ECLI:NL:GHDHA:2023:749

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
2 mei 2023
Publicatiedatum
24 april 2023
Zaaknummer
200.307.821/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Goederenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige verkoop van dijkgronden door Hoogheemraadschap en eigendomsrechten van ingelanden

In deze zaak hebben 34 appellanten, ingelanden van het waterschap, hoger beroep ingesteld tegen het Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard (HHSK) over de verkoop van dijkgronden aan de gemeente Rotterdam in 2000. De appellanten stellen dat zij gezamenlijk eigenaar waren van deze dijkgronden en vorderen een schadevergoeding van in totaal € 724.283,02. De rechtbank had eerder geoordeeld dat hun vordering was verjaard, maar het hof laat deze kwestie in het midden en oordeelt dat de appellanten niet kunnen aantonen dat zij eigenaar waren van de dijkgronden die aan de gemeente zijn verkocht. Het hof concludeert dat de veilingvoorwaarden uit 1760 niet impliceren dat de dijkgronden in gezamenlijk eigendom zijn overgedragen aan de ingelanden. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en wijst de vordering van de appellanten af, waarbij het hen ook veroordeelt in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer hof : 200.307.821/01
Zaak- en rolnummer rechtbank : C/10/604984 / HA ZA 20-933
Arrest van 2 mei 2023
in de zaak van

34 appellanten.

,
wonende in [woonplaats] ,
appellanten,
advocaat mr. C. van der Mark, kantoorhoudend in Geldermalsen,
tegen
Het Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard,
gevestigd in Rotterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. E. Smits, kantoorhoudend in Rotterdam.
Het hof zal partijen hierna noemen: appellanten en HHSK.

1.De zaak in het kort

1.1
Een rechtsvoorganger van HHSK heeft in 2000 zogenaamde dijkgronden verkocht aan de gemeente Rotterdam. Appellanten menen dat zij als ingelanden van het waterschap gezamenlijk eigenaar waren van die dijkgronden en zij maken aanspraak op betaling van verschillende bedragen (in totaal € 724.283,02).
1.2
De rechtbank heeft geoordeeld dat de vordering van appellanten is verjaard. Het hof laat dat in het midden. De vordering van appellanten stuit al af op het feit dat niet kan worden aangenomen dat zij eigenaar waren van de dijkgronden die aan de gemeente Rotterdam zijn verkocht.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 10 augustus 2021, waarmee appellanten in hoger beroep zijn gekomen van het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 12 mei 2021;
  • het herstelexploit van 28 december 2021;
  • het anticipatie-exploit van 3 maart 2022;
  • de memorie van grieven van appellanten, met één bijlage;
  • de memorie van antwoord van HHSK, met bijlagen;
  • de bijlagen die appellanten ter gelegenheid van de hierna te noemen mondelinge behandeling hebben overgelegd (productie B, en productie 14 uit eerste aanleg).
2.2
Voorafgaand aan de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de griffier van het hof de advocaten verzocht de in eerste aanleg gehanteerde pleitnotities aan het dossier toe te voegen. Dat is gebeurd door toezending van die pleitnotities.
2.3
Op 23 maart 2023 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. De advocaten hebben de zaak toegelicht aan de hand van pleitaantekeningen die zij hebben overgelegd.

