ECLI:NL:GHDHA:2023:963

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
17 mei 2023
Publicatiedatum
22 mei 2023
Zaaknummer
200.325.310/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Teruggeleidingsverzoek van een kind naar niet-verdragsland in het kader van internationale kinderontvoering

In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van internationale kinderontvoering, heeft het Gerechtshof Den Haag op 17 mei 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de teruggeleiding van een minderjarige naar de Islamitische Republiek Mauritanië. De moeder, die in hoger beroep ging tegen een eerdere beschikking van de rechtbank, verzocht om de terugkeer van haar kind, dat door de vader naar Nederland was gebracht. De rechtbank had het verzoek van de moeder afgewezen, maar het hof heeft de bestreden beschikking bekrachtigd, zij het op andere gronden. Het hof oordeelde dat de strikte termijn van één jaar voor worteling, zoals vastgelegd in het Haagse Verdrag, van toepassing is en dat er een ernstig risico bestaat op een ondraaglijke toestand voor het kind bij terugkeer naar Mauritanië. Het hof heeft daarbij de omstandigheden van de zaak, waaronder de jonge leeftijd van het kind en de rol van de vader als dagelijkse verzorger, in overweging genomen. De vader had geen toestemming van de moeder om met het kind naar Nederland te verhuizen, wat leidde tot de conclusie dat er sprake was van ongeoorloofde vasthouding. Het hof heeft de weigeringsgrond van artikel 13 lid 1 sub b van het HKOV toegepast, wat betekent dat het verzoek tot teruggeleiding werd afgewezen. De beslissing benadrukt het belang van het waarborgen van de hechting tussen het kind en de vader, en het hof heeft de noodzaak onderstreept om het contact tussen het kind en de moeder te bevorderen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Familie
zaaknummer : 200.325.310/01
rekestnummer rechtbank : FA RK 23-882
zaaknummer rechtbank : C/09/642360
beschikking van de meervoudige kamer van 17 mei 2023
inzake
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] , Islamitische Republiek Mauritanië,
verzoekster in principaal beroep,
verweerster in incidenteel beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. N.A. Boelhouwer te Tilburg,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in principaal beroep,
verzoeker in incidenteel beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. M. Groenleer te Den Haag.
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming, regio Haaglanden,
hierna te noemen: de raad.

1.De zaak en de beschikking in het kort

1.1
Deze zaak gaat over de teruggeleiding van het hierna te noemen kind [minderjarige] vanuit Nederland naar de Islamitische Republiek Mauritanië (hierna: Mauritanië). De rechtbank Den Haag heeft in een beschikking van 22 maart 2023 (hierna: de bestreden beschikking) het verzoek tot terugkeer van [minderjarige] afgewezen. De moeder is het met deze beslissing niet eens. Zij is van mening dat [minderjarige] alsnog moet worden teruggeleid naar Mauritanië.
1.2
Het hof wijst in deze beschikking het hoger beroep van de moeder af en bekrachtigt de bestreden beschikking, zij het op andere gronden. Het hof is van oordeel dat is voldaan aan de weigeringsgrond in artikel 13 lid 1 sub b van het Haagse Verdrag betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980, Trb. 1987, nr. 139 (hierna: het HKOV). Dat betekent dat de beslissing van de rechtbank in stand blijft en dat [minderjarige] nu niet hoeft terug te keren naar Mauritanië. Verderop in deze beschikking legt het hof uit hoe het tot deze beslissing is gekomen. Het hof geeft hierna eerst een beschrijving van het verloop van de procedure tot nu toe en van hetgeen in hoger beroep in geschil is.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 4 april 2023 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De vader heeft op 26 april 2023 een verweerschrift tevens inhoudende incidenteel hoger beroep ingediend. Enkele bijgevoegde producties ontbraken of waren niet compleet. Op 2 mei 2023 zijn alsnog de volledige producties bij het verweerschrift ingediend.
