ECLI:NL:GHDHA:2023:959

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
9 mei 2023
Publicatiedatum
17 mei 2023
Zaaknummer
200.299.548/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige aanhouding en de rechtmatigheid van politieoptreden bij binnentreden woning

In deze zaak gaat het om de onrechtmatige aanhouding van [appellante] door de politie op 14 november 2014. [appellante] werd aangehouden bij haar woning, waarbij geweld werd gebruikt. Zij stelde dat er geen redelijke verdenking van een strafbaar feit bestond en dat de aanhouding onrechtmatig was, wat resulteerde in materiële en immateriële schade. De politie daarentegen voerde aan dat zij gerechtigd waren om de woning binnen te treden op basis van artikel 7 lid 2 van de Politiewet, omdat zij vreesden dat de dochter van [appellante] in gevaar verkeerde. Het hof oordeelde dat de politie niet gerechtigd was om de woning binnen te treden en dat de aanhouding onrechtmatig was. Wel werd er eigen schuld vastgesteld aan de zijde van [appellante] omdat zij zich hevig verzette tegen de aanhouding. De zaak werd behandeld in hoger beroep, waarbij het hof de eerdere uitspraak van de kantonrechter vernietigde en oordeelde dat er geen grond was voor de aanhouding. Het hof verwees de zaak terug naar de rol voor het indienen van een definitieve schadestaat en het leveren van tegenbewijs door [appellante].

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.299.548/01
Zaaknummer rechtbank : 843547 RP VERZ 19-50215
Arrest van 9 mei 2023
in de zaak van
[appellante],
wonend in [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. I.L. Madu, kantoorhoudend in Rotterdam,
tegen
1.de publiekrechtelijke rechtspersoon, rechtspersoon met wettelijke taak,
de Politie
gevestigd in [plaats],
2.Achmea Schadeverzekeringen N.V.,
gevestigd te Apeldoorn,
verweerders,
advocaat: mr. A.T. Bolt, kantoorhoudend in Arnhem.
Het hof zal partijen hierna noemen: [appellante] , de Politie en Achmea.

1.De zaak in het kort

1.1
[appellante] is in 2014 aangehouden bij haar woning. Volgens [appellante] bestond jegens haar geen redelijke verdenking van een strafbaar feit en was de aanhouding, waarbij geweld is gebruikt, onrechtmatig. Zij heeft daardoor materiële en immateriële schade opgelopen. Volgens de Politie verhinderde [appellante] het binnentreden in haar woning. De betrokken politiebeambten hadden reden om aan te nemen dat de dochter van [appellante] in gevaar verkeerde en daarom waren zij op grond van artikel 7 lid 2 Politiewet gerechtigd om de woning van [appellante] binnen te treden voor het verlenen van hulp aan de dochter. Doordat [appellante] zich vervolgens hevig verzette moest de Politie gepast geweld gebruiken om haar onder controle te brengen.
1.2
Het hof oordeelt, anders dan de kantonrechter, dat de Politie niet gerechtigd was om de woning van [appellante] binnen te treden en dat de aanhouding van [appellante] onrechtmatig was. Wel oordeelt het hof voorshands dat er sprake is van eigen schuld aan de zijde van [appellante] door zich hevig tegen de aanhouding te verzetten.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • het arrest van dit hof van 28 december 2021, waarin een mondelinge behandeling is gelast;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 4 februari 2022;
  • de memorie van grieven van [appellante] , met bijlagen;
  • de memorie van antwoord van de Politie.

