ECLI:NL:GHDHA:2023:941

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
13 april 2023
Publicatiedatum
16 mei 2023
Zaaknummer
BK-22/00404
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde woning en hoorplicht bij bezwaar

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 13 april 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de WOZ-waarde van een woning, vastgesteld door de Heffingsambtenaar van Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland. De belanghebbende, vertegenwoordigd door A. Bakker, had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde waarde van € 270.000 per 1 januari 2019, en de daaropvolgende aanslagen in de onroerendezaakbelastingen en watersysteemheffing. De Rechtbank Den Haag had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende in hoger beroep ging.

De Heffingsambtenaar had in beroep een taxatieverslag en een matrix overgelegd met vergelijkingsobjecten. De Rechtbank oordeelde dat de Heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog was vastgesteld, en dat er voldoende rekening was gehouden met de verschillen tussen de woning en de vergelijkingsobjecten. De belanghebbende betwistte dit en voerde aan dat de hoorplicht was geschonden, omdat niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan de hoorzitting waren verstrekt.

Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en oordeelde dat de Heffingsambtenaar aan zijn verplichtingen had voldaan. De belanghebbende had geen gebruik gemaakt van zijn inzagerecht en had niet aannemelijk gemaakt dat de waarde van de woning te hoog was vastgesteld. Het Hof concludeerde dat de Heffingsambtenaar de waarde van de woning op een juiste wijze had vastgesteld en dat er geen schending van de hoorplicht had plaatsgevonden. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-22/00404

Uitspraak van 13 april 2023

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: A. Bakker)
en
de heffingsambtenaar van Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland, de Heffingsambtenaar,
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 8 maart 2022 (de Rechtbank), nummer SGR 21/837.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2019 (de waardepeildatum) van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [woonplaats] (de woning), voor het kalenderjaar 2020 vastgesteld op € 270.000 (de beschikking). Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2020 opgelegde aanslagen in de onroerendezaakbelastingen en watersysteemheffing (de aanslagen).
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de beschikking en de aanslagen bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Er is een griffierecht geheven van € 49. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband met het hoger beroep is een griffierecht geheven van € 136. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 2 maart 2023. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de woning. De woning is een tussenwoning van het bouwjaar 1961 en heeft een berging van ongeveer 24 m3. De inhoud van de woning is ongeveer 265 m3 en de oppervlakte van het perceel ongeveer 132 m².
2.2.
De Heffingsambtenaar heeft in beroep een taxatieverslag en een matrix overgelegd. In de matrix staan, naar de opvatting van de Heffingsambtenaar, met de woning vergelijkbare woningen opgenomen, te weten [adres 2] , [adres 3] en [adres 4] (de vergelijkingsobjecten). Deze vergelijkingsobjecten zijn respectievelijk van het bouwjaar 1959, 1961 en 1961, en hebben respectievelijk een bruto-inhoud van ongeveer 270 m3, 245 m3 en 265 m3. De Heffingsambtenaar heeft in hoger beroep voorts luchtfoto’s van de vergelijkingsobjecten, ingemeten tekeningen van de woning, bevindingen en foto’s van een inpandige opname van de woning en een controleformulier van de objectkenmerken van de woning overgelegd.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft het volgende geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
WOZ-waarde
“5. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever Me prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding" (Kamerstukken 11 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44).