2.3
De moeder heeft op 2 mei 2023 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Verder zijn bij het hof de volgende stukken binnengekomen van de moeder:
  • een e-mailbericht van 28 april 2023 met bijlage;
  • een e-mailbericht van 2 mei 2023 met bijlage.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 3 mei 2023 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat en mevrouw [tolk 1] , tolk in de Franse taal;
  • de vader, bijgestaan door zijn advocaat, mr. M. Groenleer alsmede mr. P.C. Burger, kantoorgenote van mr. Groenleer, en mevrouw [tolk 2] , tolk in de Franse taal;
  • de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] .
2.6
Zoals op de zitting in hoger beroep reeds met partijen besproken, laat het hof enkele stukken buiten beschouwing, te weten productie 6 van de moeder in hoger beroep en productie 15 van de vader in eerste aanleg. De eerstgenoemde productie betreft een toelichting van de moeder van zes pagina’s over de gang van zaken, zonder nadere toelichting van haar advocaat. Het hof heeft er op de zitting op gewezen dat het aan de advocaat is om de standpunten van zijn of haar cliënt in de schriftelijke stukken naar voren te brengen. Daar komt bij dat in hoger beroep de twee-conclusieregel geldt (artikel 347 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering), welke regel inhoudt dat partijen in beginsel alle stellingen moeten aanvoeren in het beroepschrift respectievelijk verweerschrift. Het hof laat productie 6 van de moeder daarom buiten beschouwing als in strijd met de goede procesorde.
Productie 15 van de vader in eerste aanleg betreft een USB-stick met daarop filmpjes die de moeder op sociale media heeft gezet. Deze filmpjes zijn niet vertaald. Om die reden laat het hof ook deze productie buiten beschouwing.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Partijen zijn gehuwd op [huwelijksdatum] 2020 in [huwelijkslocatie] , Islamitische Republiek Mauritanië. Zij zijn de ouders van [minderjarige] (hierna: [minderjarige] ), geboren op [geboortedatum] 2021 in [geboorteplaats] , Islamitische Republiek Mauritanië.
3.3
Op 8 maart 2022 heeft de vader met [minderjarige] Mauritanië verlaten en is hij met [minderjarige] naar Nederland vertrokken.
3.4
De vader heeft de Franse nationaliteit en de moeder heeft de Mauritaanse nationaliteit.
3.5
De moeder heeft zich gewend tot de Nederlandse Centrale Autoriteit (CA). De zaak is bij de CA geregistreerd onder IKO nr. [IKO-nummer] .
3.6
Partijen hebben in 2022 deelgenomen aan crossborder mediation.

4.De omvang van het geschil

4.1
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek tot teruggeleiding van [minderjarige] naar Mauritanië afgewezen. Het meer of anders verzochte is eveneens afgewezen.
4.2
De moeder verzoekt het hof, uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te wijzigen en te bepalen dat de verzoeken van de moeder met betrekking tot [minderjarige] zoals geformuleerd in haar verzoekschrift van 7 februari 2022 worden toegewezen. De moeder doet een aanvullend verzoek om, uitvoerbaar bij voorraad, de voorlopige voogdij uit te spreken over [minderjarige] en te bepalen dat de Stichting Jeugdbescherming, althans een door het hof te bepalen organisatie belast wordt met de voorlopige voogdij over [minderjarige] .
4.3
De vader verzoekt het hof het hoger beroep van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Rechtsmacht en toetsingskader
5.1
Het hof moet ambtshalve beoordelen of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft om te beslissen op dit teruggeleidingsverzoek. Nu Mauritanië geen partij is bij het HKOV, dient de rechtsmacht van de Nederlandse rechter beoordeeld te worden volgens de commune regels van internationaal bevoegdheidsrecht. In dit geval is dat artikel 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv).
5.2
Op grond van artikel 3, aanhef en onder a, Rv komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe, aangezien de vader ten tijde van het inleiden van deze procedure zijn woonplaats dan wel gewone verblijfplaats in Nederland had.