3.Feitelijke achtergrond

3.1
Op 14 november 2014 ontving de politie een melding van geluidsoverlast van buren van [appellante] . Twee politiebeambten zijn vervolgens ter plaatse gaan kijken. Zij zijn eerst bij de buren geweest, waar zij geluidsoverlast hebben geconstateerd in de vorm van bonken en stampen, en vervolgens hebben zij aangebeld bij [appellante] . [appellante] heeft de voordeur van haar woning voor de politiebeambten geopend. De politiebeambten hebben aan [appellante] kenbaar gemaakt dat zij wilden binnenkomen omdat zij wilden weten hoe het ging met de dochter van [appellante] . [appellante] heeft de politiebeambten niet willen binnenlaten.
3.2
Rond 20:40 is [appellante] door twee politiebeambten aangehouden bij haar woning. Ook de dochter is aangehouden. Uiteindelijk zijn [appellante] en haar dochter geboeid afgevoerd naar het politiebureau.
3.3
In het proces-verbaal van aanhouding, opgemaakt op 14 november 2014 door de twee politiebeambten in kwestie, staat het volgende. De namen van de verbalisanten zijn in verband met hun privacy verkort tot G. en D.
“Op vrijdag 14 november 2014 omstreeks 20.09 uur bevonden wij, verbalisanten G.en D., ons in uniform gekleed en met wijkzorgsurveillance belast binnen bureau van politie […] . Alhier kregen wij van de dienstdoende wachtcommandant het verzoek te gaan naar [adres] alwaar geluidsoverlast uit die woning zou komen. (…) Wij, verbalisanten, hoorden dat er meerdere malen op verschillende plaatsen in de bovenliggende woning hard gebonkt en gestampt werd. Wij, verbalisanten, hadden de indruk dat er een schermutseling in perceel [huisnummer] plaatsvond. Dit vermoeden werd bevestigd door de melder welke verklaarde dat er zojuist, vlak voordat wij, verbalisanten, ter plaatse kwamen, hard geschreeuwd werd uit perceel [huisnummer] en dat het leek alsof er dingen kapot gegooid werden.(…)Nadat wij, verbalisanten, voldoende geluidsoverlast hadden geconstateerd, besloten wij aan te bellen bij het overlastveroorzakende adres, [adres]. Alhier opende de ons, verbalisanten, ambtshalve bekende mevrouw [appellante] (verder: moeder), de deur. De moeder bleef in de deuropening staan, hield de deur op een kier en blokkeerde het zicht van de hal van de woning. Wij, verbalisanten, vertelden moeder dat wij een melding hadden ontvangen terzake geluidsoverlast en dat wij wilden weten of alles in orde was. Hierop begon moeder direct te schreeuwen dat ik, verbalisant G., agressief was en dat ik de vorige keer dat ik in haar woning was haar ook al agressief had behandeld. Wij, verbalisanten, benadrukten dat wij ons zorgen maakten en dat wij de indruk hadden dat er geweld danwel een schermutseling in de woning had plaatsgevonden. Wij, verbalisanten, vroegen aan de moeder of haar dochter naar de deur wilde komen zodat we goed konden zien hoe het gesteld was met de gezondheid van de dochter en teneinde te bekijken of de dochter zichtbaar letsel had.(…)De dochter bleef zich verschuilen achter de deur en weigerde naar de deur te komen. Wij, verbalisanten, hoorden dat de dochter met een timide stem zei dat alles in orde was. Gezien het feit dat wij, verbalisanten, de dochter niet gezien hadden en niet hebben kunnen controleren of daadwerkelijk alles in orde was hebben wij, verbalisanten, tegen moeder gezegd dat wij op grond van hulpverlening (art. 3 Politiewet 2012) de woning gingen betreden teneinde zorg te verlenen aan hen die dat behoeven. De dringende noodzakelijkheid bleek uit het feit dat moeder haar dochter niet aan de deur wilde laten zien, uit het feit dat er veel gebonk en andere herrie uit de woning kwam en dat er volgens de melder geschreeuw uit de genoemde woning kwam. Hierop blokkeerde moeder de toegang naar de woning door de deur stevig vast te houden en in de deuropening te blijven staan. Moeder schreeuwde hierbij dat we niet naar binnen mochten. Vervolgens hebben wij, verbalisanten, moeder aangehouden terzake het veroorzaken van overlast en belemmering van ambtshandelingen (het rechtmatig betreden van de woning). Hierop pakten wij, verbalisanten, moeder bij twee armen vast en trokken wij moeder naar de gallerij.(…)Moeder verzette zich hevig door haar arm krachtig een andere richting op te trekken dan waar wij haar naar toe trokken en door naar ons, verbalisanten, te slaan en schoppen. Ik, verbalisant G.., voelde dat moeder mij met haar arm en/of hand of mijn linker bovenarm sloeg. Ik, verbalisant G., ondervond hieraan geen pijn of letsel. Ik, verbalisant D., voelde en zag dat moeder mij tegen mijn rechterbeen schopte. Ik, verbalisant D., zag dat moeder kennelijk opzettelijk en met veel kracht haar been boog en met de binnenkant van haar voet tegen mijn been aan schopte. Ik, verbalisant D., ondervond hieraan pijn en letsel. Dit letsel is (nog) niet zichtbaar. Op het moment dat wij, verbalisanten, probeerden de moeder onder controle te krijgen middels de ons, verbalisanten, aangeleerde controletechnieken, hoorden en zagen wij dat dochter de galerij op kwam rennen. Wij, verbalisanten, zagen en voelden dat dochter ons sloeg en schopte. Dochter schreeuwde hierbij: “Als je mijn moeder niet loslaat spring ik naar beneden”. Voorts zei ik, verbalisant G., tegen verbalisant D.dat hij moest voorkomen dat dochter naar beneden zou springen en dat hij moest