6. Verweerder dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Verweerder is, gelet op de door hem overgelegde waardematrix en hetgeen hij overigens heeft aangevoerd, hierin geslaagd. Naar volgt uit de waardematrix, is de waarde van de woning bepaald met behulp van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn, te weten [adres 2] (verkocht op 31 augustus 2018 met transactieprijs € 275.000), [adres 3] (verkocht op 14 september 2018 met transactieprijs € 282.000) en [adres 4] (verkocht op 15 januari 2018 met transactieprijs € 265.000). Die vergelijkingsobjecten zijn, gelet op de bouwkenmerken, het bouwjaar, de inhoud, perceeloppervlakte en de ligging, goed vergelijkbaar met de woning. Met de waardematrix maakt verweerder aannemelijk dat bij de herleiding van de aan de woning toegekende waarde uit de bij de verkoop van de in het taxatierapport genoemde vergelijkingsobjecten behaalde verkoopprijzen, in voldoende mate rekening is gehouden met de verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de woning wat betreft kwaliteit van de opstallen. Uit de waardematrix volgt dat de vergelijkingsobjecten (als gevolg van een uitbouw) een grotere inhoud hebben dan de woning en [adres 3] ook over een groter perceel (181) beschikt dan de woning. Uit de waardematrix blijkt verder dat verweerder voor de kwaliteit van de woning en van de vergelijkingsobjecten [adres 3] en [adres 4] een vlokcodering van 2 (op een schaal van 5) heeft toegekend en voor het vergelijkingsobject [adres 2] een hogere codering van 3. Voor de onderhoudstoestand van de woning en de vergelijksobjecten is een vlokcodering van 3 toegekend, met uitzondering van [adres 3] (vlokcodering 2). Verweerder heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat tijdens een inpandige opname van de woning in 2019 is geconstateerd dat de woning gedateerd is, maar dat daarmee ook rekening is gehouden. Gelet op het voorgaande kan niet worden gezegd dat de voorgestelde waarde in een onjuiste verhouding staat tot de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten.
7. Hetgeen eiser heeft aangevoerd, doet aan het hier boven gegeven oordeel niet af. Eiser heeft in zijn aanvullend stuk van 14 januari 2022 betwist dat verweerder rekening heeft gehouden met de slechte staat van onderhoud (schilderwerk en dakgoot), scheurvorming en verzakkingen, houtrot van de voorgevel en diverse kozijnen, een doorgeroeste garagedeur en de originele staat van de zolder en de dakkapel. Eiser heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat en in hoeverre deze omstandigheden een waardedrukkend effect hebben op de door verweerder vastgestelde waarde in relatie tot de vergelijkingsobjecten.
8. Eiser bestrijdt dat de uitspraak op bezwaar deugdelijk is gemotiveerd, aangezien de inhoud van de (telefonische) hoorzitting niet volledig in het verslag is weergegeven. In de uitspraak op bezwaar zijn na de zinsnede "U heeft hierbij de volgende punten genoemd" de diverse bezwaargronden (genummerd) opgenomen en onder de zinsnede "Mijn reactie op de door u genoemde punten" is op deze grieven ingegaan. Onder punt 6 van dit onderdeel uit de uitspraak op bezwaar is over de hoorzitting opgemerkt "Wat is besproken is verwerkt in deze beslissing/uitspraak", waarna staat vermeld wat namens eiser is aangevoerd tijdens de hoorzitting. Verweerder heeft in zijn verweerschrift voorts onweersproken verklaard dat in de uitspraak op bezwaar is ingegaan op de grieven die zijn aangedragen in zowel het bezwaarschrift als tijdens de hoorzitting. Verweerder is niet gehouden een woordelijk verslag van het besprokene te overleggen. Met de uitspraak op bezwaar heeft verweerder ervan blijk gegeven dat de door eiser aangevoerde gronden in zijn afweging zijn betrokken. Eiser heeft verder niet duidelijk gemaakt welke door hem aangevoerde punten in de beoordeling van verweerder ontbreken en in hoeverre daarmee het motiveringsbeginsel is geschonden. Schending van het motiveringsbeginsel dan wel enig ander algemeen beginsel van behoorlijk bestuur is derhalve niet aannemelijk geworden.
9. Eiser heeft verder aangevoerd dat verweerder de artikelen 6:17 en 7:4 van de Awb heeft geschonden door niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan het horen aan hem te verstrekken ondanks een daartoe strekkend verzoek. Het betoog van eiser komt erop neer dat verweerder, gelet op het verzoek in het bezwaarschrift, niet mocht volstaan met terinzagelegging, maar (afschriften van) de opgevraagde stukken, te weten de grondstaffel, de waardematrix en het taxatieverslag, had moeten toezenden.
