ECLI:NL:GHDHA:2023:874

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
23 mei 2023
Publicatiedatum
11 mei 2023
Zaaknummer
200.303.090/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot voorlopig getuigenverhoor en gezag van gewijsde in arbeidsrechtelijke geschillen met Shell Groep

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Den Haag, hebben verzoekers [verzoeker] en [verzoekster] hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag. De kantonrechter had hun verzoek tot het gelasten van een voorlopig getuigenverhoor afgewezen, omdat de procedure die zij wilden instellen kansloos werd geacht. Dit oordeel was gebaseerd op een eerdere vaststellingsovereenkomst waarbij [verzoeker] finale kwijting had verleend aan de betrokken vennootschappen van de Shell Groep. Het hof bevestigde dat de beëindigingsovereenkomst rechtsgeldig was en dat er geen wilsgebrek was bij de totstandkoming ervan. De verzoekers voerden aan dat Shell onrechtmatige daden had gepleegd, maar het hof oordeelde dat de verzoekers geen belang hadden bij het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor, aangezien de eerdere uitspraken kracht van gewijsde hadden gekregen. Het hof bekrachtigde de beschikking van de kantonrechter en veroordeelde de verzoekers in de proceskosten van het hoger beroep, die door de Shell Groep waren gemaakt. De zaak illustreert de strikte toepassing van het gezag van gewijsde en de gevolgen van eerdere rechterlijke uitspraken voor nieuwe procedures.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.303.090/01
Zaaknummer rechtbank : 9091968 RP VERZ 21-50188
beschikking van 23 mei 2023
inzake

1.[verzoeker],wonende te [woonplaats],

2.
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekers in hoger beroep,
hierna te noemen: [verzoeker], [verzoekster] en gezamenlijk: [verzoekers],
advocaat: mr. S.A.P. van den Berg te Den Haag,
tegen

1.de vennootschap naar vreemd recht SHELL PLC,statutair gevestigd te Londen, Verenigd Koninkrijk,

2. de besloten vennootschap
SHELL INTERNATIONAL B.V.,
statutair gevestigd te Den Haag,
3. de besloten vennootschap
SHELL INTERNATIONAL EXPLORATION AND PRODUCTION B.V.,
statutair gevestigd te Den Haag,
4. de besloten vennootschap
SHELL NEDERLAND B.V.,
statutair gevestigd te Den Haag,
5. de besloten vennootschap
SHELL OFFSHORE (PERSONNEL) SERVICES B.V.,
statutair gevestigd te Den Haag,
verweersters in hoger beroep,
hierna respectievelijk te noemen: Shell plc, SI, SIEP, Shell Nederland, SOPS en gezamenlijk Shell Groep,
advocaat: mr. F.J.L. Kaptein te Amsterdam.
De inhoud van de zaak in het kort
Het hof bekrachtigt de beschikking van de kantonrechter waarbij een verzoek tot het gelasten van een voorlopig getuigenverhoor werd afgewezen. Het hof deelt het oordeel van de kantonrechter dat de procedure die verzoekers stellen te willen instellen (die strekt tot vergoeding van schade als gevolg van door die vennootschap gepleegde onrechtmatige daden) kansloos is omdat verzoeker sub 1 de vennootschappen die hij in die procedure zou willen betrekken in een vaststellingsoverkomst finale kwijting heeft gegeven. De eerdere poging van verzoeker sub 1 die vaststellingsovereenkomst door de rechter te doen vernietigen wegens dwaling heeft geen succes gehad. De desbetreffende gerechtelijke uitspraken zijn in kracht van gewijsde gegaan. Omdat het verzoek evident kansloos was, veroordeelt het hof verzoeker in de werkelijke proceskosten, wat de kantonrechter ook had gedaan.
Het geding in hoger beroep
Met een verzoekschrift van 18 november 2021 is [verzoeker] in hoger beroep gekomen van de door de kantonrechter in de rechtbank Den Haag tussen partijen gegeven beschikking van 19 augustus 2021 (hierna: de beschikking). In het verzoekschrift heeft [verzoeker] acht grieven aangevoerd. Bij verweerschrift in het hoger beroep (met producties) van 12 mei 2022 heeft Shell Groep de grieven bestreden. Partijen hebben vervolgens nog stukken ingediend, die zijn vermeld in het hierna te noemen proces-verbaal. De mondelinge behandeling heeft op 23 maart 2023 plaatsgevonden. Partijen zijn daarin bijgestaan door hun advocaten. De advocaten hebben gepleit aan de hand van pleitaantekeningen. De pleitaantekeningen zijn aan het hof overgelegd. Van de mondelinge behandeling is (als gezegd) proces-verbaal opgemaakt.
