het verwerven van stempassen en volmachtbewijzen, niet wettig en overtuigend bewezen kunnen worden zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
3.2
Ambtenaar
Zoals hiervoor overwogen stelt het hof ook ten behoeve van de beoordeling van dit feit vast dat [medeverdachte 1] en de verdachte de hele tenlastegelegde periode ambtenaren in de zin van artikel 363 Sr waren, eerst als raadsleden, daarna als wethouders.
3.3
Gift, belofte of dienst aan een ambtenaar
Voor de vraag of de betalingen onder de omkopingsbepaling van artikel 363 Sr kunnen vallen, wordt verwezen naar hetgeen hierover hiervoor onder 2.3 is overwogen. Het hof dient aldus, kort gezegd, te oordelen of de omkopingsmiddelen enige waarde hebben gehad voor de ambtenaar.
Ad i. Betaling facturen voor advertenties en kosten aanschaf en reparaties campagnebus
[medeverdachte 5] betaalde via zijn bedrijf [bedrijf 7] facturen voor de advertenties die in januari, februari en maart 2018 in lokale kranten verschenen als reclame voor de Partij voor in totaal € 31.859,33.
Op 14 juni 2017 betaalde [medeverdachte 5] via zijn bedrijf [bedrijf 7] € 7.750,- voor de aanschaf van een campagnebus die op 15 juni 2017 op naam van de [vereniging 1] is gesteld. Daarna kreeg de Vereniging allerlei reparatiekosten voor de bus, omdat deze gebrekkig was.
[bedrijf 7] betaalde daaraan mee, want op 20 juli 2017 maakte zij € 1.500,- aan de Vereniging over voor ‘factuur 55, bijdrage campagnebus’.
Verder heeft het Openbaar Ministerie in hoger beroep aangevoerd dat [bedrijf 7] op 16 oktober 2017 € 335,- en € 500,- betaalde en dat deze betaling qua timing en qua omschrijving past bij de financiering van de campagnebus. Gelet op de omschrijvingen bij deze overmakingen, te weten ‘verkoop loten’ en ‘Reclame bus’, is het hof echter van oordeel dat deze betalingen niet zien op kosten voor de aanschaf van of reparatie aan de campagnebus zoals tenlastegelegd. Gelet op het voorgaande gaat het hof ervan uit dat [medeverdachte 5] € 7.750,- heeft betaald voor de aanschaf van de campagnebus en € 1.500,- voor de reparatie van de bus.
Uit de inhoud van het procesdossier en het verhandelde ter zitting is niet gebleken dat [medeverdachte 6] bij de betalingen van de advertenties of de campagnebus betrokken was.
De betalingen voor de advertenties en de campagnebus heeft [medeverdachte 5] gedaan voor de promotie van de Partij in het kader van de gemeenteraadsverkiezingen van 2018. Zoals hiervoor is overwogen waren de verdachte en [medeverdachte 1] (net als [medeverdachte 5] zelf) actief in de verkiezingscampagne in 2017 en 2018. De verdachte en [medeverdachte 1] streefden naar meer bekendheid van de politieke partij die belangrijk was voor hun idealen en al hun werkzaamheden voor de gemeente. Uit het procesdossier blijkt dat zij beiden betrokken waren bij de promotieactiviteiten. [medeverdachte 1] mailde op 2 januari 2018 aan [medeverdachte 5]: “
Hoi [medeverdachte 5], Naar welk factuuradres kunnen de facturen voor de lokale kranten? Dat is dat budget van 30.000 euro dat we besproken hebben bij [horecagelegenheid]. Geef vanmiddag een overzicht aan je mee.” Het bedrag van € 30.000,- was op de begroting voor de campagne gekomen, een begroting waarvoor, zo volgt uit getuigenverklaringen, de verdachte en [medeverdachte 1] mede verantwoordelijk waren.
Daarnaast streefden de verdachte en [medeverdachte 1] er naar dat de Partij zoveel mogelijk stemmen zou behalen bij de verkiezingen, zodat de Partij zoveel mogelijk invloed zou kunnen uitoefenen op het beleid en de besluitvorming van de gemeente. Zij stonden hoog op de kieslijst en - afhankelijk van de uitkomst van de verkiezingen en de coalitieonderhandelingen - zouden zij raadslid en (mogelijk) wethouder kunnen worden.
Gelet op het voorgaande waren de betalingen voor de verdachte en [medeverdachte 1] van enige waarde. De betalingen zijn daarom giften in de zin van artikel 363 Sr.