10. Op grond van artikel 7:4, lid 2, Awb is het bestuursorgaan verplicht het bezwaarschrift en alle verder op de zaak betrekking hebbende stukken gedurende een week voorafgaand aan het hoorgesprek ter inzage te leggen. Lid 3 van dat artikel bepaalt dat in de uitnodiging voor het horen dient te worden vermeld waar en wanneer de stukken ter inzage liggen en lid 4 van dat artikel bepaalt dat een belanghebbende tegen vergoeding een afschrift van deze stukken kan verkrijgen. Tussen partijen is niet in geschil dat verweerder heeft voldaan aan zijn verplichtingen zoals bedoeld in artikel 7:4, tweede en derde lid, van de Awb. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat hij eiser heeft gewezen op de mogelijkheid tot inzage en dat eiser van deze gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt. Afschriften van op de zaak betrekking hebbende stukken kunnen tegen vergoeding worden verkregen door eiser. Uit de artikelen 7:4 van de Awb en 40 Wet WOZ volgt geen verplichting voor verweerder om de stukken waar eiser tijdens de bezwaarfase om heeft verzocht, voorafgaand aan het horen toe te zenden.
Hoorplicht
11. Eiser voert aan dat verweerder artikel 7:9 van de Awb heeft geschonden, omdat hij niet (nogmaals) is gehoord nadat verweerder daartoe een toezegging had gedaan. Per e-mail van 15 oktober 2020 is de gemachtigde van eiser uitgenodigd voor een hoorzitting op 27 oktober 2020. Op 20 oktober 2020 heeft de gemachtigde gereageerd dat hij op die datum verhinderd is en verzoekt om de hoorzitting op 16 november 2020 te laten plaatsvinden. Tijdens het telefoongesprek op 16 november 2020 heeft de gemachtigde verweerder laten weten dat deze dag hem niet goed uitkwam en is in overleg een nieuwe hoorzitting vastgesteld voor 27 november 2020. Niet in geschil is dat deze telefonische hoorzitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2020 van circa 13.00 uur tot ongeveer 15.00 uur en dat eiser daarbij in de gelegenheid is gesteld om mondeling zijn zienswijze naar voren te brengen.
12. Tijdens de hoorzitting van 27 november 2020 is door de gemachtigde van eiser opgemerkt dat hij enkele taxatieverslagen niet heeft ontvangen en is door verweerder toegezegd dat op 8 december 2020 nog een hoorzitting zal worden gehouden. Op 27 november 2020 om 18:07 uur heeft verweerder per e-mail aan gemachtigde deze hoorzitting afgezegd, omdat geen sprake zou zijn van een situatie als bedoeld in artikel 7:9 van de Awb. In deze email is aan eiser ook de gelegenheid geboden om tot en met 8 december 2020 schriftelijk te reageren op de (alsnog) verstuurde taxatieverslagen. Ondanks dat de gemachtigde in de daaropvolgende correspondentie daartoe nog enkele malen de mogelijkheid is geboden, heeft hij nagelaten om te reageren op de taxatieverslagen. Nu verweerder ook onweersproken heeft gesteld dat de taxatieverslagen al beschikbaar waren ten tijde van de dagtekening van de WOZ-beschikking en dit een onderbouwing is van de waarde van de woning hoefde verweerder eiser niet in de gelegenheid te stellen opnieuw te worden gehoord. Van schending van de hoorplicht, zoals bedoeld in artikel 7:9 van de Awb, is in het onderhavige geval geen sprake.
13. Gelet op wat hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat de waarde van de woning alsmede de daarop gebaseerde aanslagen niet te hoog zijn vastgesteld en dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of de Heffingsambtenaar heeft nagelaten alle op het geding betrekking hebbende stukken te overleggen, of de hoorplicht is geschonden, of bij uitspraak op bezwaar een volledige heroverweging van de beschikking heeft plaatsgevonden, of sprake is van schending van algemene beginselen van behoorlijk bestuur en of de waarde van de woning op een te hoog bedrag is vastgesteld.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar, tot wijziging van de beschikking aldus dat de waarde van de woning nader wordt vastgesteld op € 249.000, tot dienovereenkomstige vermindering van de aanslagen, tot toekenning van een proceskostenvergoeding voor het bezwaar, beroep en hoger beroep, en tot vergoeding van de door belanghebbende betaalde griffierechten.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Toezendplicht
5.1.