De advocaat van Shell heeft bij brief van 13 april 2023 commentaar gegeven op het proces-verbaal. De advocaat van [verzoekers] heeft dat gedaan bij brief van 24 april 2023. Deze brieven zijn toegevoegd aan het procesdossier.
Na de mondelinge behandeling heeft [verzoeker] een wrakingsverzoek ingediend tegen
mr. A.M.A. Verscheure, lid van de behandelende combinatie van het hof. Dit wrakingsverzoek is afgewezen bij beschikking van de wrakingskamer van het hof van 26 april 2023.
Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft de Shell Groep een beroep gedaan op het gezag van gewijsde van het vonnis van de kantonrechter in de
rechtbank Den Haagvan 7 november 2016, (zie hierna r.o. 6.5 en 6.6) in de verhouding tussen [verzoekers] enerzijds en Shell Nederland en SITI anderzijds.
hebben er echter niet mee ingestemd dat dit beroep op het gezag van gewijsde van deze uitspraak in deze stand van het geding wordt gedaan en zij verzetten zich daartegen. Het hof verwerpt dit standpunt van [verzoekers]. In een verzoekschriftprocedure als deze procedure is het een partij toegestaan eerst bij de mondelinge behandeling met een verweer, of een aanvulling daarop te komen zoals bedoeld beroep op gezag van gewijsde. Van strijd met de goede procesorde is niet gebleken.
Feiten
5. Met de
grieven 1 tot en met 6komen [verzoekers] op tegen een aantal van de door de kantonrechter in de beschikking vastgestelde feiten. Deze grieven zullen hierna in
r.o. 13 en 14 worden behandeld. .Het hof gaat overigens uit van de door de kantonrechter vastgestelde feiten, aangevuld met de in hoger beroep gestelde feiten die door de andere partij onvoldoende gemotiveerd zijn weersproken.
6. Het gaat in deze zaak om het volgende.
6.1
[verzoeker] is op 1 mei 2006 in dienst getreden van Shell Information Technology B.V. (hierna: SITI). In de jaren daarna heeft hij bij verschillende andere ondernemingen behorende tot het Shell-concern gewerkt.
6.2
In het kader van een wereldwijde reorganisatie bij Shell is [verzoeker] per
1 april 2010 in zijn toenmalige functie bij SI overtollig verklaard. Aan hem is op grond van de
“Landelijke Overtolligheidsregeling 2006”(hierna: LOR) de mogelijkheid geboden te kiezen voor (i)
“Begeleid zoeken”of (ii)
“Versneld vertrek”. [verzoeker] heeft voor de eerste optie gekozen. Omdat [verzoeker] er niet in slaagde een nieuwe functie te vinden, is hem op 18 augustus 2011 een overeenkomst voorgelegd op grond waarvan de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden zou eindigen. Op 18 oktober 2011 heeft [verzoeker] deze beëindigingsovereenkomst ondertekend.
6.3
In deze beëindigingsovereenkomst zijn SIEP en [verzoeker] het volgende overeengekomen:
"1. De arbeidsovereenkomst tussen werkgever en werknemer eindigt met ingang van 15 januari 2012 […].
12. Partijen komen hierbij overeen dat vorenstaande regeling volledig de voorwaarden voor het beëindigen van de arbeidsovereenkomst tussen partijen weergeeft en dat enig andere voorafgaande overeenkomst en/of afspraak vervallen door ondertekening van deze overeenkomst. Met inachtneming van het in deze overeenkomst bepaalde verleent werknemer de werkgever en/of enig met haar gelieerde partij finale kwijting en werknemer zal derhalve, anders dan uit deze overeenkomst, geen aanspraken jegens werkgever en/of enig met haar gelieerde partij hebben of maken, die samenhangen met de arbeidsovereenkomst en de beëindiging daarvan."