5.3
Over het toetsingskader overweegt het hof als volgt. De Nederlandse wetgever heeft ervoor gekozen om de verdragsregeling van het HKOV ‘als punt van oriëntatie’ te hanteren in gevallen van internationale kinderontvoering waarbij Nederland en een niet-verdragsland zijn betrokken. Volgens de wetgever doet de Nederlandse rechter er goed aan, bij de beoordeling van een teruggeleidingsverzoek in niet door het HKOV bestreken gevallen, zich zoveel mogelijk te richten naar de inhoud van het HKOV. Hiermee heeft de wetgever beoogd de behandeling van niet-verdragsgevallen zoveel mogelijk op dezelfde voet te laten geschieden als gevallen die wel door het HKOV worden beheerst (zie Kamerstukken II 1987/1988, 20 462, nr. 3, blz. 4 en 14).
5.4
Tegen deze achtergrond bepaalt artikel 2 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering dat de regeling in de Uitvoeringswet tevens van toepassing is in gevallen van internationale kinderontvoering die niet door een verdrag worden beheerst. Verder bepaalt artikel 13 lid 3 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering dat, in de gevallen waarin geen verdrag toepasselijk is, de rechter het teruggeleidingsverzoek kan afwijzen op de gronden vermeld in de artikelen 12, tweede lid, 13 en 20 van het HKOV.
5.5
Het hof zal ook in het onderhavige geval de verdragsregeling van het HKOV ‘als punt van oriëntatie’ nemen bij de beoordeling van het teruggeleidingsverzoek van de moeder. Dat neemt niet weg dat het hof van oordeel is dat de rechter in niet door het HKOV bestreken gevallen van internationale kinderontvoering in het algemeen de nodige ruimte heeft om, indien daartoe aanleiding bestaat, af te wijken van de verdragsregeling. Het hof verwijst naar zijn eerdere beslissing van 19 oktober 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2020.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 HKOV
5.6
Op grond van artikel 3 HKOV is sprake van een ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het HKOV wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren van het kind geschiedt in strijd met het gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden.
Om te kunnen beoordelen of de situatie als bedoeld in artikel 3 HKOV zich voordoet zal het hof eerst de incidentele grieven van de vader behandelen.
Gewone verblijfplaats
5.7
De vader voert in zijn eerste incidentele grief aan dat de rechtbank ten onrechte heeft vastgesteld dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige] in Mauritanië is gelegen. Volgens hem ligt de gewone verblijfplaats van [minderjarige] inmiddels in Nederland. De moeder voert verweer.
5.8
Het hof overweegt als volgt. Zoals volgt uit het in 5.6 genoemde juridische kader, gaat het in artikel 3 HKOV om de gewone verblijfplaats van het kind onmiddellijk voorafgaand aan de overbrenging of vasthouding. Op de zitting in hoger beroep heeft de advocaat van de vader desgevraagd verklaard dat de ouders het erover eens zijn dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige] in de periode vóór 8 maart 2022, de datum waarop de vader met [minderjarige] naar Nederland is vertrokken, in Mauritanië was gelegen. Voor zover de vader naar voren heeft gebracht dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige] op enig moment daarna is verschoven van Mauritanië naar Nederland, waardoor volgens hem geen sprake is van kinderontvoering als bedoeld in het HKOV, overweegt het hof als volgt.
Ter zitting is gebleken dat de vader er reeds op de dag van zijn vertrek, 8 maart 2022, mee bekend was dat de moeder geen toestemming gaf voor een verhuizing van [minderjarige] buiten Mauritanië. Direct na zijn aankomst in Nederland heeft de vader vervolgens besloten dat hij niet meer met [minderjarige] kon terugkeren naar Mauritanië. Gelet hierop hanteert het hof als peilmoment voor het bepalen van de gewone verblijfplaats van [minderjarige] 8 maart 2022 en is er naar het oordeel van het hof geen sprake van een wijziging van de gewone verblijfplaats van [minderjarige] . Onmiddellijk voorafgaande aan 8 maart 2022 lag haar gewone verblijfplaats in Mauritanië.
Mauritanië is derhalve de gewone verblijfplaats van [minderjarige] in de zin van artikel 3 HKOV.
5.9
Gelet op het voorgaande gaat het hof voorbij aan de eerste incidentele grief van de vader en zal het hof de bestreden beschikking op dit onderdeel bekrachtigen.