De stelling van belanghebbende dat de Heffingsambtenaar in strijd met het bepaalde in artikel 6:17 Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gehandeld door de gemachtigde in de bezwaarfase niet de in bezwaar beschikbare matrix en grondstaffels toe te zenden in plaats van deze ter inzage te leggen voorafgaande aan het hoorgesprek, moet worden verworpen. Artikel 6:17 Awb gaat niet verder dan dat in het geval er een gemachtigde is de plicht bestaat aan hem stukken te zenden (HR 20 september 2000, nr. 34 604, ECLI.NL:HR:2000:AA7148, BNB 2000/359), maar dat artikel heeft geen betrekking op de vraag voor welke stukken een toezendplicht geldt.
5.2.
Op grond van artikel 7:4, lid 2, Awb, is het bestuursorgaan verplicht het bezwaarschrift en alle verder op de zaak betrekking hebbende stukken gedurende een week voorafgaand aan het hoorgesprek ter inzage te leggen. In de uitnodiging voor het hoorgesprek dient te worden vermeld waar en wanneer de stukken ter inzage liggen (artikel 7:4, lid 3, Awb). Lid 4 van artikel 7:4 bepaalt dat een belanghebbende tegen vergoeding een afschrift van deze stukken kan verkrijgen.
5.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat de Heffingsambtenaar heeft voldaan aan zijn verplichtingen zoals bedoeld in artikel 7:4, leden 2 en 3, Awb. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat de Heffingsambtenaar op grond van artikel 40 Wet WOZ verplicht was de stukken in kopie aan hem te zenden, faalt de klacht. Naar het oordeel van het Hof volgt uit artikel 40 Wet WOZ geen verplichting de stukken waar belanghebbende tijdens de bezwaarfase om heeft verzocht voorafgaand aan het horen toe te zenden. De wetgever heeft met artikel 7:4, lid 4, Awb reeds een voorziening getroffen voor deze situatie. Afschriften van op de zaak betrekking hebbende stukken kunnen immers tegen vergoeding worden verkregen door belanghebbende. Ook artikel 7:4, lid 4, Awb verplicht de Heffingsambtenaar niet tot toezending van die stukken. Het Hof beschouwt de verplichtingen die uit artikel 7:4, leden 2, 3 en 4, Awb voor de Heffingsambtenaar voortvloeien als samenhangend. Het Hof verwijst naar de memorie van toelichting (Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3), waarin de regering onder meer opmerkt: "In aansluiting op het inzagerecht wordt in het derde lid [Hof: thans lid 4] bepaald dat belanghebbenden van de ter inzage gelegde stukken, tegen vergoeding van ten hoogste de kosten, afschrift kunnen verkrijgen." Voor de rechten die het spiegelbeeld van deze verplichtingen vormen, geldt hetzelfde. Dit betekent dat belanghebbende tijdens het uitoefenen van zijn inzagerecht om afschriften van stukken kan vragen die in het dossier zitten, al dan niet tegen vergoeding van de daarmee gemoeide kosten. Belanghebbende heeft van het inzagerecht geen gebruik gemaakt, hoewel wel meermaals de gelegenheid is geboden. Alsdan bestaat geen recht om desgevraagd afschriften van ter inzage gelegde stukken te verkrijgen. Omdat belanghebbende van zijn inzagerecht geen gebruik heeft gemaakt, faalt ook de verwijzing door belanghebbende naar het arrest van de Hoge Raad van 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1316, BNB 2108/182.
5.4.
Belanghebbende heeft onder verwijzing naar de conclusie van A-G IJzerman van 31 januari 2023, ECLI:NL:PHR:2023:130, aangevoerd dat de Heffingsambtenaar desgevraagd alle bij hem beschikbare en voor de waardevaststelling gebruikte gegevens op grond van artikel 40, lid 2, Wet WOZ, aan de belanghebbende dient toe te zenden en heeft het Hof verzocht de onderhavige zaak aan te houden in afwachting van het arrest van de Hoge Raad op dit punt. Het Hof ziet, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, geen aanleiding tot aanhouding van de zaak.
Hoorplicht
5.5.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Heffingsambtenaar de hoorplicht heeft geschonden door het tweede hoorgesprek geen doorgang te laten vinden. Volgens belanghebbende is hem hierdoor de mogelijkheid ontnomen om gehoord te worden over zijn (inhoudelijke) reactie op het taxatieverslag.
5.6.
