ECLI:NL:GHDHA:2023:748

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
19 april 2023
Publicatiedatum
24 april 2023
Zaaknummer
200.308.837/01 en 200.308.839/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijking peildatum waarde voormalige echtelijke woning door vertraging vermogensrechtelijke afwikkeling echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 19 april 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de vermogensrechtelijke afwikkeling van een echtscheiding tussen een man en een vrouw. De vrouw had in hoger beroep de bestreden beschikking van de rechtbank Den Haag van 31 december 2021 aangevochten, waarin onder andere de partneralimentatie en de verdeling van de woning aan de orde waren. Het hof oordeelde dat de man nodeloos de afwikkeling van de echtscheiding had vertraagd, wat leidde tot een afwijking van de gebruikelijke peildatum voor de waarde van de voormalige echtelijke woning. De vrouw werd verplicht om met ingang van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking een partneralimentatie van € 1.812,20 bruto per maand aan de man te betalen, die jaarlijks geïndexeerd zou worden. Het hof bepaalde dat de woning aan de vrouw werd toegedeeld tegen de waarde per 1 augustus 2019, waarbij de hypothecaire lening en een vergoedingsvordering van de vrouw in mindering werden gebracht. De overige verzoeken van partijen betreffende de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden werden afgewezen. Het hof oordeelde dat de man niet had aangetoond dat hij recht had op een vergoedingsvordering van € 343.286,91, en dat de kosten van taxatie en levering van de woning door beide partijen gelijkelijk moesten worden gedragen. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten droeg.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Familie
Uitspraak : 19 april 2023
Zaaknummers : 200.308.837/01 en 200.308.839/01
Rekestnummers rechtbank : FA RK 20-2649 en FA RK 20-6875
Zaaknummers rechtbank : C/09/592148 en C/09/600231
[verzoekster] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster, tevens incidenteel verweerster, in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. P. van Dolderen te Arnhem,
tegen
[verweerder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder, tevens incidenteel verzoeker, in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. M. Huisman te Amersfoort.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vrouw is op 30 maart 2022 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 31 december 2021 van de rechtbank Den Haag, hierna: de bestreden beschikking.
De man heeft op 22 juni 2022 een verweerschrift tevens houdende incidenteel appel ingediend.
De vrouw heeft op 2 augustus 2022 een verweerschrift op het incidenteel appel ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de vrouw:
- op 6 mei 2022 een brief gedateerd 4 mei 2022 met bijlage;
- op 16 januari 2023 een e-mailbericht met bijlagen;
van de zijde van de man:
  • op 16 januari 2023 een e-mailbericht met bijlagen;
  • op 23 januari 2023 een e-mailbericht met bijlagen.
De zaak is op 27 januari 2023 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.
De advocaat van de man heeft ter zitting pleitnotities overgelegd. De vrouw heeft ter zitting een salarisspecificatie januari 2023 overgelegd.
Op verzoek van het hof heeft de advocaat van de vrouw na de zitting een compleet exemplaar van de huwelijkse voorwaarden overgelegd. Deze zijn ingekomen bij het hof op 7 maart 2023.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is de echtscheiding uitgesproken tussen de op [huwelijksdatum] 1993 te [plaats 1] op huwelijkse voorwaarden gehuwde partijen.
Voorts heeft de rechtbank zo veel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad en voor zover hier van belang:
- bepaald dat de vrouw met ingang van de dag dat de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand een partneralimentatie aan de man zal moeten betalen van € 1.812,20 bruto per maand, dat bedrag maandelijks telkens bij vooruitbetaling aan de man te voldoen en jaarlijks wettelijk te indexeren voor het eerst per 1 januari 2023;
- het aandeel van de man in het appartementsrecht met berging en parkeerplaats aan het [adresgegevens] (hierna ook: de woning) onder voorwaarden en tegen de huidige marktwaarde toegedeeld aan de vrouw, waarbij de rechtbank ter zake van de vaststelling van de tussen partijen te verdelen overwaarde van de woning heeft bepaald dat op die waarde in aftrek komen de hoofdsom van de aflossingsvrije hypothecaire lening van
€ 278.000,- en een bedrag van € 40.809,71 zijnde (het saldo van) de vergoedingsvordering van de vrouw;
- de overige verzoeken van partijen betreffende de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:
De echtscheidingsbeschikking is op 25 april 2022 ingeschreven in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
1. In geschil zijn de uitkering tot levensonderhoud van de man, de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden van partijen, alsmede de verdeling van de eenvoudige gemeenschap, zijnde de woning te [plaats 1] .