proberen dochter onder controle te brengen en dat ik, verbalisant G., zou proberen moeder onder controle te krijgen. In de tussentijd voelde ik, verbalisant G., dat moeder mij met haar rechter hand bij de hals van mijn jas beetpakte en niet wilde loslaten. Ik, verbalisant G., pakte met mijn linkerhand mijn portofoon teneinde via de dienstdoende meidkamercentralist met spoed een politieauto erbij te vragen. Ik, verbalisant G., sommeerde moeder meerdere malen op niet mis te verstane wijze dat als zij haar verzet niet staakte, dat ik dan nog meer geweld zou gaan gebruiken en dat ik uiteindelijk pepperspray zou gaan gebruiken tegen moeder. Vervolgens zag ik, verbalisant G., dat dochter al schreeuwend naar mij toe kwam rennen en druk met haar armen zwaaide terwijl verbalisant D.haar onder controle probeerde te brengen. Teneinde te voorkomen dat dochter mij, verbalisant G., nog meer in gevaar zou brengen plaatse ik, verbalisant G., een vuiststoot op de borst van dochter. Wij, verbalisanten, zagen dat dochter hierop lastig adem haalde en vervolgens begon te hyperventileren op de grond. Op dit moment zagen wij, verbalisanten, kans om moeder naar de grond de werpen middels een heupworp en op de grond onder controle te brengen en in de transportboeien te plaatsen. Op het moment dat moeder op de grond in de transportboeien lag, stibbelde zij nog steeds tegen door wild met haar benen te schoppen. Terwijl verbalisant D. op moeder bleef zitten om haar onder controle te houden probeerde ik, verbalisant G., de transportboeien bij dochter aan te leggen teneinde haar op die manier onder controle te krijgen.(…)Uiteindelijk hebben wij, verbalisanten, zowel dochter en moeder onder controle gehouden totdat een extra politie-eenheid ter plaatse was.”
3.4
Het mutatierapport, opgemaakt op 15 november 2014 om 01:40 uur door de twee politiebeambten in kwestie, vermeldt (letterlijk weergegeven) voor zover relevant het volgende:
“Eenmaal tp gingen wij eerst naar de meldster woonachtig op perceelnummer [huisnummer]. Wij zijn in de woning geweest om de overlast te constateren. In de woonkamer hoorden je inderdaad laawaai en geschreeuw. wij zijn vervolgens naar boven gelopen om te kijken of alles in orde is in de woning op perceelnummer [huisnummer]. Bij het open doen kwam een vrouwspersoon naar buiten.Die later bleek te zijn:Naam: [appellante] .(…)Bij het aanspreken hoorden wij dat mevrouw al begon te schreeuwen. Zij was het daarom ook niet eens dat wij aan de deur kwamen. Ook wilden zij niet naar ons luisteren om medewerking te verlenen. Wij wilden in de woning kijken of alles in orde was. Wij mochten de woning niet in hierbij zijn wij toch naar binnen gegaan op grond van artikel 3 Politiewet. Wij hebben dochter gezien en gesproken hiermee ging alles goed. Vervolgens bleef mevrouw doorgaan met [met] het luid schreeuwen tegen ons. Hierop hebben wij mevrouw gewaarschuud als zij zo doorgaat dat zij aangehouden zal worden. Hieraan heeft mevrouw geen gehoord gegeven. Wij hebben mevrouw hierop met geweld aangehouden voor geluidsoverlast, wederspannigheid, belemmering. Omdat mevrouw niet wilde luisteren of wilden meewerken aan de aanhouding. Vervolgens bemoeide dochters ook ermee en wilden niet naar binnen in de woning. Dochter schreeuwde dat zij ook wilden gaan springen van het gebouw. Ook dochter is met geweld aangehouden omdat zij ook niet wilden luisteren. Wij zijn vervolgens naar bureau […] gereden. Op bureau hebben wij moeder en dochter in gesloten.”
3.5
Op 11 maart 2015 heeft de officier van justitie de politie bericht niet over te gaan tot strafvervolging van [appellante] wegens wederspannigheid, met als voorwaarde een proeftijd van één jaar.
3.6
Op 13 maart 2015 heeft de vorige belangenbehartiger van [appellante] een klacht over het optreden van de twee politiebeambten op 14 november 2014 bij de politiechef ingediend. Op 5 september 2017 heeft een hoorzitting bij de klachtencommissie politie eenheid [plaats] plaatsgevonden. De politiechef heeft, conform het advies van de klachtencommissie, de klacht ongegrond verklaard met als voornaamste reden dat van de politie wordt verwacht dat zij signalen die duiden op problematiek in de huiselijke sfeer onderzoekt en dat [appellante] zelf een belangrijk aandeel had in de wijze waarop de politie jegens haar optrad.
3.7
[appellante] heeft vervolgens de Nationale Ombudsman verzocht een onderzoek in te stellen naar haar klacht. De twee politiebeambten in kwestie zijn daarbij door de Nationale Ombudsman gehoord. De Nationale Ombudsman komt in zijn rapport van 11 maart 2019 tot de volgende conclusie
.
Omdat niet is gebleken dat er sprake was van een noodsituatie die het direct binnentreden door de politie in de woning van verzoekster rechtvaardigde, ontbrak een goede grond om verzoekster aan te houden voor weerspannigheid en belemmering van ambtshandelingen. Dit betekent dat de politieambtenaren niet hebben gehandeld in de rechtmatige uitoefening van hun functie door verzoekster, toen zij hen niet binnen wilde laten, met geweld aan te houden en te boeien.
De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.
3.8
[appellante] heeft de politie bij brief van 16 september 2019 aansprakelijk gesteld. Achmea heeft bij e-mail van 8 november 2019 de aansprakelijkheid afgewezen.