3.4
Redelijkerwijs vermoeden van een verband
Zoals hiervoor onder 2.4 is overwogen, is voor omkoping nodig dat de ambtenaar bij het aannemen van of vragen naar de gift wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat de gift hem werd gedaan, verleend of aangeboden, teneinde hem te bewegen om in zijn bediening iets te doen of na te laten, of dat de gift hem wordt gedaan, verleend of aangeboden, ten gevolge of naar aanleiding van hetgeen door hem in zijn huidige of vroegere bediening is gedaan of nagelaten. Met betrekking tot het onder 3 tenlastegelegde oordeelt het hof omtrent de vraag of de verdachte wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat sprake was van een (specifiek) verband tussen de gift en een door de gever beoogde of reeds gekregen tegenprestatie op grond van alle omstandigheden als volgt.
Omstandigheden rondom betalingen campagnebus en advertenties
Over de omvang en frequentie van de giften van [medeverdachte 5] merkt het hof het volgende op. In de aanloop naar de verkiezingen heeft [medeverdachte 5] in 2017 meerdere facturen voor de campagnebus betaald, namelijk € 7.750,- voor de aanschaf van die bus en de hiervoor genoemde factuur van € 1.500,- voor de reparatie van de bus. Vervolgens is [medeverdachte 5] in 2018 de advertenties in de lokale kranten gaan betalen. Dat deed hij verspreid over drie maanden, na ontvangst van twaalf verschillende facturen (in hoogte variërend van € 1.465,62 tot € 4.235,-) tot in totaal € 31.859,33. Zoals ook hiervoor overwogen kostte de hele campagne van de Partij waarschijnlijk tussen de € 100.000,- en € 150.000,- en had de Vereniging ongeveer 500 betalende leden en meerdere (andere) donateurs die bijdroegen aan de Partij. [medeverdachte 5] was dus tijdens de verkiezingscampagne voor 2018 een van de vele donateurs.
De betalingen voor de campagnebus en de advertenties hadden blijkens het procesdossier de volgende aard, verschijningsvorm en context.
[medeverdachte 5] was sinds eind 2013 of begin 2014 lid van de Partij. In 2016 kregen de verdachte en partijgenoot [betrokkene 3] het idee om een campagnebus aan te schaffen. Voor de campagne was geen geld beschikbaar buiten de donaties van leden en donateurs, dus “
Als je wat wilde dan moest je dat zelf financieren”, zo verklaarde de campagnemanager van de Partij. Het campagneteam van de Partij was enthousiast over het idee van de aanschaf van een campagnebus. [medeverdachte 5] maakte in die tijd deel uit van het campagneteam. Ook de verdachte en [betrokkene 3] maakten daarvan deel uit. Toen [betrokkene 3] en [medeverdachte 5] de bus in juni 2017 voor de Vereniging kochten, betaalde (het bedrijf van) [medeverdachte 5] € 7.750,- voor de aanschafkosten aan het autobedrijf. Op 15 juni 2017 is de bus op naam van de Vereniging gezet. [medeverdachte 5] heeft zijn betaling nooit aan de Vereniging teruggevraagd.
De bus werd een groen-gele dubbeldekker met de Partijnaam en de namen van veel (bedrijven van) sponsoren er op.
Er kwamen aan de campagnebus te relateren kosten. [medeverdachte 5] betaalde een deel daarvan. Hij betaalde dit op de bankrekening van de Vereniging onder vermelding van het doel. De overige kosten voor de campagnebus werden betaald door de Vereniging zelf en door sponsoren wiens (bedrijfs)naam op de bus kwam te staan. Ook de naam van het zalencentrum van [medeverdachte 5] kwam op de bus te staan, in zeer grote letters op de achterkant van de bus. Daardoor zag de bus er niet alleen uit als promotie voor de Partij, maar tegelijkertijd ook als reclame voor (onder meer) het zalencentrum van [medeverdachte 5].
Uit het dossier volgt dat [medeverdachte 5] daarnaast aan [medeverdachte 1] heeft toegezegd om de kosten voor advertenties voor de Partij in lokale kranten op zich te nemen tot € 30.000,-. [medeverdachte 5] zat toen nog steeds in het campagneteam. Hij stond inmiddels ook weer op de kieslijst als lijstduwer. De post voor de advertenties is op de begroting van de Partij gekomen die de campagnemanager van de Partij voor de hele Partij had gemaakt.
De advertentieteksten werden opgesteld door [medeverdachte 1] en die maakte ook namens de Partij de afspraken met de kranten over de tarieven. De krantenuitgevers waren er van op de hoogte gebracht dat [medeverdachte 5], niet de Partij (of [medeverdachte 1] of de verdachte zelf), de rekeningen zou betalen. Zij stuurden de rekening naar [medeverdachte 5] en zijn bedrijf betaalde rechtstreeks aan de uitgevers. Hij betaalde niets aan de verdachte of aan [medeverdachte 1]. Er is niet gebleken dat [medeverdachte 5] de facturen alleen zou betalen als de verdachte of [medeverdachte 1] daarvoor iets voor hem terug deden.
Naar hun aard en verschijningsvorm toonden zijn betalingen zich dus niet als bedoeld voor omkoping, maar als bedoeld voor de Partijpromotie.