6.4
[verzoeker] heeft in de periode 2015-2016 vier kortgedingprocedures gevoerd tegen (onder meer) SIEP en aan haar gelieerde vennootschappen. Deze kortgedingprocedures hebben geleid tot:
 het vonnis van 2 september 2015 van de kantonrechter in de
rechtbank Den Haag, waarbij [verzoeker], na intrekking door hem van de procedure, in de kosten van SOPS, SITI en SIEP is veroordeeld,
 het proces-verbaal van 9 oktober 2015 waarbij [verzoeker] zijn vordering heeft ingetrokken en heeft toegezegd geen nieuw kort geding meer tegen SOPS, SITI en SIEP te zullen voeren
“in dit geschil”,
 het vonnis van 5 februari 2016 waarbij de kantonrechter in de
rechtbank Den Haag de vorderingen van [verzoeker] tegen SIEP tot herstel van alle rechten uit het arbeidscontract en tot toelating tot het werk heeft afgewezen,
 het vonnis van 9 maart 2016, verbeterd bij vonnis van 10 juni 2016, waarbij de kantonrechter in de rechtbank Den Haag de vordering van [verzoeker] tegen SOPS tot – kort gezegd – nakoming van de arbeidsovereenkomst heeft afgewezen.
6.5
Bij vonnis van 7 november 2016 heeft de kantonrechter in de
rechtbank Den Haag in een bodemprocedure van [verzoeker] tegen SOPS, SIEP,
Shell Nederland en SITI de vorderingen tot herstel van de arbeidsovereenkomst en doorbetaling van salaris afgewezen. In deze procedure betoogde [verzoeker] dat de beëindigingsovereenkomst van 18 oktober 2011 onder invloed van een wilsgebrek tot stand was gekomen en daarom vernietigd zou moeten worden. De kantonrechter overwoog op dit punt – in de kern – dat er onvoldoende feitelijke grondslag bestond om te oordelen dat sprake is geweest van dwang, dwaling, bedrog of misbruik van omstandigheden voor of bij de totstandkoming van de beëindigingsovereenkomst.
6.6
[verzoeker] is van dit vonnis van 7 november 2016 in hoger beroep gekomen. De hoger beroep procedure tegen Shell Nederland en SITI is in de loop van die procedure geroyeerd. Het vonnis heeft daarmee in de verhouding tussen [verzoeker] enerzijds en Shell Nederland en SITI anderzijds kracht van gewijsde gekregen.
6.7
Dit hof heeft bij arrest van 16 oktober 2018 het vonnis van 7 november 2016 bekrachtigd. Daartoe is geoordeeld dat de beëindigingsovereenkomst een vaststellingsovereenkomst is in de zin van art. 7:900 BW en dat een beroep op dwaling ten aanzien van deze overeenkomst daarom met terughoudendheid dient te worden beoordeeld. Het beroep op dwaling is door het hof afgewezen. Dat gold ook jegens SOPS, omdat deze vennootschap als een aan SIEP gelieerde partij moet worden aangemerkt nu zij beide deel uitmaken van het Shell-concern. Dit arrest heeft kracht van gewijsde gekregen omdat [verzoeker] daartegen geen cassatieberoep heeft ingesteld.
6.8
Bij vonnis van 7 november 2019 heeft de kantonrechter in de
rechtbank Den Haag in een bodemprocedure de vorderingen van [verzoeker] tegen SIEP uit onrechtmatige daad, omdat sprake zou zijn geweest van valsheid in geschrifte door HR- functionarissen, afgewezen. Dit vonnis heeft kracht van gewijsde verkregen.
6.9
In een kort geding heeft de kantonrechter in de rechtbank Den Haag bij vonnis van 1 september 2020 de vordering van [verzoeker] tegen SIEP tot wedertewerkstelling en betaling van achterstallig loon afgewezen. In dit vonnis is op vordering van SIEP voorts een procedeerverbod tegen [verzoeker] uitgesproken, dat als volgt luidt:
“verbiedt [verzoeker] vanaf heden nog een gerechtelijke procedure — in welke vorm dan ook — aanhangig te maken tegen SIEP, voor zover een dergelijke procedure tot inzet heeft de terzijdeschuiving van de beëindigingsovereenkomst van
18 oktober 2011, zulks op straffe van een telkens bij overtreding van het verbod te verbeuren dwangsom van € 2.500,- per overtreding met een maximum van
€ 100.000,00, echter met uitzondering van een hoger beroep tegen het onderhavige vonnis in kort geding en met uitzondering van een bodemprocedure tegen SIEP op grond van dezelfde argumenten. die in deze procedure naar voren zijn gebracht. namelijk het feit dat het ontbreken van bepaalde documenten in zijn personeelsdossier bedrog, dwaling en/of onrechtmatig handelen van SIEP”.