Ingevolge het bepaalde in artikel 7:9 Awb wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld om te worden gehoord indien aan het bestuursorgaan na het horen feiten en omstandigheden bekend zijn geworden die voor de op het bezwaar te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn.
5.7.
Vast staat dat op 27 november 2020 een hoorgesprek heeft plaatsgevonden en dat belanghebbende daarbij heeft aangegeven het taxatieverslag niet tot zijn beschikking te hebben. Voorts staat vast dat belanghebbende, nadat aan hem het taxatieverslag door de Heffingsambtenaar is toegezonden, vervolgens in de gelegenheid is gesteld om per e-mail op de inhoud daarvan te reageren. Van deze mogelijkheid heeft hij geen gebruik gemaakt.
5.8.
De Heffingsambtenaar heeft onweersproken gesteld dat de waarde van de woning, zoals vastgesteld bij de beschikking, is onderbouwd met het taxatieverslag. Belanghebbende heeft niet gereageerd op het taxatieverslag, nadat dit hem na het hoorgesprek was toegezonden. Gelet hierop zijn aan de Heffingsambtenaar na het hoorgesprek op 27 november 2020 geen feiten en omstandigheden bekend geworden die voor de op het bezwaar te nemen beslissing van aanmerkelijk belang konden zijn. Derhalve is niet voldaan aan het bepaalde in artikel 7:9 Awb. Indien en voor zover belanghebbende meent dat een reactie op het taxatieverslag slechts mondeling kon worden gegeven en/of dat de Heffingsambtenaar een toezegging heeft gedaan waaraan hij was gebonden, maakt dit het voorgaande niet anders. De Heffingsambtenaar heeft de toezegging heel kort na afloop van het hoorgesprek (en wel dezelfde middag) herroepen. Het is niet onredelijk om een schriftelijke reactie te vragen op het taxatieverslag, gelet op de betekenis daarvan voor de totstandkoming van de beschikking. Een (nader) hoorgesprek vergt planning en voorbereiding, en het is begrijpelijk dat de Heffingsambtenaar eerst een schriftelijke inbreng wenste alvorens de stand van zaken te toetsen aan artikel 7:9 Awb en te beslissen of een nader hoorgesprek nodig was. De Heffingsambtenaar heeft de hoorplicht niet geschonden.
Heroverweging primair besluit
5.9.
Belanghebbende betoogt dat de Heffingsambtenaar hetgeen tijdens het hoorgesprek is besproken, niet in aanmerking heeft genomen bij de heroverweging van de beschikking. Hiermee heeft volgens belanghebbende geen volledige heroverweging van de beschikking plaatsgevonden.
5.10.
Belanghebbende heeft onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die, indien aannemelijk gemaakt, tot de conclusie kunnen leiden dat de Heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de beschikking niet volledig heeft heroverwogen. De enkele stelling dat grieven zijn aangevoerd die bij uitspraak op bezwaar niet zijn behandeld zonder daarbij concreet te maken om welke grieven het volgens belanghebbende gaat, acht het Hof onvoldoende voor een dergelijke conclusie. Ook overigens is het Hof dit uit de gedingstukken niet gebleken. Alle namens belanghebbende in bezwaar en beroep ingediende geschriften zijn immers summier gemotiveerd en bevatten geen argumenten waarop de Heffingsambtenaar ten onrechte niet is ingegaan.
Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
5.11.
Belanghebbende betoogt dat de Rechtbank en de Heffingsambtenaar de algemene beginselen van behoorlijk bestuur hebben geschonden. Hiertoe voert hij onder meer aan dat de Rechtbank niet is ingegaan op de klachten van belanghebbende, wat betekent dat de Rechtbank het motiveringsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden. De Heffingsambtenaar heeft volgens belanghebbende bij uitspraak op bezwaar geen volledige weergave gemaakt van hetgeen tijdens het hoorgesprek van 27 november 2020 is besproken. Hiermee heeft de Heffingsambtenaar het motiveringsbeginsel geschonden. Ook heeft hij het zorgvuldigheidsbeginsel en gelijkheidsbeginsel geschonden.
5.12.