De aard van deze Partijpromotie maakte bovendien dat [medeverdachte 5] zèlf als kandidaat-gemeenteraadslid bekender kon worden en stemmen kon generen. En met “[zalencentrum]” op de bus en eventueel in advertentieteksten of -foto’s zou (ook) zijn zalencentrum meer bekendheid krijgen.
Met betrekking tot de context waarin de giften zijn gedaan overweegt het hof voorts het volgende.
Zoals hiervoor aangegeven, was [medeverdachte 5] vrijwel vanaf het begin in 2013/2014 bij de Partij betrokken als partijlid. Hij had horecaondernemingen in Den Haag, waaronder het grote zalencentrum aan de [straatnaam]. Hij had zich als Turkse ondernemer op de eerste kieslijst van de Partij laten plaatsen als lijstduwer.
[medeverdachte 5] droeg zijn kandidaatstelling voor de Partij al in 2014 uit: in de verkiezingscampagne voor 2014 stond hij afgebeeld bij [zalencentrum] op een poster van de Partij met de slogan: “
[de Partij], Het beste voor onze stad, Ouderen Partij Den Haag, voor zalencentrum [zalencentrum]-Alians”. [medeverdachte 5] toonde zo al direct in 2014 zijn betrokkenheid bij de Partij. Er zijn duidelijke aanwijzingen in het dossier dat [medeverdachte 5] al in die eerste jaren vrienden werd met [medeverdachte 1] (zonder dat er aanwijzingen zijn dat dat toen in ruil voor giften was).
Ook ten aanzien van de betalingen door [medeverdachte 5] heeft het Openbaar Ministerie er op gewezen dat de betalingen “verborgen” moesten blijven, omdat niet bekend mocht worden dat de toekomstige raadsleden en hopelijk wethouders zich voor zijn belangen zouden gaan inzetten. Dit is voor het hof onvoldoende aannemelijk geworden.
Functie verdachte en [medeverdachte 1] en hun relatie met [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6]
In aanvulling op hetgeen hiervoor reeds is overwogen omtrent de functie van de verdachte en [medeverdachte 1] en hun relatie met [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] overweegt het hof als volgt.
Toen de verdachte in 2017 en 2018 wist dat [medeverdachte 5] voor de bus en advertenties ging betalen, kende hij [medeverdachte 5] al als een enthousiast en betrokken lid van de Partij die op de kieslijst stond en die wist waar de Partij voor stond en kon meedenken op horecaonderwerpen.
Overige feiten en omstandigheden
Bij de beoordeling of de verdachte wist of redelijkerwijs vermoedde (althans moest vermoeden) dat de giften werden gedaan met het oogmerk om of ten gevolge of naar aanleiding van een ‘speciale relatie’ of voorkeursbehandeling, kunnen ook andere feiten en omstandigheden een rol spelen. Het hof zal in dat kader met name ingaan op de feiten en omstandigheden die door het Openbaar Ministerie zijn aangevoerd.
Het Openbaar Ministerie heeft ten aanzien van dit feit hetzelfde standpunt ingenomen als ten aanzien van feit 2, inhoudend samengevat dat de verdachte redelijkerwijs moest vermoeden dat de giften werden gedaan om hem en/of [medeverdachte 1] om te kopen, omdat de verdachte wetenschap had van de zakelijke belangen van [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6], van hun zakelijke relatie met [medeverdachte 1] en de Partij en van de giften, alsmede dat de verdachte nauw en bewust met [medeverdachte 1] heeft samengewerkt bij het ontvangen van de giften en daarbij heeft geweten of redelijkerwijs moest vermoeden dat de giften werden gedaan om hem en/of (vooral) [medeverdachte 1] te bewegen om in hun functie iets te doen.
Het hof overweegt als volgt.
Voor zover al sprake is van een zakelijk belang van [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] in bepaalde zaaksdossiers bij het handelen van de verdachte en/of [medeverdachte 1], is het hof van oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat er sprake is van een verband tussen enerzijds de giften en anderzijds een specifiek zakelijk belang (zoals bijvoorbeeld een nachtontheffing voor [zalencentrum] en de investering in het pand De Schilde zoals aangevoerd door het Openbaar Ministerie). De verdachte hoefde ook niet te vermoeden dat sprake was van zo’n verband. Naar het oordeel van het hof is, in weerwil van de aard, omvang, frequentie en uiterlijke verschijningsvorm van de giften, het moment waarop de giften zijn gedaan, de feiten en omstandigheden rondom de giften en de positie van de verdachte en [medeverdachte 1], onvoldoende gebleken dat de verdachte wist, redelijkerwijs vermoedde (of moest vermoeden) dat de giften zijn gedaan met het oogmerk op of ten gevolge of naar aanleiding van een ‘speciale relatie’ of een voorkeursbehandeling.