6.1
In een kort geding van [verzoekers] tegen Shell Nederland en Shell PLC heeft de kantonrechter in de rechtbank Den Haag de vorderingen bij mondeling vonnis van 22 december 2020 afgewezen. De kantonrechter heeft het door Shell Nederland in reconventie gevorderde procedeerverbod toegewezen, en daarbij wederom uitzonderingen geformuleerd. Het procedeerverbod luidt als volgt:
“verbiedt [verzoeker] om vanaf heden nog een gerechtelijke procedure — in welke vorm
dan ook, slechts een eventueel hoger beroep tegen het onderhavige vonnis uitgezonderd — aanhangig te maken tegen SN, voor zover een dergelijke procedure indirect of direct verband houdt met de arbeidsovereenkomst tussen [verzoeker] en enige entiteit uit de Shell-Groep, de overtolligverklaring van [verzoeker] en/of de beëindiging val de arbeidsovereenkomst van [verzoeker] (inclusief de rechtsgeldigheid van de vaststellingsovereenkomst), zulks op straffe van een telkens bij overtreding van het verbod te verbeuren dwangsom van € 2.500,00 per
overtreding met een maximum van € 100.000,00.”
6.11
De kantonrechter in de rechtbank Den Haag heeft Shell Nederland bij beschikking van 20 januari 2021 veroordeeld om aan [verzoeker] inzage te verschaffen in zijn digitale procesdossier en een afschrift of uittreksel te verstrekken van het door [verzoeker] gewenste gedeelte van dit personeelsdossier.
6.12
[verzoeker] heeft zich op het standpunt gesteld dat Shell Nederland de beschikking van 20 januari 2021 niet goed was nagekomen en daardoor dwangsommen had verbeurd. Hij heeft ter inning van volgens hem verbeurde dwangsommen executoriaal beslag laten leggen op de bankrekening van Shell Nederland. In een door Shell Nederland gevoerd geding tot opheffing van dit beslag heeft [verzoeker] bij de mondelinge behandeling op 21 juni 2021 verklaard dat hij erkent dat de beschikking van 20 januari 2021 is nagekomen door Shell Nederland en dat er geen dwangsommen zijn verbeurd uit hoofde van deze beschikking. Daarbij heeft hij toegezegd dat hij geen executiemaatregelen meer zal treffen uit hoofde van deze beschikking en evenmin in een bodemprocedure nakoming van deze beschikking zal vorderen.
Procedure in eerste aanleg
7. In eerste aanleg heeft [verzoeker] verzocht een voorlopig getuigenverhoor te bevelen om de in dat verzoekschrift vermelde getuigen te doen horen.
8. Aan dit verzoek hebben [verzoekers] ten grondslag gelegd dat zij vermoeden dat
Shell PLC, SI, SIEP, Shell Nederland en SOPS jegens hen onrechtmatige daden hebben gepleegd, waardoor [verzoekers] schade hebben geleden. Volgens [verzoekers] heeft de Shell Groep haar zorgplicht geschonden door (i) het niet naleven van het sociaal plan, (ii) het door SOPS niet nakomen van de contractuele verplichtingen uit een arbeidsovereenkomst van [verzoeker] van 29 januari 2011, (iii) het niet-naleven van interne HR-procedures, (iv) het aanvoeren van een valse ontslaggrond en (v) het achterhouden van essentiële juridische informatie. De door [verzoekers] gestelde schade bestaat uit aantasting van eer en goede naam, het volledige verlies van inkomsten uit de arbeidsovereenkomsten met SI, SIEP en SOPS en gederfde pensioenopbouw. Daarnaast hebben [verzoekers] schade geleden doordat Shell heeft nagelaten te voorkomen dat derden hun respectieve hypotheekrechten op onroerende zaken van
hebben geëxecuteerd. [verzoekers] willen de in het verzoekschrift genoemde getuigen horen om opheldering te verkrijgen over het handelen van Shell jegens
om hen zo in staat te stellen hun positie beter te beoordelen.
9. De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking de verzoeken van [verzoekers] afgewezen en daartoe als volgt overwogen:
“5.1 Een voorlopig getuigenverhoor strekt ertoe de verzoeker in staat te stellen duidelijkheid te verkrijgen over bepaalde feiten waarvan hij in een eventuele procedure de bewijslast zal hebben en aldus zijn proceskansen beter te kunnen inschatten.