2. De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen,
het hof begrijpt: voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en, opnieuw rechtdoende, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
partneralimentatie
primair:
het verzoek om partneralimentatie alsnog af te wijzen dan wel deze te matigen wegens grievend gedrag;
subsidiair:
de partneralimentatie vast te stellen op een bedrag lager dan € 1.812,20 bruto per maand;
verdeling woning en afwikkeling huwelijkse voorwaarden
primair:
- de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek om vaststelling van een vergoedingsrecht;
- de woning te [plaats 1] aan de vrouw toe te delen tegen een waarde per 1 augustus 2019, althans een door het hof te bepalen peildatum, zulks onder verrekening met de man van een bedrag van € 271.963,59 plus € 30.000,- ter zake van de vergoedingsrechten van de vrouw;
- de man te veroordelen tot betaling aan de vrouw van hetgeen van de vergoedingsrechten van de vrouw na verrekening met het aandeel van de man in de woning resteert;
- te bepalen dat de te maken kosten voor taxatie en levering van de woning voor rekening van beide partijen komen, ieder de helft;
- de man te veroordelen om aan de vrouw te vergoeden een bedrag van € 1.300,31 wegens de door de vrouw voor de man betaalde hypotheekrente voor de voormalige echtelijke woning te [plaats 2] , zulks de verhogen met de wettelijke rente per 14 november 2021;
- de man te veroordelen om aan de vrouw te vergoeden de helft van de door de vrouw over de periode 1 augustus 2019 tot en met datum feitelijke levering betaalde hypotheekrente en overige eigenaarslasten voor de woning te [plaats 1] ;
- de man te veroordelen tot vergoeding aan de vrouw van een bedrag van € 2.282,33, te vermeerderen met de wettelijke rente per heden, wegens de bevoegdelijk door haar ten behoeve van de gemeenschappelijke woning te [plaats 1] verrichte en betaalde beheerhandelingen.
3. De man bestrijdt het beroep en verzoekt in principaal appel de vrouw in haar verzoeken ten aanzien van de partneralimentatie, de verdeling van de woning en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel deze verzoeken af te wijzen.
De man verzoekt in incidenteel appel de bestreden beschikking te bekrachtigen voor zover de man daartegen niet in incidenteel appel is gekomen en te vernietigen voor zover de man daartegen in incidenteel appel is gekomen en ten aanzien van die onderdelen, opnieuw rechtdoende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- de door de vrouw aan de man te betalen partneralimentatie te bepalen op het door de man in eerste aanleg verzochte bedrag ad € 2.201,-, zulks met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand (25 april 2022);
- te bepalen dat de kosten van de huishouding vanaf 1 januari 2019 verdeeld dienen te worden conform artikel 3.1 van de huwelijksvoorwaarden en in verband daarmee de vrouw te verplichten op grond van artikel 21 Rv inzage te geven in haar inkomsten en vermogen vanaf 1 januari 2019 en de man in de gelegenheid te stellen zijn vordering op basis van die informatie nader te concretiseren,
dan wel
te bepalen dat de vrouw op grond van artikel 3.1 huwelijksvoorwaarden en artikel 1:81 BW een bedrag van primair € 33.907,50 en subsidiair € 9.466,70 (zoals berekend in eerste aanleg) + € 22.233,17 (zoals berekend in incidenteel appel onder punt 40,
het hof begrijpt:44) aan de man dient te voldoen als bijdrage in de kosten van de huishouding, dan wel als bijdrage in de kosten van levensonderhoud tijdens het huwelijk van partijen;
- te bepalen dat de vrouw aan de man een bedrag dient te betalen van € 12.484,33, zijnde het nog niet aan hem betaalde aandeel in de overwaarde van de woning in [plaats 2] ;
- te bepalen dat het door de man ingelegde privévermogen ad € 343.286,91 nominaal aan hem dient te worden vergoed.
Kosten rechtens.
4. De vrouw verzet zich daartegen en verzoekt het hof de man in zijn incidentele verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel deze af te wijzen en in aanvulling op het verzoek van de vrouw om vaststelling van een vergoedingsrecht, te bepalen dat de vrouw eveneens toekomt:
- ( voorwaardelijk) een bedrag van € 24.968,93 wegens investeringen in de woning in [plaats 2] ;
- een bedrag van € 24.962,53 ten laste van de man wegens het aflossen van de gezamenlijke (hypotheek)schuld bij mevrouw [tante van de man] ;
- ( voorwaardelijk) een bedrag van € 357.680,47 wegens tijdens het huwelijk ontvangen erfenissen en schenkingen, investeren in het gezin en de onderneming(en) van de man en te bepalen dat de man verplicht is haar uit dien hoofde de helft van dat bedrag te vergoeden.
5. Het hof overweegt als volgt. Voor zover partijen klagen dat de rechtbank over hun bij de bestreden beschikking afgewezen verzoeken had moeten oordelen en niet had mogen overwegen dat deze verzoeken door de civiele rechter dienen te worden behandeld, stelt het hof voorop dat het hof deze verzoeken opnieuw zal beoordelen, zodat de stellingen van partijen in dat opzicht geen bespreking meer behoeven.