Het hof stelt vast dat uit het dossier niet blijkt dat er veel contact is geweest tussen de verdachte en [medeverdachte 5] of [medeverdachte 6]. De in het dossier opgenomen communicatie, waar zoals hiervoor is overwogen zorgvuldig mee omgegaan dient te worden omdat deze op verschillende manieren uitgelegd kan worden, geeft er naar het oordeel van het hof niet, althans onvoldoende blijk van dat de verdachte wist, of redelijkerwijs vermoedde of moest vermoeden dat de giften zijn gedaan met het oogmerk om een ‘speciale relatie’ of voorkeursbehandeling te verkrijgen of dat de giften zijn gedaan naar aanleiding of ten gevolge van een ‘speciale relatie’ of voorkeursbehandeling. Dit in aanmerking nemende is het hof niet gebleken dat uit de communicatie, zoals die door het Openbaar Ministerie ten aanzien van de verdachte is aangehaald en ook overigens in het dossier is opgenomen, volgt dat sprake is van de tenlastegelegde omkoping.
Alle feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien
Uit de hiervoor genoemde omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien acht het hof aannemelijk dat [medeverdachte 5] zich bij de verkiezingen voor 2018 extra ging inzetten voor een verkiezingsoverwinning van de Partij, omdat hij reeds daarvoor al een enthousiast en betrokken lid was van de Partij. Het hof acht aannemelijk dat [medeverdachte 5] daarom de campagne heeft gesteund met betalingen voor een rondrijdende campagnebus en advertenties in lokale kranten. Het hof herhaalt ook in dit verband dat het in een democratie past om de politieke partij waar je deel van uitmaakt zodanig te willen steunen dat de partij de middelen heeft om zichzelf bij een groot publiek bekend te maken en om het (in jouw ogen) juiste beleid te ontwikkelen (al dan niet mede uit eigen belang).
Dat er (daarnaast) bij deze giften sprake was van een doel om een zodanige relatie op te bouwen dat de verdachte en/of [medeverdachte 1] niet meer neutraal, vrij, onbevooroordeeld, onafhankelijk en objectief jegens [medeverdachte 5] (of een andere medeverdachte) kon beslissen of om een voorkeursbehandeling te verkrijgen (in weerwil van alle voornoemde omstandigheden rondom de giften) kan naar het oordeel van het hof, ook in onderling verband en samenhang bezien, niet wettig en overtuigend worden bewezen. Gelet op hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen hoefde de verdachte dit ook niet te vermoeden.
3.5
Conclusie feit 3
Het hof komt tot de conclusie dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat de verdachte wist of redelijkerwijs vermoedde of moest vermoeden dat, [medeverdachte 5] en/of [medeverdachte 6] de giften deden teneinde een relatie met hem en/of [medeverdachte 1] op te bouwen, waarin die in hun bediening niet meer neutraal, vrij, onbevooroordeeld, onafhankelijk of objectief jegens de gevers of aan hen gelieerde vennootschap(pen) konden beslissen of teneinde een voorkeursbehandeling te krijgen, en/of dat deze giften zijn gedaan ten gevolge of naar aanleiding van zo’n ‘speciale relatie’ of voorkeursbehandeling.
Het hof komt op grond van al het voorgaande tot de conclusie dat niet kan worden vastgesteld dat de verdachte zich al dan niet samen met een ander schuldig heeft gemaakt aan de tenlastegelegde omkoping.
Het hof is dan ook van oordeel dat de verdachte behoort te worden vrijgesproken van het onder 3 tenlastegelegde.

4.Feit 4: schending ambtsgeheim

De verdachte wordt verweten - kort gezegd - dat hij tussen 29 juni en 4 juli 2018 (alleen of met anderen) een geheim waarvan hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat hij dat uit hoofde van zijn wethouderschap verplicht was te bewaren, opzettelijk heeft geschonden, omdat
  • hij delen van het (concept-)besluit van het college over Onderwijs- en Cultuurcomplex - gebiedsontwikkeling Spuikwartier (hierna: het OCC) en
  • een e-mail van 26 juni 2018 met afspraken van hem en [wethouder 1] over scopeuitbreiding OCC
per e-mail aan [medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 3] heeft verstrekt en/of met hen of anderen heeft besproken.
4.1
Juridisch kader
In artikel 272 Sr is strafbaar gesteld:
“hij die enig geheim, waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat hij uit hoofde van ambt, beroep of wettelijke voorschrift dan wel vroeger ambt of beroep verplicht is het te bewaren, opzettelijk schendt”.
Het “schenden” van enig geheim in de zin van artikel 272 Sr moet worden uitgelegd als het verstrekken van geheime gegevens aan een ander die tot kennisneming daarvan onbevoegd is.