4.De procedure bij de kantonrechter

4.1
[appellante] is een deelgeschilprocedure begonnen bij de kantonrechter. Zij heeft een verklaring voor recht verzocht dat de politie aansprakelijk is voor de schade die zij heeft geleden en nog zal lijden ten gevolge van de aanhouding op 14 november 2014, een verklaring voor recht dat Achmea als aansprakelijkheidsverzekeraar van de Politie op grond van artikel 7:954 BW gehouden is tot vergoeding van de volledige schade aan [appellante] , en veroordeling van Achmea tot betaling van een bedrag van € 2.000,- als voorschot op de door haar geleden schade, met veroordeling van Achmea in de kosten van de deelgeschilprocedure.
4.2
Aan haar verzoek legde [appellante] samengevat ten grondslag dat de politiebeambten onrechtmatig hebben gehandeld omdat de politie inbreuk heeft gemaakt op haar recht op lichamelijke integriteit. Het geweld van de politiebeambten bij de aanhouding van [appellante] was niet subsidiair en niet proportioneel. Er was geen sprake van een dringende noodzakelijkheid om de woning binnen te treden en [appellante] stond dus in haar recht toen zij hen niet binnenliet. [appellante] verwees daarbij naar het onderzoek van de Ombudsman, die tot de conclusie kwam dat de politiebeambten niet hebben gehandeld in de rechtmatige uitoefening van hun functie.
4.3
De Politie heeft gemotiveerd verweer gevoerd, heel kort samengevat inhoudend dat de politiebeambten gerechtigd waren de woning van [appellante] zonder machtiging binnen te treden ter voorkoming of bestrijding van een ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van personen of goederen. Zij hadden immers redenen om aan te nemen dat de dochter van [appellante] gevaar liep. Toen [appellante] het binnentreden verhinderde, en haar dochter niet aan de deur liet verschijnen, waren de politiebeambten gerechtigd om [appellante] aan te houden. Daarbij heeft zij zich hevig verzet, zodat de politiebeambten genoodzaakt en gerechtigd waren om gepast geweld toe te passen om haar onder controle te brengen. De Politie heeft subsidiair aangevoerd dat niet is aangetoond dat [appellante] als gevolg van het incident schade heeft geleden en dat het causale verband tussen de door [appellante] gestelde (letsel)schade en het voorval niet vaststaat. Meer subsidiair heeft de Politie een beroep op eigen schuld aan de zijde van [appellante] gedaan. [appellante] heeft het incident zelf in gang gezet door zodanig ernstige geluidsoverlast te veroorzaken dat haar onderburen zich genoodzaakt voelden om de politie te bellen. [appellante] heeft er verder zelf voor gekozen de politiebeambten niet binnen te laten ondanks een redelijk verzoek daartoe en heeft de aanwijzingen van de politiebeambten niet opgevolgd en vervolgens zelf geweld toegepast door de agenten te schoppen en te slaan.
4.4
De kantonrechter heeft de vorderingen afgewezen. De kantonrechter overwoog dat de civiele rechter niet gebonden is aan het oordeel van de Ombudsman. De politiebeambten hadden goede grond om [appellante] aan te houden wegens geluidsoverlast, zodat in het midden kan blijven of er voldoende grond was om zonder machtiging binnen te treden in de woning van [appellante] . Doordat [appellante] zich tegen de aanhouding heeft verzet hebben de politiebeambten zich genoodzaakt gezien gepast geweld te gebruiken bij de aanhouding; dat is niet onrechtmatig.
4.5
[appellante] is aansluitend op de deelgeschil een bodemprocedure begonnen en heeft verlof gevraagd en gekregen om (tussentijds) hoger beroep in te stellen van de – als tussenvonnis geldende – beschikking in de deelgeschilprocedure.