Procesrechtelijke beslispunten

6. De vrouw heeft ter terechtzitting haar voorwaardelijke aanvullende verzoeken in incidenteel appel ingetrokken, zodat deze geen verdere bespreking behoeven.
7. Zoals het hof partijen ter zitting heeft meegedeeld, laat het hof productie 5 van de man bij zijn e-mailbericht van 16 januari 2023 buiten beschouwing. De man reageert in dit stuk op het verweer in incidenteel appel van de vrouw, zodat dit eigenlijk een verweerschrift betreft. Het hof acht zulks in strijd met de regels van een goede procesorde.

Partneralimentatie

Verbreking van de lotsverbondenheid?
8. De vrouw is het niet eens met de door de rechtbank opgelegde partneralimentatie die zij aan de man moet betalen. Zij wenst afwijzing dan wel matiging van de partneralimentatie wegens grievend gedrag van de man. Zij voert daartoe het volgende aan:
- de man heeft jarenlang geen inkomen gegenereerd maar is wel hoge kosten blijven maken ten laste van het vermogen van de vrouw;
- de man heeft zich nooit ingespannen inkomen te genereren en heeft nooit hulp gezocht voor zijn beweerdelijke onvermogen inkomen te verwerven;
- de man heeft waarschuwingen van de financieel adviseur en de belastingdienst in de wind geslagen en de vrouw misleid omtrent de haalbaarheid van zijn werkprojecten;
- dit gedrag van de man heeft het gezinsleven ontwricht en schade toegebracht aan de vrouw en de kinderen van partijen.
De vrouw verwijst nog naar haar pleidooi in eerste aanleg.
9. De man weerspreekt dat hij zich zodanig grievend jegens de vrouw zou hebben gedragen dat de lotsverbondenheid tussen hen zou zijn verbroken en de grond voor partneralimentatie zou zijn vervallen. Partijen zijn ruim 40 jaar samen, waarvan bijna 29 jaar gehuwd. Zij hebben twee kinderen gekregen en de man is het grootste deel van de tijd hoofdkostwinner geweest. De man stelt dat bij hem tijdens de laatste jaren van het huwelijk sprake is geweest van een forse burn-out. Volgens de man kwam de scheiding totaal onverwacht en ziet de financiële situatie van partijen er slecht uit.
10. Het hof stelt het volgende voorop. Bij de beantwoording van de vraag of van een gewezen echtgenoot een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de andere echtgenoot kan worden gevergd en, zo ja, tot welk bedrag, moet rekening worden gehouden met alle omstandigheden van het geval. Hieronder zijn ook te verstaan niet-financiële factoren, zoals gedragingen van de alimentatiegerechtigde.
11. De vraag die daarbij speelt, is of van de alimentatieplichtige in redelijkheid nog kan worden gevergd dat deze bijdraagt in de kosten van het levensonderhoud van de alimentatiegerechtigde, met andere woorden, of de lotsverbondenheid die uit het ontbonden huwelijk voortvloeit als gevolg van gedragingen van de onderhoudsgerechtigde als verbroken kan worden beschouwd.
12. Alleen in uitzonderlijke gevallen kan worden geconcludeerd dat aan de lotsverbondenheid tussen de gewezen echtgenoten, welke lotsverbondenheid de grondslag vormt van een onderhoudsverplichting, een einde is gekomen op de grond dat de één zich zodanig grievend jegens de ander heeft gedragen dat in redelijkheid betaling van partneralimentatie door die ander niet langer kan worden gevergd. Daarbij is van belang of voldoende feiten en omstandigheden zijn gesteld of gebleken, die maken dat van de alimentatieplichtige - naar objectieve maatstaven - in redelijkheid niet of niet ten volle kan worden gevergd in het levensonderhoud van de alimentatiegerechtigde te voorzien. Bij de bepaling van een eventuele alimentatie mag ook rekening worden gehouden met factoren die in de relatie tussen partijen tijdens het bestaan van het huwelijk een rol hebben gespeeld. De enkele vaststelling van grievend gedrag van de alimentatiegerechtigde jegens de alimentatieplichtige, leidt er niet zonder meer toe dat daarmee de mogelijke aanspraak op een bijdrage aan levensonderhoud komt te vervallen. Een echtscheidingsprocedure gaat in het algemeen gepaard met de nodige emoties en vaak ook ruziegedrag. Door de gemoedstoestand van betrokkenen kunnen er ruzies ontstaan die zich onder normale omstandigheden niet zouden voordoen.
13. Als wordt vastgesteld dat de lotsverbondenheid tussen de ex-echtgenoten is verbroken, dan vervalt daarmee het recht op alimentatie. Voor de alimentatiegerechtigde zijn er dus verstrekkende gevolgen indien de lotsverbondenheid door diens gedrag is verbroken. De rechter dient derhalve een grote mate van terughoudendheid in acht te nemen bij het vaststellen van de verbreking van de lotsverbondenheid. Naarmate de duur van het huwelijk langer is geweest en/of uit het huwelijk kinderen zijn geboren, worden de eisen die aan het verbreken van de lotsverbondenheid worden gesteld zwaarder. Ook het gedrag van de alimentatiegerechtigde moet worden beoordeeld naar de impact die dit heeft op het leven van de alimentatieplichtige, de eventuele kinderen en de verdere sociale omgeving van de alimentatieplichtige. Dit vraagstuk dient aldus beoordeeld te worden aan de hand van alle relevante objectieve en subjectieve omstandigheden van het geval (HR 7 mei 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7046).