Het “enig geheim” in artikel 272 Sr betreft al hetgeen bestemd is om niet bekend te worden (dus niet voor openbaring bestemd is) anders dan ter plaatse waar het door bevoegden wordt medegedeeld. Daarbij gaat het niet alleen om de inhoud van de informatie, maar is (ook) de bestemming daarvan van belang. Bij de beoordeling of van enig geheim sprake is, dient daarom niet alleen acht te worden geslagen op de aard van de informatie, maar ook op het moment waarop en de hoedanigheid waarin de geheimhoudingsplichtige hiervan kennis kreeg. Dat de aan een derde verschafte informatie voor die derde ook bij andere instanties of op andere wijze of op een later moment verkrijgbaar zou zijn geweest, staat op zichzelf niet eraan in de weg dat sprake kan zijn van een “geheim” in de zin van artikel 272 Sr. Ook openbare informatie kan dus onder omstandigheden een “geheim” betreffen dat op de voet van artikel 272, eerste lid, Sr dient te worden bewaard.
In de tenlastegelegde periode gold de Gedragscode Integriteit burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag 2016, die de raad in Den Haag had vastgesteld, bepaalde in artikel 3:
“(…)
3. Een bestuurder verstrekt geen informatie die vertrouwelijk of geheim is.
4. Een bestuurder maakt niet ten eigen bate of ten bate van zijn persoonlijke betrekkingen gebruik van in de uitoefening van het ambt verkregen informatie.
(…)”
4.2
Verweer
De verdediging stelt dat er geen sprake is van opzettelijke schendingen van één of meer geheimhoudingsplichten door de verdachte.
Ten aanzien van delen van het (concept-)collegebesluit OCC geldt volgens de verdediging dat de OCC (Amare) het meest politiek gevoelig dossier betrof, waar al tijdens de coalitie onderhandelingen uitvoerig over gesproken is. Er gold slechts geheimhouding voor het concept collegebesluit en de nota portefeuillehouders. Het ‘raadsvoorstel’ is op geen enkel moment geheim geweest. Het college kon op grond van de Gemeentewet en artikel 10 WOB geheimhouding opleggen, maar daarvan was vóór 3 juli 2018 voor geen van de OCC stukken sprake, aldus betoogt de verdediging.
Subsidiair stelt de verdediging ten aanzien van de OCC-stukken dat er sprake is van de rechtvaardigingsgrond overmacht in noodtoestand, zodat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. De verdachte en [medeverdachte 1] handelden zoals zij hebben gehandeld, doordat het om een gigantische bedrag ging en zij aan hun water voelden dat er iets niet klopte. Het betrof volgens de verdediging het politiek meest gevoelige dossier. Daarbij hebben zij de -voor noodtoestand vereiste- proportionaliteit en subsidiariteit in acht genomen, door het slechts te delen met (een klein deel van de) klankbordgroep, om zo tot een afgewogen beslissing te kunnen komen over dit gigantische bedrag.
4.3
Oordeel hof
Het hof dient de vraag te beantwoorden of, gelet op de omstandigheden van het geval, de verdachte uit hoofde van zijn ambt als wethouder tussen 29 juni 2018 en 9 juli 2019 verplicht was tot geheimhouding van de in de tenlastelegging genoemde informatie.
Zoals hiervoor overwogen vervulde de verdachte in de tenlastegelegde periode het ambt van wethouder.
In het destijds geldende artikel 55 (oud) Gemeentewet, was geregeld, voor zover hier van belang, dat het college op grond van een belang genoemd in artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: WOB), geheimhouding kon opleggen omtrent het in een besloten vergadering behandelde en omtrent de inhoud van stukken die aan het college werden overgelegd. Artikel 10 van de WOB noemde een aantal specifieke belangen in lid 2, onder a t/m g, zoals b: de economische of financiële belangen van publiekrechtelijke lichamen, f: het belang van de geadresseerde om als eerste kennis te kunnen nemen van de informatie en g: het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van personen. Het opleggen van geheimhouding vond plaats tijdens de vergadering door het college (lid 1) of vooraf door de burgemeester of een commissie (lid 2) en duurde voort totdat de geheimhouding werd opgeheven.
Een verplichting tot geheimhouding van bepaalde informatie kan ook besloten liggen in het uitoefenen van een functie in het openbaar bestuur, zoals een functie als wethouder. Dat volgt ook uit de eed die wethouders afleggen en uit de gedragscode Integriteit B&W Den Haag 2016, die op grond van artikel 41c lid 2 van de Gemeentewet was vastgesteld.
Anders dan de verdediging kennelijk veronderstelt betekent het feit dat er (nog) geen geheimhouding was opgelegd op grond van de Gemeentewet, dus op zichzelf niet dat er voor stukken of informatie geen geheimhouding als bedoeld in artikel 272 Sr kan gelden.
het(concept-)collegebesluit
Uit het verhandelde ter terechtzitting en het procesdossier leidt het hof het navolgende af.