5.Vordering in hoger beroep

5.1
[appellante] heeft verschillende bezwaren (hierna aangeduid als grieven) tegen het vonnis aangevoerd. [appellante] vordert dat het hof alsnog de in de deelgeschilprocedure gedane verzoeken toewijst, en Achmea veroordeelt om de kosten van de gevoerde deelgeschil te vergoeden, te weten een bedrag van € 3.674,28, met veroordeling van de Politie in de kosten van beide instanties.
5.2
De grieven van [appellante] houden samengevat het volgende in. De directe aanleiding voor de aanhouding van [appellante] was niet de geluidsoverlast, maar de weigering van [appellante] om de politiebeambten toegang te verlenen tot haar woning. Daarom is het oordeel van de kantonrechter dat de aanhouding rechtmatig was omdat [appellante] geluidsoverlast veroorzaakte onjuist. Schreeuwen tegen politiebeambten dat zij niet naar binnen mogen in een woning is geen strafbaar feit, althans valt niet te kwalificeren als (geluids)overlast. De Officier van Justitie heeft [appellante] ook niet verdacht van het veroorzaken van (geluids)overlast, maar enkel van wederspannigheid. Ook uit de verklaringen die de politiebeambten hebben afgelegd bij de Ombudsman volgt dat de geluidsoverlast niet de reden was om [appellante] aan te houden, maar de weigering van [appellante] om de politiebeambten binnen te laten. De kantonrechter heeft mede daarom ten onrechte overwogen dat het rapport van de Ombudsman geen gewicht in de schaal legt (grief 1). De kantonrechter heeft verder ten onrechte aangenomen dat [appellante] zich heeft verzet tijdens de aanhouding. [appellante] heeft niet geschopt en geslagen. Het door de politie toegepaste geweld bij de aanhouding was niet subsidiair en niet proportioneel. De politiebeambten hadden – als professionele partij – een andere, de-escalerende, interventie kunnen en moeten doen (grief 2).
5.3
De Politie heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van de uitspraak van de kantonrechter, eventueel met aanvulling of wijziging van gronden.