14. Het hof is van oordeel dat - in het licht van de gemotiveerde betwisting door de man - de lotsverbondenheid tussen partijen niet is verbroken door hetgeen de vrouw naar voren heeft gebracht. Partijen zijn lang samen geweest en hun huwelijk heeft bijna 29 jaar geduurd. Het feit dat de man in de ogen van de vrouw te weinig werkte en/of te veel tijd en geld besteedde aan zijn hobby ‘media’ en dat dat haar heeft gestoord, is in hoge mate subjectief. Niet is aangetoond dat dit gedrag objectief zo onmiskenbaar en dermate grievend jegens de vrouw en de kinderen is geweest dat van de vrouw in redelijkheid niet kan worden gevergd dat zij een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de man levert.
15. Gelet op het vorenstaande, dient het hof hierna de onderhoudsverplichting van de vrouw jegens de man beoordelen.
Ingangsdatum
16. Evenals de rechtbank hanteert het hof als ingangsdatum van de partneralimentatie de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking ofwel 25 april 2022. Geen van partijen heeft een grief gericht tegen deze datum.
Behoefte
17. De rechtbank heeft de behoefte van de man in 2022 bepaald als volgt. Zij heeft de netto behoefte volgens de hofnorm in 2018 op € 2.019,- per maand gesteld en vervolgens geïndexeerd naar 2022, hetgeen leidt tot een netto behoefte van € 2.215,50 per maand. De rechtbank heeft dit laatste bedrag nog verhoogd met een bedrag van € 499,50 per maand wegens redelijke en voor de man als jarenlang fervent verzamelaar noodzakelijke opslagkosten, zodat de netto behoefte van de man in 2022 uitkomt op een bedrag van € 2.715,- per maand.
18. De vrouw is het niet eens met het door de rechtbank in het kader van de vaststelling van de behoefte van de man gehanteerde besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van het huwelijk van partijen. Zij voert daartoe het volgende aan:
- de bestuursvergoeding van de man van € 3.000,- per jaar moet niet bij het gezinsinkomen worden betrokken, want deze werd verrekend met zakelijke opslagkosten en dus in natura betaald. Als het hof de bestuursvergoeding tot het gezinsinkomen rekent, dienen de kosten van opslag van € 3.000,- per jaar in mindering te worden gebracht op de behoefte;
- de structurele bijdrage in de kosten van de twee studerende dochters van partijen was veel hoger dan het bedrag van € 500,- dat de rechtbank in aanmerking heeft genomen. De kosten van de kinderen moeten worden gesteld op € 1.610,- per maand dan wel € 1.044,- per maand;
- het netto besteedbaar inkomen moet worden verminderd met een bedrag van € 939,- per maand zijnde de jaarlijkse verliezen van de vof van partijen, dan wel de kosten van de vof die mede ten laste van het gezinsinkomen kwamen en die ook na de beëindiging van de vof eind 2017 zijn blijven doorlopen omdat de man zijn onderneming in 2018 gewoon heeft voortgezet. Daarnaast is de vrouw het er niet mee eens dat de rechtbank de behoefte van de man heeft verhoogd met een bedrag aan opslagkosten van € 499,50 per maand. Dit zijn namelijk geen privélasten maar zakelijke lasten die de man bovendien heeft gemaakt in strijd met de afspraak tussen partijen dat hij zijn verzamelingen en inventaris zou verkopen.
19. De man voert verweer als volgt:
- bestuursinkomen is inkomen in de zin van de wet IB en moet bij het gezinsinkomen tijdens het huwelijk worden opgeteld;
- de bijdrage voor de kinderen van € 500,- per maand is terecht. Extra kosten van de kinderen werden uit het vermogen van partijen betaald;
- zakelijke kosten van de vof dienen niet op het netto besteedbaar gezinsinkomen in mindering te worden gebracht. Er moet worden uitgegaan van de inkomenssituatie in 2018 en niet in 2017.
In incidenteel appel stelt de man dat de rechtbank bij de bepaling van zijn behoefte de volledige opslagkosten van de verzameling van de man in aanmerking had moeten nemen. Hij heeft een van de grootste mediageschiedenisbibliotheken van Nederland.
20. Bij de bepaling van de behoefte van de man sluit het hof evenals de rechtbank aan bij het netto besteedbaar gezinsinkomen (NBGI) van partijen in 2018. Geen van partijen heeft daartegen een grief gericht. Volgens de aan de bestreden beschikking gehechte berekening van de rechtbank bedraagt dit inkomen € 3.855,- per maand.
21. Het hof is van oordeel dat de bestuursvergoeding van de man in 2018 van € 3.000,- per jaar inkomen vormt dat tot het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen behoorde. Dit inkomen is immers inkomen in de zin van de wet IB en werd als neveninkomen opgegeven en in die zin ook belast. Dat deze inkomsten vervolgens werden aangewend voor de betaling van de opslagkosten doet daaraan niet af.
22. Anders dan door de vrouw is verzocht, zal het hof de verliezen/kosten van de vof niet in mindering brengen op het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen in 2018. Gelet op hetgeen in de stukken en door partijen naar voren is gebracht, gaat het hof ervan uit dat de vof in 2017 is ontbonden en dat de in de vof geëxploiteerde onderneming per 31 december 2017 is gestaakt. Als de onderneming is gestaakt en partijen huren nog een opslagruimte dan is de te betalen huur aan te merken als besteding van inkomen. Relevant is de rechtsvraag wat het besteedbaar inkomen van partijen in 2018 is. Hoe partijen hun besteedbaar inkomen feitelijk hebben aangewend, is niet relevant voor de berekening van de huwelijksgerelateerde behoefte. Het hof is van oordeel dat de rechtbank het NBGI op een correcte wijze heeft berekend.