Gezag
5.1
In zijn tweede incidentele grief stelt de vader het Mauritaanse gezagsrecht aan de orde. Hij is van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft vastgesteld dat hij de toestemming van de moeder nodig had om zich met [minderjarige] in Nederland te vestigen. De moeder is het daar niet mee eens. Volgens haar volgt uit de Mauritaanse wet dat het ouderlijk gezag toebehoort aan beide ouders. Zij wijst ook op de legal opinion van een advocaat in Mauritanië die de vader in eerste aanleg in het geding heeft gebracht: hieruit volgt dat moet worden verondersteld dat een vestiging in het buitenland ‘in de geest van de wet’ moet worden besproken tussen de ouders.
5.11
Het hof overweegt als volgt. In de bestreden beschikking heeft de rechtbank uitgebreid stilgestaan bij de hiervoor genoemde legal opinion van een advocaat in Mauritanië. De rechtbank heeft daaruit afgeleid, in het bijzonder uit de interpretatie van artikel 123 van de Code du Statut Personnel van Mauritanië, dat de vader niet zonder toestemming van de moeder kon beslissen over de vestiging van [minderjarige] in Nederland. Het hof neemt deze gronden van de rechtbank over en maakt deze tot de zijne. Door de vader is niets naar voren gebracht waaruit blijkt dat de interpretatie van genoemd artikel 123, zoals verwoord in de legal opinion, onjuist zou zijn. Het hof voegt nog het volgende toe. Het gezagsrecht is een autonoom begrip in het HKOV. Dit begrip moet worden geïnterpreteerd in het licht van de opzet en de doelstellingen van het verdrag. Artikel 5 HKOV vermeldt expliciet dat het “gezagsrecht” het recht omvat dat betrekking heeft op de zorg voor de persoon van het kind, en in het bijzonder het recht over zijn verblijfplaats te beslissen. Het hof stelt vast dat tussen de ouders niet in geschil is dat de moeder is belast met de “
hadana”, hetgeen bij uitstek het recht omvat om het kind te verzorgen. Op grond van het voorgaande komt het hof tot het oordeel dat in de onderhavige zaak sprake is van strijd met het gezagsrecht als bedoeld in artikel 3 HKOV. De vader had naar Mauritaans recht toestemming nodig van de moeder om zich met [minderjarige] in Nederland te vestigen.
5.12
De vader heeft verklaard dat hij al op het moment dat hij met [minderjarige] in Nederland aankwam op de hoogte was van het feit dat de moeder niet instemde met zijn vertrek met [minderjarige] naar Nederland, en dat hij toen het besluit genomen heeft om met [minderjarige] in Nederland te blijven omdat een veilige terugkeer naar Mauritanië voor hem niet mogelijk was. Nu de vader niet de noodzakelijke toestemming van de moeder heeft verkregen voor het verblijf van [minderjarige] in Nederland, is sinds 8 maart 2022 sprake van een ongeoorloofde vasthouding van [minderjarige] in Nederland in de zin van artikel 3 HKOV.
Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 lid 1 HKOV: beroep op worteling
5.13
Ingevolge artikel 12 lid 1 HKOV wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank.
5.14
In de onderhavige zaak is minder dan één jaar verstreken tussen de ongeoorloofde vasthouding van [minderjarige] (8 maart 2022) en het tijdstip van indiening van het teruggeleidingsverzoek bij de rechtbank door de moeder (7 februari 2023), namelijk elf maanden. De rechtbank heeft echter aanleiding gezien om de termijn van één jaar in het HKOV niet strikt toe te passen vanwege de jonge leeftijd van [minderjarige] en het tijdsverloop van elf maanden. De rechtbank heeft daarmee gebruik gemaakt van de ruimte die bestaat in niet-verdragsgevallen om af te wijken van het HKOV. Het hof verwijst naar hetgeen daarover onder 5.3 tot en met 5.5 van deze beschikking is overwogen.