6.Beoordeling in hoger beroep

Geluidsoverlast onvoldoende grond voor aanhouding

6.1
Aanleiding voor de aanhouding van [appellante] vormde de weigering om de politiebeambten toe te laten tot de woning. Dat de geluidsoverlast reeds (voldoende) aanleiding vormde voor de aanhouding, zoals de kantonrechter heeft overwogen, volgt het hof niet; partijen zijn het er over eens dat het gesprek met de politiebeambten er niet over is gegaan dat [appellante] het veroorzaken van geluidsoverlast moest staken. Het ging er om dat de politiebeambten wilden dat [appellante] toegang tot haar woning zou verlenen. De aanhouding heeft plaatsgevonden omdat zij dat niet deed. Het hof zal daarom beoordelen of [appellante] verplicht was de politiebeambten toe te laten.
Wettelijk kader: ernstig en onmiddellijk gevaar
6.2
Het wettelijke kader is als volgt. Op grond van artikel 12 Grondwet is het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner alleen geoorloofd in de gevallen bij of krachtens de wet bepaald, door hen die daartoe bij of krachtens de wet zijn aangewezen. Artikel 3 Politiewet bepaalt dat de politie tot taak heeft in ondergeschiktheid aan het bevoegd gezag en in overeenstemming met de geldende rechtsregels te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven. Artikel 7 lid 2 Politiewet bepaalt nader over het verlenen van hulp dat de ambtenaar van politie toegang heeft tot elke plaats, voor zover dat voor het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven, redelijkerwijs nodig is. Voor zover het daarbij gaat om het binnentreden in een woning is van belang artikel 2 van de Algemene wet op het binnentreden (Awbi):
1.
Voor het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner is een schriftelijke machtiging vereist, tenzij en voor zover bij wet aan rechters, rechterlijke colleges, leden van het openbaar ministerie, burgemeesters, gerechtsdeurwaarders en belastingdeurwaarders de bevoegdheid is toegekend tot het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner. De machtiging wordt zo mogelijk getoond.
2.
(…)
3.
Een schriftelijke machtiging als bedoeld in het eerste lid is niet vereist, indien ter voorkoming of bestrijding van ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van personen of goederen terstond in de woning moet worden binnengetreden.
6.3
Het hof stelt voorop dat zij geen reden heeft om te twijfelen aan de intenties van de politiebeambten. Dat neemt niet weg dat het huisrecht – als grondrecht – vooropstaat. Beoordeeld moet worden of de politiebeambten redelijkerwijs konden aannemen dat sprake was van een ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van de dochter, zoals bedoeld in artikel 2 Awbi, waarbij moet worden uitgegaan van de situatie op dat moment. Alleen dan kan [appellante] immers verweten worden dat zij niet meewerkte aan het binnentreden.
Ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van de dochter niet gebleken
6.4
Naar het oordeel van het hof is onvoldoende gebleken van een ernstig en onmiddellijk gevaar voor de dochter, destijds 19 jaar oud. In de eerste plaats geldt dat uit het proces-verbaal en het mutatierapport niet duidelijk volgt of de politiebeambten het welzijn van de dochter voorafgaand aan de aanhouding hebben kunnen vaststellen. In het proces-verbaal staat hierover dat zij de dochter voor de aanhouding slechts “met een timide stem” hoorden zeggen dat het goed met haar ging, de mutatie daarentegen vermeldt dat de politiebeambten de dochter hebben gezien en gesproken voordat de aanhouding plaatsvond: “
Wij hebben dochter gezien en gesproken hiermee ging alles goed. Vervolgens bleef mevrouw doorgaan met [met] het luid schreeuwen tegen ons.” Van de Politie mag worden verwacht dat de noodzaak tot binnentreden zonder machtiging goed en eenduidig wordt vastgelegd. Het hof ziet daarin aanleiding meer waarde te hechten aan het mutatierapport, dat op dit punt aansluit op de stellingen van [appellante] . Zij voert immers aan dat haar dochter wel degelijk aan de deur is gekomen, onder meer toen zij het identiteitsbewijs van [appellante] kwam brengen. Ook de politiebeambte D. heeft aan de Ombudsman verklaard dat hij, in zijn herinnering, de dochter wel degelijk heeft gezien voordat de aanhouding plaatsvond.
6.5
De Politie voert verder ten aanzien van de noodzaak tot binnentreden aan dat [appellante] en haar dochter bekend waren bij de Politie vanwege overlast en vanwege sociale problemen, en dat dit aanleiding was om aan de veiligheid van de dochter te twijfelen. De Politie heeft in dat verband verwezen naar een overzicht van mutaties in 2014 op naam van [appellante] . Een groot deel van die mutaties heeft echter betrekking op incidenten waarbij [appellante] zelf de melder was, kennelijk in verband met door [appellante] ervaren geluidsoverlast. Deze mutaties vormden dus geen grond om te vrezen dat [appellante] haar dochter fysiek iets zou aandoen. Daarnaast heeft politiebeambte D. aan de Ombudsman verklaard dat hij het gezin het beste kende, dat er vaker ruzie was tussen moeder en dochter maar dat hij nooit reden heeft gehad om aan te nemen dat moeder de dochter fysiek iets had aangedaan. Politiebeambte G. verklaarde bij de Ombudsman dat hij eerder bij [appellante] binnen was geweest en toen had waargenomen