Partneralimentatie
Verbreking van de lotsverbondenheid?
8. De vrouw is het niet eens met de door de rechtbank opgelegde partneralimentatie die zij aan de man moet betalen. Zij wenst afwijzing dan wel matiging van de partneralimentatie wegens grievend gedrag van de man. Zij voert daartoe het volgende aan:
- de man heeft jarenlang geen inkomen gegenereerd maar is wel hoge kosten blijven maken ten laste van het vermogen van de vrouw;
- de man heeft zich nooit ingespannen inkomen te genereren en heeft nooit hulp gezocht voor zijn beweerdelijke onvermogen inkomen te verwerven;
- de man heeft waarschuwingen van de financieel adviseur en de belastingdienst in de wind geslagen en de vrouw misleid omtrent de haalbaarheid van zijn werkprojecten;
- dit gedrag van de man heeft het gezinsleven ontwricht en schade toegebracht aan de vrouw en de kinderen van partijen.
De vrouw verwijst nog naar haar pleidooi in eerste aanleg.
9. De man weerspreekt dat hij zich zodanig grievend jegens de vrouw zou hebben gedragen dat de lotsverbondenheid tussen hen zou zijn verbroken en de grond voor partneralimentatie zou zijn vervallen. Partijen zijn ruim 40 jaar samen, waarvan bijna 29 jaar gehuwd. Zij hebben twee kinderen gekregen en de man is het grootste deel van de tijd hoofdkostwinner geweest. De man stelt dat bij hem tijdens de laatste jaren van het huwelijk sprake is geweest van een forse burn-out. Volgens de man kwam de scheiding totaal onverwacht en ziet de financiële situatie van partijen er slecht uit.
10. Het hof stelt het volgende voorop. Bij de beantwoording van de vraag of van een gewezen echtgenoot een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de andere echtgenoot kan worden gevergd en, zo ja, tot welk bedrag, moet rekening worden gehouden met alle omstandigheden van het geval. Hieronder zijn ook te verstaan niet-financiële factoren, zoals gedragingen van de alimentatiegerechtigde.
11. De vraag die daarbij speelt, is of van de alimentatieplichtige in redelijkheid nog kan worden gevergd dat deze bijdraagt in de kosten van het levensonderhoud van de alimentatiegerechtigde, met andere woorden, of de lotsverbondenheid die uit het ontbonden huwelijk voortvloeit als gevolg van gedragingen van de onderhoudsgerechtigde als verbroken kan worden beschouwd.
12. Alleen in uitzonderlijke gevallen kan worden geconcludeerd dat aan de lotsverbondenheid tussen de gewezen echtgenoten, welke lotsverbondenheid de grondslag vormt van een onderhoudsverplichting, een einde is gekomen op de grond dat de één zich zodanig grievend jegens de ander heeft gedragen dat in redelijkheid betaling van partneralimentatie door die ander niet langer kan worden gevergd. Daarbij is van belang of voldoende feiten en omstandigheden zijn gesteld of gebleken, die maken dat van de alimentatieplichtige - naar objectieve maatstaven - in redelijkheid niet of niet ten volle kan worden gevergd in het levensonderhoud van de alimentatiegerechtigde te voorzien. Bij de bepaling van een eventuele alimentatie mag ook rekening worden gehouden met factoren die in de relatie tussen partijen tijdens het bestaan van het huwelijk een rol hebben gespeeld. De enkele vaststelling van grievend gedrag van de alimentatiegerechtigde jegens de alimentatieplichtige, leidt er niet zonder meer toe dat daarmee de mogelijke aanspraak op een bijdrage aan levensonderhoud komt te vervallen. Een echtscheidingsprocedure gaat in het algemeen gepaard met de nodige emoties en vaak ook ruziegedrag. Door de gemoedstoestand van betrokkenen kunnen er ruzies ontstaan die zich onder normale omstandigheden niet zouden voordoen.