5.15
De moeder stelt dat de rechtbank niet had mogen en kunnen komen tot een afwijking van de eenjaarstermijn van artikel 12 lid 1 HKOV. Zij voert aan dat zij het verzoek tot teruggeleiding tijdig heeft ingediend en dat de termijn van één jaar ook in dit geval strikt gehanteerd moet worden. De moeder wijst erop dat deze termijn is bedoeld om zoveel mogelijk discussie te voorkomen over de vraag of de worteling van het kind zich al dan niet verzet tegen een terugkeer naar het land van zijn gewone verblijfplaats. Een teruggeleiding van het kind wordt in zijn belang geacht, wanneer binnen één jaar na zijn ontvoering om teruggeleiding is verzocht, aldus de moeder.
De vader voert aan dat het HKOV volgens vaste rechtspraak slechts als punt van oriëntatie wordt gebruikt in niet-verdragsgevallen. Het is aan de moeder zelf te wijten dat zij elf maanden heeft gewacht met het indienen van het teruggeleidingsverzoek. [minderjarige] verblijft inmiddels langer in Nederland dan dat zij in Mauritanië heeft verbleven. Bovendien gaat het betoog van de moeder over de bedoeling van artikel 12 lid 1 HKOV in deze zaak niet op, omdat het HKOV niet van toepassing is, aldus de vader.
5.16
Het hof overweegt als volgt. Gebleken is dat de moeder zich op 22 juni 2022 heeft gewend tot de Nederlandse Centrale Autoriteit met een verzoek tot teruggeleiding van [minderjarige] naar Mauritanië. Aangezien beide ouders bereid waren om een traject van crossborder mediation te starten, zijn zij vervolgens in contact gebracht met het mediationbureau. Vanwege uiteenlopende redenen, waaronder enkele praktische factoren gelegen buiten de macht van de ouders, is de mediation pas vele maanden later van start gegaan. Uiteindelijk is de crossborder mediation tussen de ouders niet succesvol geweest en heeft de advocaat van de moeder zodra zij bij deze zaak betrokken raakte alsnog namens de moeder een verzoek tot teruggeleiding ingediend bij de rechtbank. Het hof acht het mede gelet op deze gang van zaken niet passend – voor zover er in deze situatie al ruimte zou zijn om dat anders te doen – om voorbij te gaan aan de strikte termijn van één jaar in artikel 12 lid 1 HKOV, zoals de rechtbank heeft gedaan. Ook anderszins is niet gebleken van feiten of omstandigheden die rechtvaardigen dat van deze strikte termijn moet worden afgeweken. Het hof sluit dus wel aan bij deze termijn. Dat betekent dat het hof niet toekomt aan de vraag of [minderjarige] inmiddels in Nederland is geworteld en dat het in beginsel de onmiddellijke terugkeer van [minderjarige] naar Mauritanië zal moeten gelasten, tenzij sprake is van een van de in het HKOV genoemde weigeringsgronden.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b HKOV
5.17
De rechtbank is in de bestreden beschikking niet toegekomen aan de beoordeling van het beroep van de vader op de weigeringsgrond in artikel 13 lid 1 sub b HKOV, omdat het teruggeleidingsverzoek is afgewezen vanwege de worteling van [minderjarige] in Nederland. Zoals volgt uit hetgeen onder 5.16 is overwogen, komt het hof in hoger beroep tot een ander oordeel. Dat betekent dat het hof alsnog toekomt aan de beoordeling van deze weigeringsgrond. Het hof vermeldt eerst wat daarover in het HKOV staat.
5.18
Op grond van artikel 13 lid 1 sub b HKOV is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondraaglijke toestand wordt gebracht.
5.19
Het hof stelt voorop dat artikel 13 lid 1 sub b HKOV restrictief moet worden uitgelegd en dat een beroep daarop slechts in uitzonderlijke situaties kan worden gehonoreerd. Als uitgangspunt geldt dat, in geval van kinderontvoering, terugkeer naar de staat van de gewone verblijfplaats in het belang van het kind is en dat de verzochte terugkeer alleen in bijzondere omstandigheden geweigerd wordt. De rechter van de aangezochte staat mag de in voornoemd artikel gestelde voorwaarden niet reeds vervuld achten louter op grond van zijn oordeel dat het belang van het kind in het land van herkomst minder goed gediend is dan in het land van de aangezochte rechter. De belangenafweging bij de vraag waar en bij wie van de ouders het kind zijn uiteindelijke verblijfplaats moet hebben, moet immers plaatsvinden in een bodemprocedure en past niet in de onderhavige procedure, waarin slechts een ordemaatregel wordt getroffen (zie HR 20 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU4795).