dat de dochter krassen in haar gezicht had. De dochter heeft toen volgens G. verklaard dat zij dat zelf had gedaan, maar G. vertrouwde het niet. Uit de verklaring van G. volgt echter niet waarom hij denkt dat juist de moeder verantwoordelijk was voor die krassen; een enkel “niet pluis gevoel” is daarvoor niet voldoende. Al met al is niet komen vast te staan dat eerdere contacten met [appellante] en haar dochter een reden vormden om te vrezen voor ernstig en onmiddellijk gevaar voor de dochter. De Politie heeft nog gewezen op een later incident uit 2017, waarbij gebleken zou zijn dat de dochter weer grote onenigheid had met [appellante] en bang was voor haar moeder. Het hof ziet geen aanleiding dit latere incident bij de beoordeling te betrekken, te minder omdat uit de overgelegde stukken niet volgt dat [appellante] in die periode de dochter daadwerkelijk fysiek iets heeft aangedaan.
6.6
Verder hecht het hof belang aan het oordeel van de Ombudsman. Het is juist dat de civiele rechter niet is gebonden aan het oordeel van de Ombudsman, maar dat betekent niet dat er geen betekenis aan toekomt. De Ombudsman heeft, zo blijkt uit zijn advies, onderzocht of de Politie heeft gehandeld in de rechtmatige uitoefening van haar functie. In dat kader is beoordeeld of sprake was van een acuut bedreigende situatie die onmiddellijk binnentreden door de politiebeambten rechtvaardigde. De Ombudsman heeft dus dezelfde vraag beantwoord als die ook in deze procedure aan de orde is. De Ombudsman is ook bij uitstek toegerust om een deze vraag te onderzoeken. Hij heeft [appellante] en de betrokken politiebeambten in het kader van zijn onderzoek uitgebreid gehoord en is vervolgens tot het oordeel gekomen dat er geen noodsituatie was die het direct binnentreden door de politiebeambten rechtvaardigde en dat een goede grond ontbrak om [appellante] aan te houden voor wederspannigheid en belemmering van ambtshandelingen.
6.7
Het voorgaande brengt mee dat er geen grondslag bestond voor de politiebeambten om de woning van [appellante] binnen te treden en dat zij dus in haar recht stond toen zij hen de toegang weigerde. Het was daarom niet rechtmatig om [appellante] aan haar armen naar buiten te trekken, de galerij op, en haar vervolgens aan te houden. De grieven van [appellante] slagen in zoverre.
Eigen schuld aan de zijde van [appellante]
6.8
De Politie heeft in eerste aanleg subsidiair een beroep gedaan op eigen schuld aan de zijde van [appellante] . Het slagen van de grieven van [appellante] maakt dat het hof dit verweer alsnog dient te behandelen. De Politie voerde in eerste aanleg aan dat [appellante] het incident zelf in gang heeft gezet door zodanig ernstige geluidsoverlast te veroorzaken dat haar onderburen zich genoodzaakt voelden om de politie te bellen. [appellante] heeft er verder zelf voor gekozen de politiebeambten niet binnen te laten ondanks een redelijk verzoek daartoe en heeft de aanwijzingen van de politiebeambten niet opgevolgd en vervolgens zelf geweld toegepast door de agenten te schoppen en te slaan.
6.9
Het feit dat de buren geluidsoverlast bij [appellante] hebben gemeld rechtvaardigt geen beroep op eigen schuld. Omdat [appellante] niet verplicht was om de politiebeambten in haar woning toe te laten kan haar evenmin eigen schuld worden tegengeworpen omdat zij dat niet deed. De politiebeambten hadden [appellante] daarom niet aan haar armen de galerij op mogen trekken.
6.1
Dat ligt anders met het verzet tegen de aanhouding, door hevig tegen te stribbelen en de politiebeambten te schoppen en te slaan. Toen eenmaal duidelijk werd dat [appellante] zou worden aangehouden, diende zij daaraan mee te werken en zich niet met geweld te verzetten.
6.11
[appellante] betwist echter dat zij zich met geweld tegen de aanhouding heeft verzet. Volgens haar was het geweld gebruikt bij de aanhouding onnodig. De stelplicht en bewijslast van feiten en omstandigheden die een beroep op eigen schuld kunnen rechtvaardigen, rusten op de Politie. Het hof acht voorshands bewezen dat [appellante] zich tegen de aanhouding heeft verzet. Het proces-verbaal van aanhouding en het mutatierapport spreken elkaar op dat punt niet tegen. [appellante] betwist ook niet dat zij heel boos was en beslist niet mee wilde naar het bureau. [appellante] zal, zoals zij heeft aangeboden, in de gelegenheid worden gesteld om tegenbewijs te leveren.
6.12
Voor het geval [appellante] daarin niet zou slagen, is het hof van oordeel dat de causale bijdrage van [appellante] aan het uit de hand lopen van de situatie en het ontstaan van letsel bij [appellante] moet worden gesteld op 25 %. Het naar buiten trekken van [appellante] aan haar armen moet gezien het voorgaande aan de politiebeambten worden toegerekend, hetgeen daarna is voorgevallen mede aan [appellante] . Beide partijen hebben (al dan niet in eerste aanleg) een beroep gedaan op de billijkheidscorrectie. Het hof ziet echter geen aanleiding om tot een andere schuldverdeling te komen. Het feit dat de politie draagkrachtig is, zoals [appellante] heeft aangevoerd, is daarvoor onvoldoende grondslag. Ook het feit dat de politiebeambten fysiek overwicht hadden op [appellante] maakt niet dat de billijkheidscorrectie moet worden toegepast. Het hof heeft geen reden om aan te nemen dat er anders dan gepast geweld is gebruikt om [appellante] uiteindelijk aan te houden. De door de Politie aangevoerde omstandigheid dat [appellante] zonder reden de politiebeambten de toegang tot de woning heeft ontzegd is evenmin grond voor het toepassen van de billijkheidscorrectie ten nadele van [appellante] ; zij was immers – zo volgt uit het voorgaande – daartoe niet verplicht. Dat het geweld van [appellante] bij de aanhouding ernstig was volgt het hof evenmin. Er is immers niet gebleken van enig letsel aan de zijde van de politiebeambten.