13. Als wordt vastgesteld dat de lotsverbondenheid tussen de ex-echtgenoten is verbroken, dan vervalt daarmee het recht op alimentatie. Voor de alimentatiegerechtigde zijn er dus verstrekkende gevolgen indien de lotsverbondenheid door diens gedrag is verbroken. De rechter dient derhalve een grote mate van terughoudendheid in acht te nemen bij het vaststellen van de verbreking van de lotsverbondenheid. Naarmate de duur van het huwelijk langer is geweest en/of uit het huwelijk kinderen zijn geboren, worden de eisen die aan het verbreken van de lotsverbondenheid worden gesteld zwaarder. Ook het gedrag van de alimentatiegerechtigde moet worden beoordeeld naar de impact die dit heeft op het leven van de alimentatieplichtige, de eventuele kinderen en de verdere sociale omgeving van de alimentatieplichtige. Dit vraagstuk dient aldus beoordeeld te worden aan de hand van alle relevante objectieve en subjectieve omstandigheden van het geval (HR 7 mei 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7046). 14. Het hof is van oordeel dat - in het licht van de gemotiveerde betwisting door de man - de lotsverbondenheid tussen partijen niet is verbroken door hetgeen de vrouw naar voren heeft gebracht. Partijen zijn lang samen geweest en hun huwelijk heeft bijna 29 jaar geduurd. Het feit dat de man in de ogen van de vrouw te weinig werkte en/of te veel tijd en geld besteedde aan zijn hobby ‘media’ en dat dat haar heeft gestoord, is in hoge mate subjectief. Niet is aangetoond dat dit gedrag objectief zo onmiskenbaar en dermate grievend jegens de vrouw en de kinderen is geweest dat van de vrouw in redelijkheid niet kan worden gevergd dat zij een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de man levert.
15. Gelet op het vorenstaande, dient het hof hierna de onderhoudsverplichting van de vrouw jegens de man beoordelen.
16. Evenals de rechtbank hanteert het hof als ingangsdatum van de partneralimentatie de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking ofwel 25 april 2022. Geen van partijen heeft een grief gericht tegen deze datum.
17. De rechtbank heeft de behoefte van de man in 2022 bepaald als volgt. Zij heeft de netto behoefte volgens de hofnorm in 2018 op € 2.019,- per maand gesteld en vervolgens geïndexeerd naar 2022, hetgeen leidt tot een netto behoefte van € 2.215,50 per maand. De rechtbank heeft dit laatste bedrag nog verhoogd met een bedrag van € 499,50 per maand wegens redelijke en voor de man als jarenlang fervent verzamelaar noodzakelijke opslagkosten, zodat de netto behoefte van de man in 2022 uitkomt op een bedrag van € 2.715,- per maand.
18. De vrouw is het niet eens met het door de rechtbank in het kader van de vaststelling van de behoefte van de man gehanteerde besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van het huwelijk van partijen. Zij voert daartoe het volgende aan:
- de bestuursvergoeding van de man van € 3.000,- per jaar moet niet bij het gezinsinkomen worden betrokken, want deze werd verrekend met zakelijke opslagkosten en dus in natura betaald. Als het hof de bestuursvergoeding tot het gezinsinkomen rekent, dienen de kosten van opslag van € 3.000,- per jaar in mindering te worden gebracht op de behoefte;
- de structurele bijdrage in de kosten van de twee studerende dochters van partijen was veel hoger dan het bedrag van € 500,- dat de rechtbank in aanmerking heeft genomen. De kosten van de kinderen moeten worden gesteld op € 1.610,- per maand dan wel € 1.044,- per maand;
- het netto besteedbaar inkomen moet worden verminderd met een bedrag van € 939,- per maand zijnde de jaarlijkse verliezen van de vof van partijen, dan wel de kosten van de vof die mede ten laste van het gezinsinkomen kwamen en die ook na de beëindiging van de vof eind 2017 zijn blijven doorlopen omdat de man zijn onderneming in 2018 gewoon heeft voortgezet. Daarnaast is de vrouw het er niet mee eens dat de rechtbank de behoefte van de man heeft verhoogd met een bedrag aan opslagkosten van € 499,50 per maand. Dit zijn namelijk geen privélasten maar zakelijke lasten die de man bovendien heeft gemaakt in strijd met de afspraak tussen partijen dat hij zijn verzamelingen en inventaris zou verkopen.