Sinds 2017 wordt er in Den Haag gebouwd aan een nieuw Onderwijs en Cultuurcomplex Spuikwartier (OCC). Wethouder [wethouder 1] (hierna: [wethouder 1]) was toentertijd de verantwoordelijk wethouder voor dit complex.
Op vrijdag 29 juni 2018 ontvingen de wethouders, dus ook de verdachte en [medeverdachte 1], (tegelijk met de andere collegeleden) van wethouder [wethouder 1] een e-mail waarin [wethouder 1] mededeelde dat alle stukken over het OCC voor de vergadering van het college van aanstaande dinsdag (3 juli 2018) waren voorbereid en dat de burgemeester en wethouders eind van die middag een enveloppe met de papieren set zouden ontvangen. Diezelfde dag is een dichte enveloppe bij hen afgeleverd. Daarin zaten onder meer een (concept)besluit van het college getiteld ‘Besluit College’ met daarop: ‘Geheim’ en als onderwerp: ‘Onderwijs- en Cultuurcomplex - gebiedsontwikkeling Spuikwartier’ (hierna: het OCC), en een (concept) ‘Raadsvoorstel van het college’ inzake het OCC over scopeuitbreiding van het OCC, de stijging van de investering daardoor met € 20 miljoen en de wijze waarop voor die € 20 miljoen dekking beschikbaar is.
De verdachte heeft op documenten uit de enveloppe aantekeningen gemaakt. Vervolgens heeft hij foto’s gemaakt van het (concept)besluit van het college of een deel daarvan (zijn foto van de eerste pagina met daarop ‘Geheim’ zit in het strafdossier) en van delen van het (concept)raadsvoorstel waarop zijn aantekeningen stonden. Hij heeft die foto’s op 29 juni 2018 gemaild aan [wethouder 1] en bcc aan [medeverdachte 1].
Naar het oordeel van het hof schond de verdachte daarmee niet zijn ambtsgeheim. Immers [medeverdachte 1] en [wethouder 1] maakten deel uit van het college. [medeverdachte 1] had, net als de verdachte, het (concept)besluit en (concept)raadsvoorstel in de enveloppe van [wethouder 1] ontvangen ter voorbereiding van de aanstaande collegevergadering. Tussen hen waren deze stukken niet geheim. Zij mochten daarover van gedachten wisselen en de verdachte mocht aan hen zijn aantekeningen toesturen. Er blijkt ook niet dat de verdachte (van tevoren) op de hoogte was van het delen van dit stuk door [medeverdachte 1], of op andere wijze van een bijdrage daaraan, zodat ook van medeplegen geen sprake is.
e-mail van 26 juni 2018
Drie dagen voor het toezenden van voornoemde stukken, vond op 26 juni 2018 een bespreking plaats tussen de wethouders [verdachte] en [wethouder 1], in het bijzijn van onder meer [gemeenteadviseur], adviseur Concerncontrol van de gemeente. Op dezelfde dag heeft deze gemeenteambtenaar een e-mail opgesteld getiteld “
afspraken wethouders [wethouder 1] en [verdachte] inzake scopeuitbreiding Spuikwartier”. Deze email betrof een scopeuitbreiding van € 20 miljoen voor het OCC en bevatte de afspraken die de wethouders [wethouder 1] en de verdachte die middag hadden gemaakt over de dekking van die € 20 miljoen ter voorbereiding van het hiervoor genoemde (concept)raadsvoorstel. In de e-mail werd uiteengezet hoe die € 20 miljoen gedekt zou worden. [gemeenteadviseur] heeft deze e-mail gestuurd aan de verdachte, [wethouder 1] en enkele bij het OCC betrokken ambtenaren. De inhoud van deze e-mail is na 26 juni 2018 gebruikt voor het opstellen van voornoemd (concept)raadsvoorstel.
[medeverdachte 1] heeft op zaterdag 30 juni 2018 het eerder hierboven genoemde e-mailbericht van de verdachte met diens foto’s van delen van het (concept)besluit van het college en het (concept)raadsvoorstel, naar [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] doorgemaild.
Diezelfde dag heeft [medeverdachte 3] aan de verdachte gemaild dat hij de dekking voor € 20 miljoen ontwerpverbetering en het ‘subsidieverhaal’ nog niet begrijpt. Daarop heeft de verdachte op 1 juli 2018 de in de tenlastelegging genoemde e-mail van [gemeenteadviseur] van 26 juni 2018 doorgestuurd aan [medeverdachte 3].
Op de collegevergadering van 3 juli 2018 is zowel het collegebesluit als het raadsvoorstel na enkele tekstuele aanpassingen geaccordeerd. Verder is in die vergadering het collegebesluit als geheim geclassificeerd in de zin van artikel 55 Gemeentewet. Het raadsvoorstel is openbaar en gepubliceerd.