3.Feitelijke achtergrond

3.1
Omstreeks 1750 is gestart met het droogmalen van de Swanlasche Polder. Een gedeelte van die polder is later de Eendragtspolder genoemd. Tot die polder behoren naast de kavels (‘Landeryen’) de dijkgronden (de dijken, kades en boezems). In ieder geval de kavels in het gebied van de Eendragtspolder zijn in 1760 via een openbare veiling verkocht aan particulieren.
3.2
De openbare verkoop heeft plaatsgevonden onder toepassing van de
‘Conditiën en Voorwaarden’, waarin de voorwaarden van de zojuist genoemde verkoop en de inrichting en het bestuur van de Eendragtspolder zijn vastgelegd.
3.3
Natuurlijke personen of rechtspersonen die eigendommen hebben binnen een waterschap worden ‘ingelanden’ genoemd. Appellanten zijn ingelanden.
3.4
Op 20 april en 28 april 1972 is een gedeelte van de dijkgronden (dat wil zeggen: de dijken, kades en boezems, van tezamen ruim 36 hectare) verkocht aan het Recreatieschap Rottemeren.
3.5
Bij besluit van 14 december 1972 heeft Provinciale Staten van Zuid-Holland besloten tot een polderconcentratie. Daarbij is onder andere de Eendragtspolder als waterschap opgeheven en zijn alle bezittingen, schulden, lasten, rechten en verplichtingen van de Eendragtspolder onder algemene titel overgegaan op het waterschap, Hoogheemraadschap van Schieland.
3.6
In overeenstemming met de bepalingen van het besluit van Provinciale Staten is door het Hoogheemraadschap van Schieland een afrekening vastgesteld en is aan de ingelanden naar rato een bedrag uitgekeerd ter hoogte van het twintigvoud van de netto-opbrengst van het vruchtdragend onroerend goed.
3.7
Het Hoogheemraadschap van Schieland heeft op 5 april 2000 de resterende dijkgronden van de voormalige Eendragtspolder verkocht en geleverd aan de gemeente Rotterdam voor een bedrag van f 5.330.920,00 (€ 2.419.066,03) ten behoeve van de ontwikkeling van de nieuwbouwwijk Nesselande.
3.8
Het Hoogheemraadschap van Schieland is per 1 januari 2005 samengevoegd met het Hoogheemraadschap van Krimpenerwaard, en is thans genaamd het Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard.
3.9
Op 24 april 2019 heeft de heer [gemachtigde] , thans de gemachtigde van appellanten, in een nieuwsblad een oproep geplaatst. In deze oproep is door [gemachtigde] meegedeeld dat de opbrengst van de verkoop van de dijkgronden aan de gemeente Rotterdam aan de gezamenlijke ingelanden toekomt.
3.1
Naar aanleiding van de geplaatste oproep van [gemachtigde] hebben appellanten zich verenigd en hebben zij bij brief van 30 maart 2020 tegenover HHSK aanspraak gemaakt op (een deel van) de opbrengst van de vervreemding van de dijkgronden op 5 april 2000. HHSK is toen gesommeerd tot betaling van een bedrag van € 750.000,00 binnen twee dagen na datering van de brief.
3.11
Bij brief van 2 april 2020 heeft HHSK (onder meer) de vordering van eisers afgewezen en heeft zij ter zake van die vordering tevens een beroep gedaan op verjaring.

4.Procedure bij de rechtbank

4.1
Appellanten hebben HHSK gedagvaard en gevorderd dat, samengevat, HHSK wordt veroordeeld tot betaling van in totaal € 724.283,02, te vermeerderen met wettelijke rente, buitengerechtelijke incassokosten en de kosten van het geding.
4.2
De rechtbank heeft de vordering afgewezen en appellanten veroordeeld in de kosten van het geding. De rechtbank overwoog daartoe, samengevat weergegeven, dat HHSK heeft gesteld dat appellanten al in 2000/2001 wisten, althans konden weten, dat er in opdracht van de gemeente Rotterdam huizen werden gebouwd op de dijkgronden (waarvan appellanten stellen dat zij daar het gezamenlijk eigendom van hebben) en dus op de hoogte waren of konden zijn van de schade en de aansprakelijke persoon. Appellanten hebben die stelling naar het oordeel van de rechtbank niet voldoende gemotiveerd betwist. Van hen had verwacht mogen worden dat zij per eiser gemotiveerd zouden aangeven dat (en waarom) zij niet eerder dan in april 2019 wisten van het gestelde gezamenlijk eigendom van de dijkgronden. De rechtbank nam daarbij in aanmerking dat men er in de regel van op de hoogte is wat tot zijn of haar eigendom behoort, zeker wanneer het eigendom van grond betreft. Daarbij nam de rechtbank verder in aanmerking dat met betrekking tot enkele individuele appellanten een notariële akte is overgelegd waarin is verwezen naar de
Conditiën en Voorwaarden, zodat die appellanten in ieder geval wetenschap moeten hebben gehad van de gepretendeerde eigendom. Het beroep op verjaring door HHSK slaagt daarom en dit beroep is door de rechtbank niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar geacht.