23. Het hof acht het aannemelijk dat partijen in 2018 een bedrag van € 1.000,- per maand betaalden als bijdrage in de kosten van hun twee studerende dochters. Dit bedrag stond dus niet ter beschikking van partijen. Het hof ziet geen aanleiding de kosten van het bestuursjaar van een van de dochters als structurele uitgave in aanmerking te nemen nu dit een eenmalige uitgave betreft die onweersproken uit het vermogen van partijen is voldaan. De rechtbank heeft met betrekking tot de kosten van de kinderen rekening gehouden met een bedrag van € 500,-, bij de berekening van de huwelijksgerelateerde behoefte. Op basis van de hofnorm zal derhalve rekening dienen te worden gehouden met een bedrag van € 1.000,- kosten kinderen. Ten aanzien van de huur van de opslagruimte overweegt het hof als volgt. De man stelt onbetwist dat zijn behoefte moet worden berekend op basis van de hofnorm. Daarbij wordt de huwelijksgerelateerde behoefte berekend op basis van een vaststaand van het netto besteedbaar gezinsinkomen afgeleid bedrag en niet op basis van concrete gegevens over de reële te verwachten kosten van de man. In dat geval ligt het op de weg van de man om te stellen en te onderbouwen dat dit forfaitair berekende bedrag onvoldoende is om in zijn huwelijksgerelateerde behoefte - inclusief zijn behoefte aan opslag voor zijn verzameling - te voorzien. Nu hij dit heeft nagelaten zal het hof met deze kosten bij de bepaling van zijn behoefte geen rekening houden.
24. Gelet op het vorenstaande berekent het hof de behoefte van de man aan een bijdrage van de vrouw met hantering van de hofnorm op 60% x (3.855 – 1.000 ) = € 1.713, - netto per maand in 2018. Geïndexeerd naar 2022 bedraagt de netto behoefte afgerond € 1.880,- per maand.
Behoeftigheid en aanvullende behoefte
25. De man stelt in incidenteel appel dat zijn verdiencapaciteit veel lager is dan de door de rechtbank vastgesteld verdiencapaciteit van € 1.515,- netto per maand. Hij heeft al jaren een gering inkomen en heeft zich na de scheiding onder behandeling van een arts gesteld vanwege serieuze klachten in energiehuishouding en vermoeidheidsklachten. Gezien zijn geschetste gezondheidssituatie, zijn leeftijd (64 jaar) en het ontbreken van recente werkervaring is zijn verdiencapaciteit niet hoger dan € 3.000,- bruto per jaar. Partijen hadden ook afgesproken dat de man als ‘pre-pensionado’ zou worden beschouwd.
26. Het hof is van oordeel dat de rechtbank de verdiencapaciteit van de man op goede gronden op € 1.515,- netto per maand heeft bepaald. Het hof neemt de gronden van de rechtbank over en maakt deze tot de zijne. In hoger beroep zijn geen feiten en omstandigheden naar voren gebracht die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. Weliswaar is de man niet in goede doen (stemmingsproblematiek), maar hij heeft nagelaten in hoger beroep een verklaring van een deskundige over te leggen waaruit blijkt dat hij niet in staat is tot loonvormende arbeid. Dat de man onder behandeling is, neemt niet weg dat hij kan werken. Van de man had in redelijkheid mogen worden verlangd dat hij actief op de arbeidsmarkt naar werk was gaan zoeken. De man heeft niet aangetoond dat hij dit heeft gedaan. Dit kon wel van hem worden verwacht. Zeker gezien het enorme tekort aan arbeidskrachten en de werkervaring van de man in het verleden is het aannemelijk dat de man, als hij werk was gaan zoeken, werk had kunnen vinden en inkomen had kunnen verwerven ter hoogte van het bedrag dat de rechtbank aan verdiencapaciteit heeft aangenomen Dat de man andere keuzes wenst te maken wat betreft zijn tijdsbesteding kan hij niet afwentelen op de vrouw.
27. Uit het vorenstaande volgt dat de man behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage van de vrouw in de kosten van zijn levensonderhoud van (1.880 – 1.515 =) € 365,- netto per maand, door het hof in acht genomen de fiscaliteiten in redelijkheid begroot op € 386,- bruto per maand.
Draagkracht van de vrouw
28. De vrouw stelt dat zij minder draagkracht heeft omdat haar woonlasten aanzienlijk zullen stijgen als het aandeel van de man in de woning aan haar wordt overgedragen, dan wel omdat zij bij verkoop en levering aan een derde elders een dure huurwoning zal moeten betrekken. Daarnaast heeft de vrouw een pensioentekort, zodat met een bedrag van € 150,- per maand aan aanvullend pensioen rekening moet worden gehouden.
29. Volgens de man weegt de onderhoudsverplichting van de vrouw jegens hem zwaarder dan de noodzaak van de vrouw aanvullend te reserveren voor haar pensioen. De man heeft helemaal geen pensioen opgebouwd.
In incidenteel appel stelt de man dat de vrouw naast haar inkomen uit loondienst de afgelopen jaren daarnaast als taaltrainer heeft gewerkt. Omdat nog niet duidelijk is of deze veronderstelling juist is, betwist de man bij gebrek aan wetenschap dat de draagkracht van de vrouw juist is vastgesteld.
30. Het hof stelt voorop dat het hof evenals partijen uit zal gaan van het ‘oude’ systeem voor de berekening van de partneralimentatie nu de partneralimentatie met ingang van een in het verleden gelegen datum zal worden bepaald.
31. Het hof stelt vervolgens vast dat de vrouw in haar draagkrachtberekening (productie 18 in hoger beroep) zelf heeft berekend dat haar draagkracht de aanvullende behoefte van de man ruimschoots overstijgt. Nu de aanvullende behoefte van de man de partneralimentatie begrenst, behoeft de draagkracht van de vrouw geen verdere bespreking. Het hof zal de partneralimentatie overeenkomstig de aanvullende behoefte van de man bepalen op € 386,- per maand.
32. Het hof ziet geen aanleiding voor het maken van een jusvergelijking nu de vrouw tweeëneenhalf maal het inkomen van de man geniet. Gelet op het consumptief karakter van de partneralimentatie zal het hof bepalen dat de man eventueel te veel ontvangen partneralimentatie niet aan de vrouw hoeft terug te betalen.