Het Hof stelt voorop dat de Rechtbank geen bestuursorgaan is en niet is gebonden aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Uiteraard bewaakt zij – gelijk het Hof – de goede procesorde. Het Hof stelt vast dat de Rechtbank in haar uitspraak is ingegaan op alle grieven over de door belanghebbende gestelde schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur door de Heffingsambtenaar. Dat belanghebbende het met de beoordeling niet eens is, maakt nog niet dat hij in hoger beroep met vrucht – namelijk gericht op het verkrijgen van de gevraagde vergoedingen – hierover kan klagen.
5.13.
Dat de Heffingsambtenaar de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zou hebben geschonden, heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt. Het Hof onderschrijft de oordelen van de Rechtbank hierover en maakt deze tot de zijne. Er is sprake van een standaard geschil over de waarde van een woning, waarin niets bijzonders is voorgevallen. Tijdens het hoorgesprek heeft geen inhoudelijke bespreking plaatsgevonden, aangezien de gemachtigde tijdens dit gesprek tot de ontdekking kwam dat hij het taxatieverslag niet had ontvangen.
5.14.
Ook de gestelde schending van het gelijkheidsbeginsel kan belanghebbende niet baten. Belanghebbende heeft dienaangaande geen feiten en omstandigheden gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt. Gelet hierop ontbreekt de voor het beroep op het gelijkheidsbeginsel vereiste feitelijke grondslag.
De waarde van de woning
5.15.
De waarde van de woning wordt ingevolge artikel 17, lid 2, Wet WOZ bepaald op de waarde die daaraan dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom van de woning zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de woning in de staat waarin deze zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding" (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 4344).
5.16.
Naar volgt uit de matrix is de waarde van de woning bepaald met behulp van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. In de matrix is de waarde vastgesteld op € 270.980 en is verwezen naar de opbrengst behaald bij verkoop van de vergelijkingsobjecten. Niet vereist is dat de vergelijkingsobjecten identiek zijn aan de woning. Vereist is dat de vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar zijn, mits de Heffingsambtenaar bij de bepaling van de waarde voldoende rekening heeft gehouden met de onderlinge verschillen.
5.17.
Naar het oordeel van het Hof is de Heffingsambtenaar in de op hem rustende bewijslast geslaagd. De vergelijkingsobjecten zijn qua type, bouwjaar, ligging en inhoud in voldoende mate vergelijkbaar met de woning van belanghebbende. De transactieprijzen van de vergelijkingsobjecten verschillen bovendien in geringe mate van de aan de hand van de waardematrix getaxeerde waarde van de woning. Voorts liggen de transactiedatums van de vergelijkingsobjecten [adres 2] en [adres 3] dicht tegen de waardepeildatum aan.
5.18.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat de Heffingsambtenaar onvoldoende rekening heeft gehouden met het verschil in staat van onderhoud. Belanghebbende wijst daarbij met name op de gedateerdheid van diverse onderdelen van de woning en verwijst daarbij naar de door de taxateur van de Heffingsambtenaar handgeschreven aantekening die tijdens de inpandige opname van de woning zou zijn gemaakt. De Heffingsambtenaar heeft in zijn verweerschrift toegelicht dat de onderhavige woning naar aanleiding van een eerdere beroepsprocedure inpandig is opgenomen en dat de desbetreffende taxateur heeft vastgesteld dat de kosten voor herstel van de door belanghebbende genoemde gebreken aan de woning maximaal € 10.000 bedragen. In dat kader verwijst de Heffingsambtenaar naar de bevindingen van de inpandige opname. De Heffingsambtenaar heeft met de staat van onderhoud rekening gehouden door daaraan een lagere vlok-codering toe te kennen, hetgeen in het onderhavige geval heeft geleid tot een correctie van € 13.000 op de waarde. Naar het oordeel van het Hof heeft de Heffingsambtenaar hiermee voldoende rekening gehouden met het door belanghebbende gestelde verschil in de staat van onderhoud. Voorts zijn in de vastgestelde waarde de onderlinge verschillen voldoende verdisconteerd. De Heffingsambtenaar heeft de waarde van de woning dan ook niet te hoog vastgesteld.
5.19.
Hetgeen belanghebbende overigens ter betwisting van de vastgestelde waarde heeft aangevoerd, doet aan het voorgaande niet af.
Slotsom
5.20.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, H.A.J. Kroon en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier J. Azmi Shenouda. De beslissing is op 13 april 2023 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.