5.Vordering in hoger beroep

5.1
Appellanten zijn in hoger beroep gekomen omdat zij het niet eens zijn met het vonnis. Zij hebben verschillende grieven aangevoerd die het oordeel van de rechtbank bestrijden. In hoger beroep vorderen zij dat het vonnis wordt vernietigd en dat hun vorderingen alsnog worden toegewezen. Appellanten vorderen verder dat HHSK wordt veroordeeld tot terugbetaling van hetgeen zij op grond van het vonnis aan HHSK hebben voldaan.

6.Beoordeling in hoger beroep

Inleiding

6.1
Met grief 1 voeren appellanten aan dat de rechtbank ten onrechte de pleitaantekeningen niet als onderdeel van het dossier heeft benoemd. Omdat zich in het gefourneerde dossier in hoger beroep geen pleitaantekeningen bevonden, heeft het hof die bij partijen opgevraagd. Het hof heeft van die pleitaantekeningen kennis genomen. Overigens heeft de rechtbank in het proces-verbaal van de mondelinge behandeling melding gemaakt van de pleitaantekeningen, zodat deze ook voor de rechtbank deel hebben uitgemaakt van het dossier. Bij grief 1 bestaat daarom geen verder belang.
6.2
HHSK heeft zich in eerste aanleg op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat appellanten ooit eigenaar zijn geworden van de dijkgronden. Zij hadden volgens HHSK slechts het vruchtgebruik van die gronden en dat vruchtgebruik is bovendien ter gelegenheid van het opheffen van de Eendragtspolder en de overgang aan het Hoogheemraadschap Schieland volledig afgekocht. HHSK heeft zich bovendien verweerd met de stelling dat er geen verband blijkt tussen de eigendommen van appellanten en de percelen die in 2000 zijn verkocht aan de gemeente Rotterdam (punt 67 conclusie van antwoord).
6.3
De rechtbank is aan deze verweren niet toegekomen omdat zij heeft geoordeeld dat de vordering van appellanten was verjaard. De devolutieve werking van het appel brengt mee dat het hof, indien de grief tegen dat oordeel zou slagen, deze verweren alsnog moet beoordelen. Het hof ziet aanleiding dat als eerste te doen.
Zijn appellanten eigenaar van de dijkgronden geweest?
6.4
Omdat appellanten stellen dat HHSK onrechtmatig tegenover hen heeft gehandeld, althans ongerechtvaardigd is verrijkt, door inbreuk te maken op hun eigendomsrecht en zij om die reden schadevergoeding vorderen, rust op appellanten de stelplicht en de bewijslast van feiten waaruit kan volgen dat zij inderdaad eigenaar waren van de overgedragen dijkgronden.
6.5
Appellanten hebben ter onderbouwing van hun vordering verwezen naar de
Conditiën en Voorwaardenen naar pagina 5 van een uitspraak van de belastingkamer van dit hof van 12 januari 1976, waarin enkele passages van die
Conditiën en Voorwaardenzijn uitgeschreven.
6.6
Het hof stelt voorop dat de belastingkamer van dit hof in 1976 niet de rechtspositie van partijen in dit geding heeft kunnen bepalen. Bij het geschil waarover de belastingkamer had te oordelen waren partijen in dit geding niet betrokken en dat oordeel bindt hen reeds om die reden niet. Het hof dient in dit geding aan de hand van de stellingen van partijen zelfstandig te beoordelen of appellanten eigenaar van de dijkgronden zijn geweest.
6.7
Het hof neemt tot uitgangspunt dat in de
Conditiën en Voorwaardenniet specifiek is bepaald welke percelen (aan wie) verkocht zouden worden. De
Conditiën en Voorwaardengeven slechts de randvoorwaarden waaronder die veiling plaatsvond. In de aanhef is vermeld dat
“het grootste gedeelte der Landen en Gronden”zal worden geveild. Die aanhef impliceert dat een deel van de gronden eigendom van de polder zou blijven. Op pagina 2 is daarbij vermeld dat de kopers
“met het koopen van de Landen in deze Polder (…) tot gemeene baten en schaden bekomen, de negen Watermolens (…).”Op die manier is bepaald dat de kopers van de percelen de negen watermolens in gemeenschappelijk eigendom verkregen. Een dergelijke passage ontbreekt met betrekking tot de dijkgronden. Als het standpunt van appellanten juist zou zijn, zou het voor de hand hebben gelegen dat ook voor de dijkgronden in het begin van de