De verdeling van de eenvoudige gemeenschap

Waarde eenvoudige gemeenschap van de woning te [plaats 1]
33. Zoals hiervoor onder het procesverloop in eerste aanleg en vaststaande feiten reeds is vermeld, heeft de rechtbank bij de bestreden beschikking het aandeel van de man in de eenvoudige gemeenschap van de woning te [plaats 1] onder voorwaarden en tegen de huidige marktwaarde toegedeeld aan de vrouw.
34. Volgens de vrouw is er op grond van de redelijkheid en billijkheid aanleiding af te wijken van de hoofdregel dat als waardepeildatum van een te verdelen goed geldt de datum van verdeling. Partijen hebben al in juli 2019 gesproken over toedeling van de woning aan de vrouw tegen verrekening met haar vergoedingsrechten. De man heeft daarmee ook ingestemd, zij het dat hij pretendeert een eigen vergoedingsrecht te hebben, welk vergoedingsrecht hij nog steeds niet heeft onderbouwd. De vrouw heeft steeds alle lasten van de woning gedragen en er ook mee ingestemd dat de man al in augustus 2019 zijn aandeel in de vorige woning van partijen te [plaats 2] ontving, erop vertrouwende dat er spoedig een akkoord zou komen voor overdracht van de woning te [plaats 1] . Echter, de man blijft de verdeling van de woning te [plaats 1] frustreren.
35. De man is van mening dat de woning moet worden verdeeld tegen de waarde per datum feitelijke verdeling. Dat is ook steeds zijn insteek geweest. De man bestrijdt dat hij toedeling van de woning aan de vrouw bewust frustreert. De vrouw heeft de man nimmer concreet verzocht mee te werken aan de feitelijke toedeling van de woning aan haar.
36. Het hof stelt het volgende voorop. Hoofdregel is dat als waardepeildatum van een te verdelen goed heeft te gelden de datum van feitelijke verdeling tenzij partijen anders met elkaar zijn overeengekomen of de redelijkheid en billijkheid zich hiertegen verzetten. In dit specifieke geval is het hof van oordeel dat van deze hoofdregel dient te worden afgeweken. Het hof overweegt daartoe als volgt.
37. Uit de stukken en het ter terechtzitting verhandelde blijkt dat de man, ondanks de afspraak tussen partijen in juli 2019 dat het aandeel van de man in de woning aan de vrouw zal worden toegedeeld, niet akkoord gaat met en niet meewerkt aan die toedeling omdat hij - in hoger beroep met vermeerdering van verzoek - stelt,
naar het hof begrijpt, nog een vergoedingsrecht van € 343.286,91 op de vrouw te hebben dat hij met de netto verkoopopbrengst van de woning wenst te verrekenen. Het hof heeft de advocaat van de man ter terechtzitting uitvoerig bevraagd over de juridische grondslag van het door de man gestelde vergoedingsrecht. Deze juridische onderbouwing heeft de advocaat van de man in het geheel niet kunnen geven. Het hof komt derhalve tot de conclusie dat de man zonder deugdelijke gronden de afwikkeling van de verdeling van de eenvoudige gemeenschap van de woning heeft vertraagd. Het hof verwijst ter zake naar rechtsoverweging 44 hierna. Onder die omstandigheden acht het hof het niet redelijk en billijk om als waardepeildatum de datum feitelijke levering te hanteren, mede gezien de tot voor kort sterk stijgende woningmarkt. Het hof zal de waardepeildatum in redelijkheid stellen op 1 augustus 2019, zoals door de vrouw in eerste aanleg bij brief van 14 november 2021 is verzocht. Onder de waarde van de woning verstaat het hof de waarde in het vrije economische verkeer ofwel de waarde die bij koop en verkoop tot stand komt onder de meest gunstige marktomstandigheden, waarbij tevens dient uitgegaan te worden van de staat van het onroerend goed per 1 augustus 2019.
Taxatiekosten en kosten goederenrechtelijke overdracht woning te [plaats 1]
38. De rechtbank heeft geoordeeld dat de kosten van taxatie en levering van de woning voor rekening van de vrouw dienen te komen. De vrouw is het daar niet mee eens. Nu partijen beiden, ieder de helft, eigenaar zijn van de woning dienen zij alle kosten van die woning bij helfte te dragen. De man profiteert immers ook van de waardestijging.
39. Volgens de man heeft de rechtbank terecht beslist zoals zij heeft gedaan. Het is de wens van de vrouw de woning toegedeeld te krijgen en haar beslissing om te scheiden. Daarnaast is de financiële positie van de man slecht.
40. Het hof beschouwt de kosten van taxatie en levering van de woning als kosten van de verdeling van de eenvoudige gemeenschap die op grond van artikel 3:172 BW door beide partijen, ieder voor de helft, dienen te worden gedragen. Het hof zal overeenkomstig beslissen.
Heeft de man een vergoedingsvordering van € 231.151,88 in hoger beroep vermeerderd tot€ 343.286,91?
41. Het hof overweegt als volgt. Een vergoedingsrecht van de man op de vrouw ontstaat op basis van artikel 1.6 van de huwelijkse voorwaarden van partijen in beginsel alleen als vermogen van de man vloeit in het vermogen van de vrouw. Dat heeft het hof in dit geval niet kunnen vaststellen.
42. Het hof begrijpt uit het appel van de vrouw dat zij betwist dat de man een vergoedingsvordering heeft van € 231.151,88. In de visie van de vrouw staat die vordering in het geheel niet vast. De man heeft niet aangetoond dat hij met privévermogen heeft geïnvesteerd in het vermogen van de vrouw.
43. Het hof begrijpt uit het incidentele appel van de man dat hij van mening is dat zijn vordering,
naar het hof begrijpt: op de vrouw, niet € 231.251,88 bedraagt maar € 343.286,91.
44. Wat het door de man gestelde vergoedingsrecht op de vrouw ter zake van door hem met privégelden gedane investeringen in het vermogen van de vrouw betreft, overweegt het hof als volgt. De man heeft als productie 3 bij zijn verweerschrift tevens incidenteel appel een nadere uitwerking van het volgens hem door hem ingelegde privévermogen overgelegd, waarmee hij komt op het gemelde totaalbedrag van € 343.286,91. De man stelt in zijn stukken steeds dat hij dit privévermogen heeft moeten aanwenden voor huis, bedrijf en gezin. Zoals ter terechtzitting door het hof expliciet met de advocaat van de man is besproken en door de advocaat van de man ook is erkend, bestaat er derhalve geen grond voor een vergoedingsrecht. Immers, de man was krachtens de huwelijkse voorwaarden van partijen gehouden bij te dragen in de kosten van de huishouding. Zijn vermogen is als het ware verdampt. Dat de man privégelden in het vermogen van de vrouw zou hebben geïnvesteerd, heeft de man weliswaar gesteld, maar in het licht van de gemotiveerde betwisting door de vrouw in het geheel niet onderbouwd. Het hof is derhalve van oordeel dat de man niet heeft aangetoond dat er privévermogen van de man in het privévermogen van de vrouw is gevloeid. De grief van de vrouw dat de man geen vordering op haar heeft, treft dus doel De man heeft dan ook niets te verrekenen met de vrouw.