5.2
De kantonrechter stelt voorop dat een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor toewijsbaar is, in de gevallen waarin bij de wet het bewijs door getuigen is toegelaten. Uitgangspunt daarbij is dat de feiten die verzoeker wil bewijzen betwist moeten zijn en tot een beslissing van de zaak kunnen leiden. Op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad zal een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor door de kantonrechter moeten worden afgewezen als de kantonrechter van oordeel is dat van de bevoegdheid tot het bezigen van dit middel misbruik wordt gemaakt, dat het verzoek in strijd is met de goede procesorde of dat het moet afstuiten op een ander, door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar. Voorts geldt bij de beoordeling van een verzoek om een voorlopig getuigenverhoor de in artikel 3:303 van het Burgerlijk Wetboek neergelegde regel dat zonder belang niemand een rechtsvordering toekomt. Dit brengt mee dat het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor behoort te worden afgewezen als de verzoeker daarbij onvoldoende belang heeft.
5.3
Tussen partijen is niet in geschil dat tussen hen een beëindigingsovereenkomst is gesloten waarin [verzoeker] aan alle aan SIEP gelieerde vennootschappen finale kwijting heeft verleend ten aanzien van de arbeidsovereenkomst en de beëindiging daarvan. Het betoog van [verzoeker] dat de beëindigingsovereenkomst van 18 oktober 2011 onder invloed van een wilsgebrek tot stand was gekomen en daarom vernietigd zou moeten worden is bij in kracht van gewijsde gegane rechterlijke uitspraken afgewezen. Daarmee is komen vast te staan dat de beëindigingsovereenkomst van
18 oktober 2011 rechtsgeldig is overeengekomen en geen sprake is van een wilsgebrek bij de totstandkoming daarvan. Op grond van artikel 236 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering heeft dit oordeel tussen partijen bindende kracht […] gekregen. [verzoeker] is dus onherroepelijk gebonden aan de door hem in die beëindigingsovereenkomst verleende finale kwijting ten aanzien van elke door [verzoekers] in deze procedure betrokken verwerende partij.
5.4
[verzoekers] hebben in het verzoekschrift aangevoerd dat Shell haar zorgplicht heeft geschonden door (i) het niet-naleven van het sociaal plan, (ii) de niet-nakoming door SOPS van de contractuele verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst met SOPS van 29 januari 2011, (iii) het niet-naleven van interne HR-procedures, (iv) het aanvoeren van een valse ontslaggrond en (v) het achterhouden van essentiële juridische informatie. Dit verzoek heeft daarmee (wederom) betrekking op de arbeidsovereenkomst die tussen [verzoeker] en SIEP heeft bestaan en de beëindiging van die arbeidsovereenkomst ten aanzien waarvan partijen elkaar finale kwijting hebben verleend. Omdat [verzoeker] finale kwijting heeft verleend, kan hij daarover geen vorderingen meer tegen Shell geldend maken. Dit moet hem ook uit de vele door hem gevoerde procedures volstrekt duidelijk zijn. Omdat een nieuwe procedure met betrekking tot de voormalige arbeidsovereenkomst van [verzoeker] geen enkele kans van slagen heeft wegens de finale kwijting, leidt dit tot de conclusie dat [verzoeker] geen belang heeft bij het houden van een voorlopig getuigenverhoor met het oog op die in te stellen vordering. Dat [verzoeker] in deze procedure heeft aangevoerd dat hem op 9 juli 2020 nieuwe feiten en stukken bekend zijn geworden en dat hij de beëindigingsovereenkomst onder die omstandigheden niet had getekend, maakt dat niet anders. Aan dit verzoek heeft [verzoeker] immers een vordering uit hoofde van onrechtmatige daad ten grondslag gelegd (schending van de zorgplicht door Shell) en geen vordering strekkende tot vernietiging van de beëindigingsovereenkomst.
5.5
Een vordering van [verzoekster] tegen Shell stuit niet af op de door [verzoeker] gegeven finale kwijting (of op aan [verzoeker] opgelegde procedeerverboden). [verzoekers] hebben echter in het geheel niet onderbouwd waarom [verzoekster] een vordering op Shell zou kunnen hebben en/of waarom de getuigenverhoren daarover helderheid zouden kunnen verschaffen. Het enkele feit dat [verzoekster] ook persoonlijk geraakt is door alles wat [verzoeker] is overkomen, is daarvoor onvoldoende. Daarom heeft ook
[verzoekster] geen enkel belang bij het verzoek getuigen te horen.
5.6
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het verzoek van [verzoekers] zal worden afgewezen wegens gebrek aan belang. De overige verweren van Shell behoeven gelet daarop geen bespreking meer.”
10. De kantonrechter heeft [verzoekers] veroordeeld in de door de Shell Groep werkelijk gemaakte kosten, omdat sprake is van misbruik van procesrecht dan wel een onrechtmatige daad van [verzoekers] omdat – geparafraseerd – uit de voorgeschiedenis bleek dat hun (huidige) vorderingen evident kansloos waren. Die kosten (in eerste aanleg) zijn vastgesteld op een bedrag van € 14.591,84 (inclusief BTW).