Conditiën en Voorwaardenzou zijn opgenomen dat de kopers een aandeel in die gronden zouden verkrijgen.
6.8
In de
Conditiën en Voorwaardenis op pagina 3 en 4 de volgende passage opgenomen:
“En word derhalven hier mede verstaan, dat de Dyken, Rottekaden en Boesemkaden met derselver Boesems, om en in deze Polder gelegen, afsonderlyk van de Landeryen, zullen worden gemeten, en dat iedere kooper, na rato van de groote, en waarde van zyne gekogte Pary of Partyen, desselfs portie daar in zal moeten dragen en betalen; dog zullen de Vrugten en jaarlijkse Inkomsten van dezelve, Dyken, Kaden en Boesems, evenswel blijven ten voordeelen van de gemeene ingelanden van deze Polder, en zullen de gemeene Eigenaars en ider van dien, gemeen en onbelemmert over dezelve mogen ryden, passeren en repasseren.”
Uit deze passage volgt niet dat de kopers van de drooggemalen gronden gezamenlijk eigenaar zijn geworden van de dijkgronden. In deze passage staat slechts dat die dijkgronden zullen worden gemeten en dat de kopers van de geveilde percelen zullen moeten bijdragen in de kosten van het onderhoud, maar anderzijds zullen delen in de vruchten van die gronden.
6.9
Op pagina 5 van de
Conditiën en Voorwaardenis de volgende passage opgenomen:
“De Koopers zullen hunne gekogte Landeryen (…) kunnen en moeten aanvaarden, en zullen dezelfde immediatelyk, als mede de Dyken, Kaden, Wegen, mitsgaders Molens en generalyk alles wat met deze Polder relatie heeft, na `t geven van den Palmslag, zyn en blyven voor rekening en ten periculen van de Koopers (…).”
Ook uit deze passage volgt naar het oordeel van het hof niet voldoende duidelijk dat beoogd is dat er een gemeenschappelijk eigendom van de dijkgronden werd gegeven aan de kopers van de percelen. Uit deze passage volgt slechts dat het risico voor de dijkgronden mede werd gedragen door de eigenaren van de percelen. Dat sluit aan bij de eerdere bepaling dat de eigenaren van de gekochte percelen het onderhoud van ook de dijkgronden zouden moeten dragen, maar is onvoldoende om een eigendomsverkrijging aan te nemen.
6.1
Op een andere passage waaruit wel zou blijken dat de dijkgronden destijds aan de kopers in eigendom zijn gaan toebehoren, is geen beroep gedaan en het hof heeft zo’n andere passage ook niet gevonden. Het feit dat in de hiervoor aangehaalde passage voor de kopers een recht is opgenomen om onbelemmerd over de dijkgronden te rijden biedt bovendien steun aan de conclusie dat de kopers destijds niet een eigendomsrecht van de dijkgronden verkregen. Een (mede-)eigenaar heeft immers uit hoofde van zijn eigendom al de bevoegdheid om over zijn grond te rijden, zodat er geen enkele reden kon zijn om die bevoegdheid nog in de
Conditiën en Voorwaardenop te nemen als het standpunt van appellanten juist zou zijn dat er sprake was van gemeenschappelijk eigendom van de dijkgronden.
6.11
Appellanten hebben in eerste aanleg een notariële akte overgelegd van 30 september 2004 (productie 10) waarmee enkele percelen grond door [naam] zijn geleverd aan [namen] (appellanten sub 25). In die leveringsakte is (overigens: bij de weergave van de erfdienstbaarheden en niet bij de omschrijving van het geleverde) verwezen naar de
Conditiën en Voorwaardenen is opgenomen dat “de Landerijen zullen overgaan met de daaraan behorende portiën dijkgronden.” Die passage heeft het hof in de
Conditiën en Voorwaardenzelf echter niet kunnen vinden en ook appellanten hebben die desgevraagd niet kunnen aanwijzen. Ter zitting van het hof hebben appellanten gesteld dat deze passage vermoedelijk is gebaseerd op de uitspraak van de belastingkamer van dit hof. Daarmee biedt ook dit echter geen basis voor een eigendomsverkrijging in 1760 of daarna. Een andere passage uit enig document waaruit zou volgen dat de kopers op de veiling destijds mede-eigenaar werden van de dijkgronden, hebben appellanten niet naar voren gebracht.
6.12