Ge en verwijzing naar schadestaat; voorshands oordeel over aantal schadeposten
6.13
[appellante] heeft verwijzing naar de schadestaat gevraagd. Die vordering zou kunnen worden toegewezen, omdat het aannemelijk is dat [appellante] in ieder geval enige schade heeft geleden. Vast staat immers dat de politiebeambten [appellante] aan haar armen de galerij op hebben getrokken. Dit was een inbreuk op haar lichamelijke integriteit; dat [appellante] daardoor pijn heeft geleden is ook aannemelijk. In het proces-verbaal van het verhoor van [appellante] op de ochtend na haar aanhouding is opgenomen:
“Ik zie dat u een dikke arm heeft en u ondersteund deze arm. Gaat het wel?Nee mijn arm doet heel erg zeer. Ik voel dat het niet goed zit met mijn botten. Ik denk dat die gebroken is.”
6.14
Verder staat vast dat [appellante] na het voorval de huisarts heeft bezocht, die - kort samengevat - drukpijn van de pols en de elleboog heeft vastgesteld.
6.15
Het hof is echter, zoals ook besproken op de mondelinge behandeling na aanbrengen, van oordeel dat het gezien het tijdsverloop sinds het voorval mogelijk moet zijn de schade nu definitief vast te stellen. Daarvoor is geen aparte procedure nodig. [appellante] heeft bij haar memorie van grieven een schadestaat overgelegd, maar heeft daarbij aangetekend dat deze een voorlopig karakter heeft. Het hof zal [appellante] daarom in de gelegenheid stellen om bij akte een definitieve schadestaat in het geding te brengen met onderbouwende bescheiden. De Politie zal vervolgens in de gelegenheid zijn bij akte op de schadeopstelling en overgelegde stukken te reageren. Het hof verzoekt [appellante] zich er in deze akte ook over uit te laten of zij bewijs wenst te leveren van haar stelling dat zij zich niet door tegen te stribbelen en te schoppen tegen de aanhouding heeft verzet, en zo ja, op welke wijze zij dit bewijs wil leveren.
6.16
Vooruitlopend daarop overweegt het hof ten aanzien van een aantal schadeposten het volgende. Op basis van de tot aan dit vonnis overgelegde stukken kan niet worden vastgesteld dat [appellante] door het voorval blijvend letsel heeft opgelopen aan haar pols of hand. De overgelegde delen van het huisartsenjournaal uit 2014 en 2015 vermelden enkele klachten; dat daadwerkelijk beperkingen van hand of arm zijn vastgesteld (zoals bijvoorbeeld een botbreuk) die verband houden met de gebeurtenissen in november 2014 volgt daaruit niet. De behoefte aan huishoudelijke hulp of persoonlijke verzorging is voorshands evenmin gebleken. In het geval geen nadere medische informatie beschikbaar is waaruit blijkt van een tijdelijke of blijvende functiebeperking, geldt dat deze posten niet of slechts zeer beperkt toewijsbaar zijn en dat ook het smartengeld aanmerkelijk lager zal uitvallen dan het gevorderde bedrag.
6.17
Dat sprake is geweest van psychische schade door het voorval waarvoor [appellante] behandeld moest worden is ook nog onvoldoende toegelicht. Uit een brief van De Waag van 26 augustus 2015 blijkt dat [appellante] daar vanaf 7 mei 2015 onder behandeling was, maar niet in hoeverre die behandeling samenhing met de aanhouding in november 2014.
6.18
[appellante] heeft verder kostenposten opgevoerd die verband houden met de OM-afdoening die zij naar aanleiding van haar aanhouding heeft geaccepteerd. De Staat heeft terecht aangevoerd dat deze kosten niet in causaal verband staan tot de onrechtmatige aanhouding. Het is de eigen keuze van [appellante] geweest deze afdoening te accepteren.
6.19
Het hof doet aan partijen de oproep om een poging te doen met elkaar tot overeenstemming te komen over een passende schadevergoeding met inachtneming van de hiervoor geschetste uitgangspunten over de schade en de eigen schuld, alvorens tot de in 6.15 hierboven genoemde aktewisseling over te gaan.
Verder verloop van de procedure
6.2
Het zal de zaak verwijzen naar de rol voor akte aan de zijde van [appellante] , waarbij zij de definitieve schadestaat kan overleggen voorzien van onderbouwende bescheiden, alsmede zich kan uitlaten of, en zo ja hoe, zij tegenbewijs wil leveren tegen het voorshands oordeel dat er sprake is van eigen schuld, waarna de Politie bij akte kan reageren. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

7.Beslissing

Het hof:
  • verwijst de zaak naar de rol van vier weken na de dag van deze uitspaak voor het nemen van akte aan de zijde van [appellante] met het doel dat staat vermeld in rechtsoverweging 6.20 van dit arrest;
  • houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.A. Schreuder, M.D. Ruizeveld en R.M. Hermans en in het openbaar uitgesproken op 9 mei 2023 in aanwezigheid van de griffier. Bij afwezigheid van de voorzitter is dit arrest ondertekend door de oudste raadsheer.