Verzoeken in het hoger beroep
11. In hoger beroep verzoeken [verzoekers] de bestreden beschikking te vernietigen, hun verzoek alsnog toe te wijzen en de Shell Groep in de proceskosten van beide instanties te veroordelen.
11. De Shell Groep heeft verzocht het hoger beroep te verwerpen en [verzoekers] hoofdelijk te veroordelen in de werkelijk door haar gemaakte proceskosten in hoger beroep, dan wel de proceskosten op basis van het liquidatietarief, met bepaling dat [verzoekers] door niet betaling van de proceskosten binnen veertien dagen na de uitspraak van rechtswege in verzuim zijn. Deze werkelijk gemaakte kosten zijn begroot op een bedrag van € 11.132,-- inclusief BTW. De Shell Groep heeft ter onderbouwing van dit bedrag ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in Hoger beroep een
“Draft Invoice”voor genoemd bedrag van haar advocaat overgelegd .
De beoordeling van het hoger beroep
13. De
grieven 1 tot en met 6keren zich tegen de feitenvaststelling door de kantonrechter. Met
grief 1betogen [verzoekers] dat de feiten onjuist dan wel onvolledig zijn weergegeven. Met
grief 2klagen [verzoekers] erover dat de samenvatting van de gebeurtenissen in r.o. 2.2 van de bestreden beschikking feitelijk onjuist is. Volgens [verzoekers] heeft de Shell Groep niet bewezen dat [verzoeker] door SIEP in 2011 rechtmatig overtollig is verklaard en dat [verzoeker] toen voor Begeleid Zoeken heeft gekozen. Er is, zo stellen zij, door de Shell Groep een valse ontslaggrond achtergehouden. Met de
grieven 3 tot en met 6betogen [verzoekers] dat een aantal feiten (de beëindigings-overeenkomst, een citaat uit het arrest van het hof (zie r.o. 6.6), de omvang van het op 22 december 2020 opgelegde procedeerverbod en dat op 21 juni 2021 Shell Nederland en [verzoeker] een schikking hebben getroffen) niet volledig zijn weergegeven.
13. De grieven 1 tot en met 6 falen, om de volgende redenen.
14.1
Het staat de civiele rechter vrij uitsluitend de feiten te vermelden die hij voor zijn beslissing van belang acht en die feiten weer te geven op een wijze die hem geraden acht. De rechter is dus, anders dan [verzoekers] betogen, niet gehouden ook die feiten weer te geven die hij voor zijn beslissing niet van belang vindt. Daarmee falen de grieven 1 en 3 tot en met 6.
14.2
De samenvatting van de gebeurtenissen in r.o. 2.2 van de bestreden beschikking is niet feitelijk onjuist. [verzoekers] lezen in deze rechtsoverweging ten onrechte een oordeel over de daar genoemde feiten. De weergegeven feiten hebben eenvoudigweg plaatsgevonden. Om die reden faalt grief 2.
15. [verzoekers] hebben ook in dit hoger beroep als grondslag voor hun verzoek aangevoerd dat zij vermoeden dat Shell PLC, SI, SIEP, Shell Nederland en SOPS jegens hen onrechtmatige daden hebben gepleegd, waardoor [verzoekers] schade hebben geleden. In hoger beroep hebben [verzoekers] deze grondslag aangevuld
“met een beroep op de vernietigbaarheid en de (rechtsgeldige) vernietiging van de beëindigingsovereenkomst op grond van een wilsgebrek”(beroepschrift onder 24).
15. De kantonrechter heeft terecht overwogen dat het verzoek van [verzoekers] (uitsluitend) betrekking heeft op de arbeidsovereenkomst die tussen [verzoeker] en SIEP heeft bestaan en de beëindiging van die arbeidsovereenkomst ten aanzien waarvan partijen elkaar finale kwijting hebben verleend (r.o. 5.4 van de bestreden beschikking). Tegen dit oordeel is geen grief gericht. In hoger beroep heeft het verzoek ook uitsluitend deze grondslag. Dat geldt ook voor het (aangevulde) beroep op de vernietigbaarheid en de vernietiging van die overeenkomst op grond van een wilsgebrek.
15. In r.o. 5.5 van de beschikking is geoordeeld dat [verzoekster] geen enkel eigen belang heeft bij het verzoek getuigen te horen. Tegen dit oordeel is geen grief gericht. Dit betekent dat [verzoekster] niet ontvankelijk is in haar hoger beroep.