Het hof gaat voorbij aan het betoog van appellanten dat uit het verslag van de vergadering van stemgerechtigde ingelanden van de Eendragtspolder van 26 mei 1972 (productie 6) volgt dat de dijkgronden gemeenschappelijk eigendom waren van de ingelanden. In dat verslag is opgenomen dat door de “diverse verkopen van poldereigendommen” een bedrag aan kapitaalmiddelen is ontstaan. Daaraan is toegevoegd dat deze middelen “in feite het privé-vermogen van de gezamenlijke ingelanden” vormen. Uit deze passage blijkt echter juist dat sprake was van de verkoop van “poldereigendommen”, wat erop duidt dat het toenmalige waterschap de eigenaar was van de verkochte gronden. De opmerking dat het gaat om “privévermogen” slaat op de door die verkoop gegenereerde “kapitaalmiddelen”, dus het vermogen van het waterschap. Wat er van de juistheid van die mededeling op de vergadering ook zij, ook daaruit kan niet worden afgeleid dat de dijkgronden gemeenschappelijk eigendom waren van (de voorgangers van) appellanten.
6.13
Het hof oordeelt daarom dat bij de veiling in 1760 de dijkgronden niet in gezamenlijk eigendom van de kopers zijn gekomen. Die konden een aandeel in de eigendom van die dijkgronden dus ook niet aan hun rechtsopvolgers overdragen, zodat om die reden al niet kan worden aangenomen dat appellanten eigenaar zijn geweest van de dijkgronden die in 2000 aan de gemeente Rotterdam zijn geleverd. De vordering van appellanten stuit daarop al af, zowel voor zover deze is gebaseerd op een onrechtmatig handelen als voor zover deze is gebaseerd op ongerechtvaardigde verrijking.
6.14
Het hof voegt daaraan het volgende toe. Eigendom van een onroerende zaak gaat - in ieder geval sinds het invoering van het oud BW in 1838 - over door een geldige titel (meestal een koopovereenkomst) en levering door een beschikkingsbevoegde (vergelijk thans artikel 3:84 BW). Wanneer een perceel grond wordt overgedragen gaat een eventueel mede-eigendom van niet tot dat perceel behorende gemeenschappelijke gronden niet automatisch mee naar de koper van dat perceel. Daarvoor is vereist dat het aandeel in die gemeenschappelijke zaak ook wordt verkocht en overgedragen (vergelijk artikel 3:96 BW). Om te beoordelen of dat het geval is geweest (appellanten stellen dat overigens niet, maar gaan er kennelijk vanuit dat het aandeel in een gemeenschap de overgang van een ander perceel volgt), zou het noodzakelijk zijn per appellant het bewijs van eigendom (ieders notariële leveringsakte) te beoordelen. Productie 14 bevat weliswaar een aantal kadastrale uittreksels en een enkele akte, maar niet van alle appellanten het bewijs van eigendom. Een dergelijke akte is eenvoudig (uit de openbare registers voor registergoederen) bij het Kadaster op te vragen en van appellanten had mogen worden verwacht dit te doen en aan te duiden op welke manier daaruit de eigendom die elke appellant afzonderlijk pretendeert, bleek van de in 2000 verkochte gronden. Dat hebben zij echter niet gedaan. Het hof passeert het aanbod om dit alsnog te doen. Niet alleen kan dat, zoals uit het voorgaande blijkt, niet tot een andere uitkomst leiden, maar van een partij mag worden verwacht dat hij schriftelijke stukken die ter onderbouwing van zijn standpunt dienen, zelf in het geding brengt. Het aanbod om medewerkers van het Kadaster als getuige te horen passeert het hof ook. Nog afgezien van het feit dat dit, gelet op de beschikbaarheid bij het Kadaster van de leveringsaktes zelf, een weinig efficiënte manier is om te achterhalen wat er in die aktes staat, volgt het bewijs van eigendom uit die aktes. Het voorschrift dat een partij die zelfstandig in het geding moet brengen, kan niet worden omzeild met het aanbod medewerkers van de (bovendien lijdelijke) bewaarder als getuigen te horen over de inhoud van die aktes. Evenmin hebben appellanten gesteld dat sprake is van eigendomsverkrijging van de dijkgronden op een andere wijze dan door overdracht hetzij bij appellanten zelf hetzij bij een van hun rechtsvoorgangers die zij onder algemene titel zijn opgevolgd.