5.2
Het hof overweegt als volgt. Het gaat in deze zaak om een kind van zeer jonge leeftijd. [minderjarige] was pas elf maanden oud toen zij met de vader naar Nederland vertrok en inmiddels is zij twee jaar oud. Zij is gelet op haar leeftijd volledig afhankelijk van haar dagelijkse verzorger, welke taak op dit moment al ruim veertien maanden – meer dan de helft van haar leven - uitsluitend wordt uitgeoefend door de vader. Ter zitting is gebleken dat het contact met de moeder beperkt is gebleven tot een aantal korte bezoeken van moeder aan [minderjarige] in 2023. [minderjarige] bevindt zich gelet op haar jonge leeftijd in een cruciale hechtingsfase. Het hof acht het daarom van groot belang dat het contact tussen [minderjarige] en haar vader, als belangrijk hechtingsfiguur en haar dagelijkse verzorger, gewaarborgd blijft, maar ook dat de moeder in staat wordt gesteld een band met [minderjarige] op te bouwen. Op grond van de overgelegde stukken en hetgeen op de zitting in hoger beroep is besproken, acht het hof het aannemelijk dat de terugkeer van [minderjarige] naar Mauritanië zal leiden tot een abrupte scheiding van haar huidige dagelijkse verzorger, de vader. De vader heeft aangevoerd dat hij niet veilig kan terugkeren naar Mauritanië: er is een arrestatiebevel tegen hem uitgevaardigd en hij ontvangt nog altijd vele bedreigen vanwege de – in zijn eigen woorden – ‘lastercampagne’ die de moeder tegen hem is begonnen op sociale media. Hij is er daarom van overtuigd dat hij bij terugkomst in Mauritanië zal worden vermoord, gevangen genomen of ontvoerd. Het hof stelt vast dat in het arrestatiebevel van 24 maart 2022 staat vermeld dat de vader gevaarlijk en gewelddadig zou zijn en dat hij in staat zou zijn om seksuele misdrijven te begaan tegen minderjarigen. De moeder heeft niet met stukken aangetoond dat de Mauritaanse officier van justitie niet zelfstandig tot vervolging van de vader zal overgaan indien zij de aangifte tegen hem intrekt, zoals zij heeft toegezegd. De moeder zegt weliswaar dat zij een en ander heeft uitgezocht en dat het intrekken van de aangifte geen problemen zal opleveren, maar dat blijkt nergens uit. Om die reden kan niet worden uitgesloten dat de vader bij terugkeer in Mauritanië zal worden aangehouden en/of gevangen zal worden genomen. Daar komt bij dat de moeder vergaande acties heeft ondernomen op sociale media, waarop zij naar eigen zeggen een groot bereik heeft. Zij heeft meerdere malen foto’s van de vader online geplaatst, met daaronder de tekst “wanted”. Zij heeft daarbij opruiende teksten geplaatst. De moeder is daarmee nog altijd niet gestopt en heeft op de zitting ook niet het vertrouwen gewekt dat dit in de nabije toekomst zal veranderen. Zo is gebleken dat de moeder zich niet aan de afspraken over haar sociale media-gebruik heeft gehouden zoals de ouders deze zijn overeengekomen tijdens de mondelinge behandeling van het kort geding over de omgang op 19 april 2023. Onderdeel van die afspraken was dat de moeder van de contactmomenten geen foto’s of filmpjes van [minderjarige] op sociale media zou plaatsen. De vader heeft op de zitting bij het hof echter onweersproken gesteld dat de moeder nog steeds foto’s en/of filmpjes van [minderjarige] online plaatst.