15. De door [verzoeker] – het hof zal hierna [verzoekster] verder buiten beschouwing laten – aangevoerde grondslag voor mogelijke vorderingen tegen de Shell Groep stuiten af op de finale kwijting die in art. 12 van de beëindigingsovereenkomst door [verzoeker] is verleend. Zo lang deze overeenkomst en de kwijting rechtsgeldig zijn, zijn de vorderingen van [verzoeker] naar het oordeel van het hof volstrekt kansloos.
15. [verzoeker] heeft eerder getracht in rechte de geldigheid van het de beëindigings-overeenkomst en de daarin neergelegde kwijting te bestrijden met een beroep op een wilsgebrek. Deze pogingen zijn gestrand in het vonnis van 7 november 2016 van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag en het (daarop volgende) arrest van dit hof van 16 oktober 2018 (zie hiervoor r.o. 6.5 tot en met 6.7 van deze beschikking). Zowel in het vonnis als in het arrest is geoordeeld dat een beroep op dwaling niet opgaat.
15. Het vonnis van 7 november 2016 heeft in de verhouding tussen [verzoeker] enerzijds en Shell Nederland en SITI anderzijds kracht en gezag van gewijsde gekregen. Het arrest van 16 oktober 2016 heeft in de verhouding tussen [verzoeker] enerzijds en SOPS en SIEP anderzijds kracht en gezag van gewijsde verkregen.
15. Uit art. 236 lid 1 Rv volgt dat thans tussen [verzoeker] enerzijds en de Shell Groep anderzijds bindend vaststaat dat de kwijting rechtsgeldig is. Het alsnog/wederom bestrijden van deze kwijting in een nieuwe procedure is niet mogelijk, ook niet op basis van nieuwe feiten [1] .
22. Dit geldt ook als – zoals door [verzoeker] bij gelegenheid van de mondeling behandeling in hoger beroep is aangevoerd – deze nieuwe feiten voor het eerst na de uitspraken van
7 november 2016 en 16 oktober 2018 bekend zijn geworden
23. Het hof voert hier ten overvloede aan toe dat [verzoeker] mogelijk herroeping van die uitspraken had kunnen vorderen zoals voorzien in art. 382 e.v. Rv. Dat het onderhavige verzoek verband houdt met het onderzoeken van de mogelijkheden voor een herroepingsprocedure is noch gesteld noch gebleken. De termijn om zo een procedure in te stellen is inmiddels in ieder geval verstreken. [verzoeker] stelt in deze procedure dat hem op 9 juli 2020 nieuwe feiten bekend zijn geworden. Een herroepingsprocedure had dus uiterlijk 9 oktober 2020 moeten zijn ingesteld. Dat is niet gebeurd.
24. [verzoeker] heeft ook nog aangevoerd (beroepschrift onder 9) dat hij de beëindigingsovereenkomst alleen heeft getekend vanwege bedreiging door een hoge HR- medewerker. Wat daar ook van zij – nog los van het feit dat de Shell Groep dit heeft betwist – is dit geen nieuw feit. Zelfs als het heeft plaatsgevonden, was [verzoeker] hiermee vóór het tekenen van de overeenkomst bekend.
24. Kortom, het verzoek van [verzoeker] is niet toewijsbaar omdat hij daarbij geen belang heeft. Grief 7 faalt.
24. Met
grief 8keert [verzoeker] zich tegen de proceskostenveroordeling. Daarover heeft de kantonrechter als volgt geoordeeld in r.o. 5.7 tot en met 5.11 van de beschikking:
“5.7 [verzoekers] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten
van de procedure. Shell heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van de daadwerkelijke
19 augustus 2021 kosten van de procedure. Shell stelt in dat kader dat [verzoeker] haar al jarenlang op kosten jaagt door procedures te starten die geen kans van slagen hebben. Shell stelt dat de gebruikelijke proceskostenveroordelingen en ook het opgelegde procedeerverbod een onvoldoende prikkel zijn om te stoppen met het voeren van deze procedures. Van de proceskostenveroordelingen uit de voorgaande procedures heeft [verzoeker] slechts een fractie betaald, aldus Shell.
5.8
Voor vergoeding van de werkelijk gemaakte kosten is volgens vaste jurisprudentie
alleen plaats in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Daarvan is pas sprake als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden (HR 29 juni 2007, LJN BA3516). Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op grote belang van eenieder bij zijn recht op toegang tot de rechter.