Resterend aandeel van de man in de overwaarde van de woning te [plaats 2]
45. De man stelt dat hij nog een bedrag van € 12.484,33 (
het hof begrijpt: de ‘helft’ van€ 24.968,93) van de vrouw dient te ontvangen in verband met de verdeling van de overwaarde van de vorige eenvoudige gemeenschap van de woning van partijen te [plaats 2] . Volgens de man heeft hij destijds te weinig uit de overwaarde ontvangen.
46. De vrouw stelt dat een bedrag van € 24.968,93 al tussen partijen is verrekend ter gelegenheid van de verdeling van de overwaarde van die woning. Zij verwijst naar de e-mailwisseling van 25 juli 2019 en 31 juli 2019 tussen de advocaten van partijen. Als het verzoek van de man wordt gehonoreerd, wenst zij haar vergoedingsrecht van € 271.953,59 wegens privé investeringen in de gemeenschappelijke woning te [plaats 2] weer te verhogen met die € 24.968,93, zodat haar vergoedingsrecht dan weer € 296.932,52 (
het hof leest: € 296.922,52) bedraagt.
47. Het hof stelt voorop dat het de man vrijstaat voormeld verzoek in hoger beroep alsnog te doen aangezien het een nevenvoorziening op de voet van artikel 827 Rv betreft dat ook in hoger beroep voor het eerst kan worden gedaan.
48. Het hof overweegt voorts als volgt. Uit de e-mailberichten van 25 juli 2019 en van 31 juli 2019 (productie 6 bij brief gedateerd 14 november 2021 zijdens de vrouw in eerste aanleg) blijkt naar het oordeel van het hof genoegzaam dat het bedrag van € 24.968,93 in het kader van de verdeling van de woning te [plaats 2] reeds tussen partijen is verrekend en dat partijen daar destijds afspraken over hebben gemaakt. Ter terechtzitting heeft de advocaat van de man nog verklaard dat de man enkel onder voorbehoud akkoord is gegaan met die verrekening. Volgens haar klopt het bedrag niet dat de notaris destijds naar de man heeft overgeschreven als het hem toekomende deel van de overwaarde van de woning te [plaats 2] . Dit bedrag moet - zo begrijpt het hof - hoger zijn omdat de notaris zijn kosten ten onrechte tweemaal in rekening zou hebben gebracht. Echter, zoals het hof haar ter terechtzitting ook heeft voorgehouden, heeft de advocaat van de man deze stellingen in het geheel niet onderbouwd. Zij heeft geen definitieve afrekening van de notaris overgelegd waaruit blijkt dat de notariskosten dubbel zijn opgenomen, hetgeen wel op haar weg had gelegen. Gelet op het vorenstaande bestaat geen grond om de man het verzochte bedrag van € 12.484,33 toe te kennen. Het hof zal zijn daartoe strekkende verzoek dan ook afwijzen.
Vergoedingsrecht vrouw wegens afbetaling hypothecaire schuld bij een tante van de man
49. De vrouw heeft bij aanvullend beroepschrift verzocht haar een vergoedingsrecht van
€ 24.962,53 jegens de man toe te kennen wegens een door haar met privémiddelen afbetaalde hypothecaire schuld van partijen van € 49.925,05 bij mevrouw [tante van de man] (een tante van de man) ter zake van de aanschaf tijdens het huwelijk van een eerdere gezamenlijke woning te [plaats 3] .
50. Het hof stelt vast dat voormeld verzoek van de vrouw een nieuwe grief betreft die volgens de twee-conclusieregel direct bij hoger beroepschrift had moeten worden geformuleerd. Het hof zal de vrouw derhalve niet-ontvankelijk verklaren in dit verzoek.
Draagplicht kosten en lasten woning te [plaats 1]
51. De vrouw stelt in haar grief VII dat de man de helft van de door haar in de periode van 15 mei 2019 tot 1 augustus 2019 betaalde hypotheekrente en overige eigenaarslasten voor de woning te [plaats 2] aan haar moet betalen.
In haar grief VIII stelt de vrouw dat de man bovendien over de periode 1 augustus 2019 tot en met datum juridische overdracht aan de vrouw de helft van de hypotheekrente en overige eigenaarslasten van de eenvoudige gemeenschap van de woning te [plaats 1] aan haar moet betalen.
Aanvullend wenst de vrouw een vergoeding voor de kosten van verbeteringen die in overleg met de man in de woning te [plaats 1] zijn aangebracht.
52. Volgens de man dient het verzoek van de vrouw in grief VII te worden afgewezen omdat dit kosten van de huishouding betreft die in goed overleg, dan wel naar rato van inkomen dienden te worden voldaan. De man heeft zijn gehele inkomen aangewend voor de kosten van de huishouding. Ten aanzien van grief VIII van de vrouw voert de man hetzelfde verweer. Hij voegt daaraan toe dat het - gelet op de scheve inkomensverhouding tussen partijen en de omstandigheid dat de vrouw het volledige woongenot van de woning had en heeft - in strijd zou zijn met de redelijkheid en billijkheid als de man in de periode na de scheiding in de woonlasten zou moeten bijdragen. De kosten die de vrouw ten behoeve van de woning te [plaats 1] heeft gemaakt, zijn volgens de man eveneens kosten van de huishouding, waarin hij, wegens gebrek aan inkomen, niet hoeft bij te dragen.
53. Het hof is met de man van oordeel dat de betaalde hypotheekrente en overige eigenaarslasten, hoewel dit kosten zijn van de eenvoudige gemeenschap, behoren tot de kosten van de huishouding die partijen op grond van artikel 3.1. van de huwelijkse voorwaarden naar rato van hun inkomen dienen te dragen. Nu de man niet over inkomen beschikt, hoeft hij niet bij te dragen in voormelde kosten. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de vrouw het volledige woongenot heeft van de woning te [plaats 1] . Het hof beschouwt de door de vrouw opgebrachte kosten van verbetering ten behoeve van die woning eveneens als kosten van de huishouding, nu deze naar het oordeel van het hof reguliere onderhoudskosten betreffen.