Het hof komt tot een bewezenverklaring omdat uit de feiten en omstandigheden zoals die blijken uit het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting blijkt dat de verdachte met het doorsturen van (de inhoud van) de e-mail van bestuursadviseur [gemeenteadviseur], zijn ambtsgeheim schond.
Op de vragen van [medeverdachte 3] stuurde de verdachte de e-mail die voornoemde adviseur Concerncontrol van de gemeente eerder had gemaakt van een bespreking met daarin afspraken tussen hem en [wethouder 1]. Deze e-mail zag op dezelfde kwestie als het raadsvoorstel dat bij de OCC-stukken in de enveloppe zat en lag (politiek) gevoelig. De inhoud van deze afspraken vormde een belangrijk onderdeel van het raadsvoorstel.
De verdachte wist dat [wethouder 1] het raadsvoorstel met de andere stukken in de gesloten envelop had rondgestuurd aan de collegeleden in hun hoedanigheid van burgemeester en wethouders ten behoeve van de collegevergadering van 3 juli 2018. Hij wist ook (of behoorde te weten) dat die vergadering besloten was (net als alle collegevergaderingen, op grond van artikel 54 Gemeentewet; en anders dan raadsvergaderingen). Hij had redelijkerwijs moeten vermoeden dat de inhoud van de stukken vertrouwelijk was en ook dat het raadsvoorstel nog geheim zou kunnen worden verklaard en aan hem en [medeverdachte 1] vertrouwelijk was toegekomen om (eerst) alleen met de collegeleden op de besloten vergadering van 3 juli 2018 te bespreken. Daarbij is niet doorslaggevend voor vertrouwelijkheid dat het college op 29 juni 2018 nog niet tot al dan niet geheimhouding had besloten, want een beslissing tot geheimhouding kon het college pas nemen op het eerste moment waarop het - na het concipiëren en rondsturen van het raadsvoorstel - bijeen zou komen. Dat was de eerstvolgende vergadering op 3 juli 2018, de vergadering waartoe [wethouder 1] het raadsvoorstel nu juist ook (uiterlijk de vrijdag ervoor) op papier en in een gesloten enveloppe aan alle collegeleden had toegestuurd. De verdachte had ook moeten begrijpen dat het voor een goede geheimhoudingsbeslissing belangrijk was dat de burgemeester en wethouders over de inhoud van het (mogelijke) raadsvoorstel als eersten (en enigen) kennis konden nemen. Zou de inhoud van het raadsvoorstel al openbaar gemaakt zijn voordat een beslissing over al dan niet geheimhouding van het raadsvoorstel zou worden genomen, dan zou feitelijk de mogelijkheid om het voorstel geheim te verklaren al zijn ontnomen.
Daarnaast geldt in het algemeen dat in de fase waarin de beleidsvoorbereiding zich bevindt als het college zich erover buigt, in het college een open overleg mogelijk moet zijn over veelal onvoldragen standpunten en voorstellen. Het naar buiten brengen van – mogelijk onvoldragen – standpunten van enkele wethouders, waarover (de overige leden van) het college nog moet beraadslagen en beslissen, frustreert dat. Toen (en zodra) die afspraken onderdeel werden van het raadsvoorstel dat in de collegevergadering besproken moest worden, behoorde het tot de vertrouwelijke informatie waarover het college eerst vrij moest kunnen beraadslagen en beslissen.
De verdachte mocht de e-mail die informatie bevatte die een belangrijk onderdeel van het betreffende raadsvoorstel is geworden dan ook niet doorsturen aan derden, niet-collegeleden. Hij had (tenminste) redelijkerwijs moeten vermoeden dat hij uit hoofde van zijn wethouderschap verplicht was om deze e-mail op dat moment geheim te houden totdat in het college over het raadsvoorstel zou zijn gesproken en totdat over de geheimhouding door het college negatief zou zijn beslist.
[medeverdachte 3] was een derde met wie (de informatie in) de e-mail niet gedeeld mocht worden. Dat [medeverdachte 3] lid van de klankbordgroep was, maakt niet dat hij tot de kring behoorde met wie de verdachte de e-mail mocht delen. [medeverdachte 3] was geen ambtenaar binnen de gemeente met betrokkenheid bij het OCC-project en hij was niet beëdigd of zelf tot (verdere) geheimhouding verplicht.
Het hof is aldus van oordeel dat dit deel van de tenlastelegging bewezen kan worden verklaard. Niet gebleken is dat sprake is geweest van bewuste en nauwe samenwerking zodanig dat sprake was van medeplegen.