5.21
Gelet op het voorgaande, is het hof van oordeel dat er een zeer reële kans bestaat dat [minderjarige] en de vader bij terugkeer naar Mauritanië abrupt van elkaar zullen worden gescheiden en dat onzeker is of er nog contact mogelijk zal zijn. De raad heeft in dat kader ook naar voren gebracht dat een terugkeer naar Mauritanië (opnieuw) een hechtingsbreuk zou betekenen voor [minderjarige] . De raad heeft daarbij opgemerkt dat dit niet onoverkomelijk hoeft te zijn en dat dan van belang is dat aldaar hulpverlening wordt ingezet. De raad zal in dat geval een zorgmelding doen.
Hoewel een al dan niet tijdelijke scheiding tussen een ouder en een kind niet per definitie een ondraaglijke toestand in de zin van art 13 lid 1 sub b HKOV oplevert, is het hof in dit specifieke geval wel van oordeel dat er een ernstig risico bestaat dat [minderjarige] bij terugkeer naar Mauritanië in een ondraaglijke toestand wordt gebracht. Naast hetgeen onder 5.20 is overwogen over de jonge leeftijd van [minderjarige] , de belangrijke positie van de vader in haar leven en de onzekerheid over de mogelijkheid om regelmatig contact tussen de vader en [minderjarige] in stand te houden, neemt het hof daarbij in aanmerking dat het geen enkel zicht heeft op de situatie van [minderjarige] indien zij zou worden teruggeleid naar Mauritanië. Het is geenszins duidelijk of aldaar de noodzakelijke hulpverlening beschikbaar is om te waarborgen dat het contact tussen de vader en [minderjarige] in stand blijft en om ervoor te zorgen dat de terugkeer bij moeder, met wie [minderjarige] nu geen gehechtheidsrelatie heeft, na zo’n lange tijd verantwoord kan verlopen. De raad heeft op de zitting desgevraagd verklaard geen ervaring te hebben met een zorgmelding in Mauritanië. Of er gevolg wordt gegeven aan deze zorgmelding en op welke wijze is voor het hof ongewis.
Hoewel de vader kan worden verweten dat hij in strijd met het gezagsrecht van de moeder heeft gehandeld, acht het hof bij terugkeer van [minderjarige] een ernstig risico aanwezig dat de hechtingsbreuk met de vader traumatische gevolgen heeft voor haar ontwikkeling. Dit geldt temeer nu zij eerder al een scheiding van haar moeder heeft meegemaakt. Het hof is gezien het voorgaande van oordeel dat er bijkomende uitzonderlijke omstandigheden aanwezig zijn die een ernstig risico inhouden dat [minderjarige] door haar terugkeer in een ondraaglijke toestand wordt gebracht. Mede gelet op het ruimere toetsingskader in niet-verdragsgevallen, waarvoor het hof verwijst naar 5.3 tot en met 5.5 van deze beschikking, is het hof van oordeel dat in dit specifieke geval is voldaan aan de weigeringsgrond van artikel 13 lid 1 sub b HKOV. De overige door de man genoemde weigeringsgronden behoeven dus geen nadere bespreking.
5.22
Uit het voorgaande volgt dat het teruggeleidingsverzoek van de moeder ook in hoger beroep zal worden afgewezen en dat het hof de bestreden beschikking zal bekrachtigen, zij het op andere gronden. Dat betekent dat de vader niet met [minderjarige] hoeft terug te keren naar Mauritanië. Wel merkt het hof nog op dat het van groot belang is dat het contact tussen de moeder en [minderjarige] in stand blijft en dat dit contact verder wordt uitgebreid. De vader heeft toegezegd dit contact te kunnen en willen faciliteren. Het hof benadrukt dat het belangrijk is dat beide ouders daarmee voortvarend aan de slag gaan en dat vooral ook de vader, zijnde de ouder waar [minderjarige] verblijft, daarin (meer) initiatief neemt zodat [minderjarige] en haar moeder een band met elkaar kunnen opbouwen.
Voorlopige voogdij
5.23
Aangezien het hof het teruggeleidingsverzoek van de moeder zal afwijzen, komt het hof niet toe aan het aanvullende verzoek van de moeder om een voorlopige voogdijmaatregel uit te spreken.
5.24
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.M. Warnaar, A.R.J. Mulder en H.A. Schipper, bijgestaan door mr. L.A.J. Brouwer als griffier, en is op 17 mei 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.