6.15
Daar komt bovendien nog bij dat sommige appellanten pas na 2000 eigenaar zijn geworden van hun perceel. Appellanten nemen tot uitgangspunt dat in 2000 een geldige eigendomsoverdracht heeft plaatsgevonden van de dijkgronden aan de gemeente Rotterdam. Tegelijkertijd nemen zij tot uitgangspunt dat (de voorganger van) HHSK met die eigendomsoverdracht onrechtmatig tegenover hen heeft gehandeld. Ook als met appellanten moet worden aangenomen dat de ingelanden gemeenschappelijk eigenaar waren van de dijkgronden, kan HHSK in 2000 slechts onrechtmatig hebben gehandeld tegenover diegenen die op dat moment eigenaar van die dijkgronden waren. Ten aanzien van appellanten die daarna een perceel in het gebied hebben verkregen, hebben appellanten niet uiteengezet of en zo ja, op welke manier zij in de rechten van hun voorgangers zijn getreden of op welke andere grond HHSK gehouden zou zijn tot schadevergoeding. Voor zover er een enkele akte in het geding is gebracht wijst het hof erop dat het niet aan de rechter is om daarin zelfstandig op zoek te gaan naar de grondslag voor een vordering.
6.16
Dat bij de levering van de gronden aan de gemeente Rotterdam is aangetekend dat er geen “titel van aankomst” was, maakt het voorgaande niet anders. Zoals appellanten onderkennen, bestond het Kadaster in 1760 nog niet. In het kadaster is daarom niet aangetekend dat de dijkgronden eigendom waren van (de voorganger van) HHSK. Bovendien is het niet aan HHSK om haar eigendom te stellen en te bewijzen maar aan appellanten en het is bij een polder geenszins uitgesloten dat sprake is van een originaire wijze van eigendomsverkrijging bijvoorbeeld door droogmaking/aanwas.
6.17
Ook het feit dat de dijkgronden werden verpacht doet aan het voorgaande niet af. Niet is in te zien waarom uit die verpachting door (de voorganger van) HHSK kan volgen dat appellanten eigenaar waren van de dijkgronden. Verpachting door HHSK duidt bovendien op eigenaarschap.
6.18
De grieven die betrekking hebben op de verjaring kunnen gelet op het voorgaande onbesproken blijven. Ook wanneer er geen sprake is van verjaring, kan de vordering van appellanten niet slagen. De rechtbank heeft de vordering dus terecht afgewezen en grief 9, die zich keert tegen die afwijzing en de proceskostenveroordeling, kan daarom niet slagen. Op het bewijsaanbod van appellanten is hiervoor reeds ingegaan. Het hof ziet geen aanleiding om HHSK te gelasten de “lijst met omslagplichtige ingelanden d.d. 1 januari 2000” in het geding te brengen (nr. 6 pleitnota hoger beroep), omdat dit niet tot een ander oordeel kan leiden.
6.19
Het bewijsaanbod van appellanten heeft niet kenbaar betrekking op feiten die, indien bewezen, tot een andere conclusie kunnen leiden en wordt daarom gepasseerd.
Conclusie en proceskosten
6.2
De conclusie is dat het hoger beroep van appellanten niet slaagt. Daarom zal het hof het vonnis bekrachtigen. Het hof zal appellanten als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep.

7.Beslissing

Het hof:
  • bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Rotterdam van 12 mei 2021;
  • wijst het in hoger beroep meer of anders gevorderde af;
  • veroordeelt appellanten in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van HHSK tot op heden begroot op € 5.689,- aan verschotten en € 15.456,- aan salaris advocaat, te verhogen met € 92,67 indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
  • bepaalt dat binnen veertien dagen na de dag van de uitspraak dan wel, wat betreft het bedrag van € 92,67, na de datum van betekening, aan deze kostenveroordeling moet zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van 14 dagen tot aan de dag der algehele voldoening.
  • verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.J. van der Helm, M.Y. Bonneur en R.F. Groos en in het openbaar uitgesproken op 2 mei 2023 in aanwezigheid van de griffier.