Beroep op overmacht
Het hof stelt voorop dat een beroep op overmacht in noodtoestand slechts kan slagen wanneer sprake is van een gedraging die voortvloeit uit een actuele concrete nood, bestaande uit een belangenconflict, en die geëigend is om daaraan een einde te maken. Daarbij geldt dat het gedrag aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit dient te voldoen.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden waaruit zou volgen dat sprake was van een noodtoestand, in die zin dat het beroep van de verdachte op overmacht gehonoreerd moet worden. Dat het om gigantische bedragen ging, hij of [medeverdachte 1] aanvoelde dat er misschien iets niet klopte (wat daar verder ook van zij nu niet is gebleken dat het (concept-)collegebesluit of het raadsvoorstel is tegengehouden) en daarom bereid was informatie te geven aan leden van de klankbordgroep, is daarvoor niet voldoende.
Het verweer wordt verworpen en het in zoverre bewezenverklaarde levert een strafbaar feit op.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 4 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
4.
hij op
één of meerdere tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 29 juni 2018 tot en met1juli 2018 te Den Haag,
althans in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
enig geheim waarvan hij, verdachte
en/of zijn mededader(s), wist(en) ofredelijkerwijs moest
(en)vermoeden dat hij
/zijuit hoofde van ambt, te weten het ambt van wethouder van de gemeente Den Haag
, beroep en/of wettelijk voorschrift, verplicht was
/warendat geheim te bewaren, opzettelijk heeft geschonden,
immers heeft
/hebbenhij, verdachte
en/of zijn mededader [medeverdachte 1], interne vertrouwelijke en/of geheime informatie, te weten:
(delen van) het (concept-)besluit van het college van Burgemeester en Wethouders van Den Haag over Onderwijs- en Cultuurcomplex - gebiedsontwikkeling Spuikwartier, en/ofeen e-mailbericht van 26 juni 2018 met als onderwerp “afspraken wethouders [wethouder 1] en [verdachte] inzake scopeuitbreiding Spuikwartier”,
per e-mailaan
[medeverdachte 4] en/of[medeverdachte 3] verstrekt
, en/of (per e-mail en/of mondeling) met [medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 3] en/of (een) ander(en) besproken.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 4 bewezenverklaarde levert op:
enig geheim waarvan hij redelijkerwijs moet vermoeden dat hij uit hoofde van zijn ambt verplicht is het te bewaren, opzettelijk schenden.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Straf of maatregel
Het hof heeft met betrekking tot een op te leggen straf of maatregel in aanmerking genomen de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting. Het hof overweegt daarbij in het bijzonder het volgende.
De verdachte heeft zich in zijn hoedanigheid van wethouder schuldig gemaakt aan schending van de geheimhoudingsplicht. De verdachte heeft een e-mail, die informatie bevatte die een belangrijk onderdeel was geworden van het raadsvoorstel betreffende het Onderwijs en Cultuurcomplex Spuikwartier, doorgestuurd naar een derde met wie (de informatie in) de e-mail op dat moment nog niet gedeeld mocht worden.
De verdachte is tot zijn handelen gebracht omdat hem om uitleg werd gevraagd. Hij heeft daarbij echter een onjuiste keuze gemaakt en de grenzen, die aan (hoge) ambtenaren worden gesteld met betrekking tot integriteit, overschreden.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 28 februari 2024 waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten.
Voorts houdt het hof rekening met de grote impact die de zaak onmiskenbaar op de verdachte heeft gehad. Het heeft gevolgen gehad voor zijn carrière bij de overheid en daarnaast ook voor de continuering van de werkzaamheden binnen de gemeente in het algemeen.
Anders dan de advocaat-generaal heeft gevorderd, ziet het hof geen aanleiding om de bijkomende straf van de ontzetting uit het recht om een bestuurlijk ambt te bekleden in rijks-, provinciaal- of gemeentelijk verband dan wel in enige andere organisatie met overheidsstatus op te leggen.
Het hof heeft geconstateerd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden in eerste aanleg is overschreden. In eerste aanleg is de te beoordelen termijn aangevangen op 1 oktober 2019 toen een doorzoeking plaatsvond van de woning van de verdachte en in het stadhuis van de gemeente Den Haag. Het hof is van oordeel dat op dat moment voor het eerst vanwege de Nederlandse Staat jegens de verdachte een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zou worden ingesteld. De rechtbank heeft eindvonnis gewezen op 21 april 2023. Daarmee is de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak in eerste aanleg overschreden met ongeveer 1,5 jaar.
Het hof volstaat met deze constatering gelet op de hierna te nemen beslissing.
Alles afwegende - in het bijzonder gelet op de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de omstandigheden die zich na het begaan van dit feit hebben voorgedaan - acht het hof het raadzaam te bepalen dat met toepassing van artikel 9a Sr, aan de verdachte geen straf of maatregel wordt opgelegd.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 4 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 4 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Bepaalt dat ter zake van het onder 4 bewezenverklaarde geen straf of maatregel wordt opgelegd.
Dit arrest is gewezen door mr. J.M. Reinking,
mr. G. Dulek-Schermers en mr. E.C. van Veen, in bijzijn van de griffier mr. M.M. Dijk.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 21 juni 2024.