5.9
Zoals uit rechtsoverwegingen 2.4 tot en met 2.11 blijkt, heeft [verzoeker] een groot aantal
procedures gevoerd tegen Shell. Op de beslissing tot het verschaffen van inzage in zijn
personeelsdossier na is [verzoeker] in geen van die procedures in het gelijk gesteld. In alle door [verzoeker] gevoerde procedures tegen Shell stond de beëindigingsovereenkomst en de door [verzoeker] in die overeenkomst aan Shell verleende finale kwijting centraal en stond de finale kwijting aan de vorderingen van [verzoeker] in de weg. Bij vonnis in kort geding van
1 september 2020 en bij vonnis in kort geding van 22 december 2020 heeft de kantonrechter [verzoeker] een procedeerverbod opgelegd ten aanzien van SIEP en SN. Nu [verzoeker] desondanks onder andere SIEP en SN in rechte heeft betrokken met een vordering die wederom ziet op het arbeidsverleden van [verzoeker] bij Shell — en daarom onder de strekking van de finale kwijting valt — is de kantonrechter van oordeel dat [verzoeker] het instellen van die vordering, gelet op het belang van Shell om de kwestie met [verzoeker] na bijna tien jaar eens achter zich te kunnen laten en om van de kosten van verdere procedures verstoken te blijven, achterwege had behoren te laten. De door Shell gevorderde werkelijke proceskostenveroordeling zal daarom worden
toegewezen.
5.1
Ter zitting is door de gemachtigde van Shell een conceptdeclaratie overgelegd ter
hoogte van € 13.991,84 (inclusief btw) en is toegelicht dat deze declaratie ziet op de in deze procedure door de gemachtigde gemaakte kosten exclusief de kosten voor de mondelinge behandeling. De kosten voor de mondelinge behandeling worden door Shell op € 600,- begroot. Deze stellingen van Shell zijn door [verzoekers] niet bestreden. De kantonrechter zal daarom de werkelijke proceskosten vaststellen op € 14.591,84 (inclusief btw). Gelet op hetgeen hiervoor onder 5.9 is overwogen ten aanzien van de eerder door [verzoeker] gevoerde procedures tegen Shell en de opgelegde procedeerverboden ziet de kantonrechter geen reden [verzoekster] te veroordelen in de werkelijke proceskoten. Daarom zal de kantonrechter [verzoeker] en [verzoekster] hoofdelijk veroordelen in de proceskosten volgens het liquidatietarief en [verzoeker] daarnaast nog veroordelen tot betalen van de werkelijke proceskosten voor zover deze niet worden gedekt door de proceskostenveroordeling volgens het liquidatietarief.
5.11
De over de proceskostenveroordeling gevorderde wettelijke rente zal als op de wet
gegrond worden toegewezen.”
27. Grief 8 faalt. Het hof verenigt zich met deze oordelen van de kantonrechter en gronden waarop deze berusten. Ook deze procedure was gedoemd te mislukken en hadden [verzoekers] achterwege moeten laten. Wat in hoger beroep wordt aangevoerd, werpt geen ander licht op de proceskostenveroordeling van beide instanties.
27. Uit het voorgaande volgt dat [verzoekster] niet ontvankelijk wordt verklaard, dat het hoger beroep van [verzoeker] faalt en dat de bestreden beschikking wordt bekrachtigd. Bij deze uitkomst past dat [verzoekers] in de werkelijke proceskosten van het hoger beroep wordt veroordeeld. Deze zijn door de Shell- groep begroot op een bedrag van
€ 11.132,-- (inclusief BTW) aan de hand van een conceptdeclaratie. Deze declaratie is niet inhoudelijk bestreden en komt het hof niet onredelijk voor. De over de proceskostenveroordeling gevorderde wettelijke rente zal worden toegewezen.
Beslissing
Het hof:
  • verklaart [verzoekster] niet ontvankelijk in haar hoger beroep;
  • bekrachtigt de tussen partijen op 19 augustus 2021 gewezen beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag;
  • veroordeelt [verzoekers] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van de Shell Groep tot op heden begroot op € 772,-- aan griffierecht en € 11.132,-- (inclusief BTW) aan salaris advocaat en bepaalt dat dit bedrag binnen veertien dagen na betekening van deze beschikking moet zijn voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn tot aan de dag van algehele voldoening
  • verklaart deze beschikking ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.S. van Coevorden, A.M.A. Verscheure en
P.Th. Sick en is ondertekend en in het openbaar uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 mei 2023 in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.HR 21 december 2021, ECLI:NL:HR:2020:2099, r.o. 3.1.4.