Investering van de vrouw in de vennootschap onder firma (vof)

54. De vrouw stelt in 2017 een bedrag van € 50.000,- aan privévermogen in de vof van partijen te hebben gestort om de debetstand van de zakelijke rekening mee af te lossen. Volgens de vrouw bedroeg het aandeel van de man in de vof 60% zodat hij 60% van het door haar gestorte bedrag van € 50.000,- = € 30.000,- haar dient te vergoeden.
55. Volgens de man hoort het verzoek van de vrouw niet thuis in de echtscheidingsprocedure. Subsidiair bestrijdt de man dat hij de vrouw nog enig bedrag verschuldigd zou zijn. De vrouw heeft dat onvoldoende onderbouwd.
56. Het hof stelt voorop dat de vof een afgescheiden vermogen kent. De gestelde vordering van de vrouw op de voormalige vof betreft een schuld van die vof. Deze schuld dient in het kader van de afwikkeling van de vof in aanmerking te worden genomen en speelt geen rol bij de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden tussen partijen. De desbetreffende grief van de vrouw faalt derhalve.

Kosten van de huishouding

57. De man wenst dat de kosten van de huishouding vanaf 1 januari 2019 worden verdeeld conform artikel 3.1 van de huwelijkse voorwaarden. In verband daarmee dient de vrouw op grond van artikel 21 Rv inzage te geven in haar inkomsten en vermogen vanaf 1 januari 2019. De man doet daarnaast een beroep op artikel 1:81 BW. De vrouw dient voor de periode tot 1 september 2020 primair een bedrag van € 33.907,50, subsidiair een bedrag van € 9.466,70 aan de man te betalen en voor de periode van 1 september 2020 tot 25 april 2022 een bedrag van € 22.233,17, zoals berekend onder randnummer 44 van zijn verweerschrift in incidenteel appel.
58. Volgens de vrouw dient het verzoek van de man om verrekening van de kosten van de huishouden afgewezen te worden. Zij verwijst naar haar verweer op zelfstandige verzoeken in eerste aanleg. De vrouw stelt in hoger beroep dat zij altijd haar volledige inkomen heeft aangewend voor het bestrijden van de kosten van de huishouding en daarnaast vanuit haar vermogen vrijwel alle kosten van de onderneming van de man heeft betaald. De verhouding van het vermogen van partijen was op 1 augustus 2019 60% vrouw/40% man. Per saldo heeft de vrouw meer dan 60% bijgedragen in de kosten van de huishouding en diende de man zijn eigen huishoudkosten uit zijn vermogen te voldoen.
59. Het hof overweegt als volgt. Volgens de huwelijkse voorwaarden van partijen dienen - voor zover hier van belang en verkort weergegeven - alle kosten van de huishouding door beide partijen te worden gedragen in de overeengekomen verhouding en bij gebreke aan een overeengekomen regeling overeenkomstig de verhouding in het betreffende kalenderjaar tussen hun beider inkomsten uit arbeid in de zin van de Nederlandse Wet op de Inkomstenbelasting. Voor zover de kosten van de huishouding niet uit de inkomsten uit arbeid van beide echtgenoten gezamenlijk kunnen worden voldaan, zullen zij worden gedragen overeenkomstig de verhouding tussen hun overige inkomsten in het betreffende kalenderjaar. Voor zover ook deze inkomsten ontoereikend mochten zijn, komen de kosten van de huishouding ten laste van beider vermogens, naar verhouding tussen die vermogens aan het einde van het betreffende kalenderjaar. De echtgenoten zijn gehouden om overeenkomstig hun voormelde draagplicht middelen ter bekostiging van de huishouding ter beschikking te stellen. Het gestelde omtrent vermogen en het beschikbaar stellen van middelen ter bekostiging van de huishouding geldt niet voor zover zich daartegen bijzondere omstandigheden verzetten.
Volgens artikel 3.3 vervalt het vorderingsrecht van een echtgenoot jegens de andere echtgenoot ter zake van het dragen van de kosten der huishouding bij het einde van het tweede kalenderjaar volgende op het jaar waarin de kosten zijn betaald.
60. Tussen partijen staat vast dat met ingang van 1 januari 2019 het volledige inkomen van de vrouw werd besteed aan de kosten van de huishouding. De man had geen inkomen. Daarnaast heeft de vrouw ook haar vermogen aangewend ten behoeve van de kosten van de huishouding. Het beroep van de man op artikel 21 Rv kan hem niet baten omdat het hof uit die gegevens nog steeds niet op kan maken wie van partijen welke huishoudelijke kosten heeft betaald en in welke onderlinge verhouding. Vanaf 21 september 2020 geldt dat de bij voorlopige voorzieningen bepaalde partneralimentatie voor de man in de plaats treedt van de fourneringsplicht van de vrouw. Gelet op het vorenstaande treft de incidentele grief van de man geen doel. Het hof zal het verzoek van de man om verrekening van de kosten van de huishouding dan ook afwijzen.

Slotsom

61. De bestreden beschikking dient op een aantal onderdelen te worden vernietigd te weten voor zover het betreft de partneralimentatie alsmede de financiële afwikkeling van de woning te [plaats 1] . Het hof begrijpt uit de vordering van de vrouw dat op de waarde van de woning te [plaats 1] in mindering moet worden gebracht de hypothecaire geldlening bij de ING bank van € 278.000,- alsmede haar tussen partijen vaststaande vergoedingsvordering van € 271.963,59 en dat vervolgens de overwaarde tussen partijen gelijkelijk moet worden verdeeld.

Proceskosten

62. Gelet op de familierechtelijke aard van de onderhavige zaak zal het hof de proceskosten tussen partijen compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Het andersluidende verzoek van de man zal worden afgewezen.
63. Dit alles leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
Het hof:
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar aanvullende verzoek zoals weergegeven onder rechtsoverweging 49;
vernietigt de bestreden beschikking voor zover:
- het de aan de man ten laste van de vrouw bepaalde bijdrage in de uitkering tot zijn levensonderhoud betreft
- het de verdeling van het appartementsrecht met berging en parkeerplaats aan het [adresgegevens] betreft
en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt de uitkering tot levensonderhoud van de man ten laste van de vrouw op € 386,- per maand, wat de vanaf heden te verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat hetgeen de man eventueel te veel aan uitkering tot zijn levensonderhoud heeft ontvangen door hem niet aan de vrouw hoeft te worden terugbetaald;
deelt aan de vrouw toe het appartementsrecht met berging en parkeerplaats aan het [adresgegevens] (de woning) en wel onder de volgende voorwaarden:
- tegen de waarde per 1 augustus 2019 in het vrije economische verkeer (de waarde die bij koop en verkoop tot stand komt onder de meest gunstige marktomstandigheden, waarbij tevens dient uitgegaan te worden van de staat van het onroerend per 1 augustus 2019);
- dat de schuld uit hoofde van de aflossingsvrije hypothecaire geldlening van in hoofdsom
€ 278.000,- bij de ING Bank geheel voor rekening van de vrouw komt en als eigen schuld wordt voldaan en de betreffende geldverstrekker de man doet ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor deze hypothecaire geldlening;
- dat de vrouw haar vordering van € 271.963,59 in mindering mag brengen op de waarde van de woning;
- dat tussen partijen verdeeld dient te worden de waarde die resteert na aftrek van de hiervoor vermelde hypothecaire geldlening en de vordering van de vrouw van € 271.963,59;
- waarbij de kosten van taxatie en de kosten van levering bij notariële akte (alsmede de daarmede verband houdende kosten, zoals kadastraal recht) door beide partijen gelijkelijk worden gedragen;
veroordeelt de man tot vergoeding aan de vrouw van hetgeen na voormelde verrekening ter gelegenheid van de verdeling van de woning nog resteert van de door de man aan de vrouw te betalen vergoedingsrechten;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige;
compenseert de kosten van het hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.E. Sutorius-van Hees, A.N. Labohm en R.L.M.C. Janssen, bijgestaan door mr. T. de Witte-Renkema als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 april 2023.