19. De man voert verweer als volgt:
- bestuursinkomen is inkomen in de zin van de wet IB en moet bij het gezinsinkomen tijdens het huwelijk worden opgeteld;
- de bijdrage voor de kinderen van € 500,- per maand is terecht. Extra kosten van de kinderen werden uit het vermogen van partijen betaald;
- zakelijke kosten van de vof dienen niet op het netto besteedbaar gezinsinkomen in mindering te worden gebracht. Er moet worden uitgegaan van de inkomenssituatie in 2018 en niet in 2017.
In incidenteel appel stelt de man dat de rechtbank bij de bepaling van zijn behoefte de volledige opslagkosten van de verzameling van de man in aanmerking had moeten nemen. Hij heeft een van de grootste mediageschiedenisbibliotheken van Nederland.
20. Bij de bepaling van de behoefte van de man sluit het hof evenals de rechtbank aan bij het netto besteedbaar gezinsinkomen (NBGI) van partijen in 2018. Geen van partijen heeft daartegen een grief gericht. Volgens de aan de bestreden beschikking gehechte berekening van de rechtbank bedraagt dit inkomen € 3.855,- per maand.
21. Het hof is van oordeel dat de bestuursvergoeding van de man in 2018 van € 3.000,- per jaar inkomen vormt dat tot het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen behoorde. Dit inkomen is immers inkomen in de zin van de wet IB en werd als neveninkomen opgegeven en in die zin ook belast. Dat deze inkomsten vervolgens werden aangewend voor de betaling van de opslagkosten doet daaraan niet af.
22. Anders dan door de vrouw is verzocht, zal het hof de verliezen/kosten van de vof niet in mindering brengen op het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen in 2018. Gelet op hetgeen in de stukken en door partijen naar voren is gebracht, gaat het hof ervan uit dat de vof in 2017 is ontbonden en dat de in de vof geëxploiteerde onderneming per 31 december 2017 is gestaakt. Als de onderneming is gestaakt en partijen huren nog een opslagruimte dan is de te betalen huur aan te merken als besteding van inkomen. Relevant is de rechtsvraag wat het besteedbaar inkomen van partijen in 2018 is. Hoe partijen hun besteedbaar inkomen feitelijk hebben aangewend, is niet relevant voor de berekening van de huwelijksgerelateerde behoefte. Het hof is van oordeel dat de rechtbank het NBGI op een correcte wijze heeft berekend.
23. Het hof acht het aannemelijk dat partijen in 2018 een bedrag van € 1.000,- per maand betaalden als bijdrage in de kosten van hun twee studerende dochters. Dit bedrag stond dus niet ter beschikking van partijen. Het hof ziet geen aanleiding de kosten van het bestuursjaar van een van de dochters als structurele uitgave in aanmerking te nemen nu dit een eenmalige uitgave betreft die onweersproken uit het vermogen van partijen is voldaan. De rechtbank heeft met betrekking tot de kosten van de kinderen rekening gehouden met een bedrag van € 500,-, bij de berekening van de huwelijksgerelateerde behoefte. Op basis van de hofnorm zal derhalve rekening dienen te worden gehouden met een bedrag van € 1.000,- kosten kinderen. Ten aanzien van de huur van de opslagruimte overweegt het hof als volgt. De man stelt onbetwist dat zijn behoefte moet worden berekend op basis van de hofnorm. Daarbij wordt de huwelijksgerelateerde behoefte berekend op basis van een vaststaand van het netto besteedbaar gezinsinkomen afgeleid bedrag en niet op basis van concrete gegevens over de reële te verwachten kosten van de man. In dat geval ligt het op de weg van de man om te stellen en te onderbouwen dat dit forfaitair berekende bedrag onvoldoende is om in zijn huwelijksgerelateerde behoefte - inclusief zijn behoefte aan opslag voor zijn verzameling - te voorzien. Nu hij dit heeft nagelaten zal het hof met deze kosten bij de bepaling van zijn behoefte geen rekening houden.
24. Gelet op het vorenstaande berekent het hof de behoefte van de man aan een bijdrage van de vrouw met hantering van de hofnorm op 60% x (3.855 – 1.000 ) = € 1.713, - netto per maand in 2018. Geïndexeerd naar 2022 bedraagt de netto behoefte afgerond € 1.880,- per maand.
Behoeftigheid en aanvullende behoefte
25. De man stelt in incidenteel appel dat zijn verdiencapaciteit veel lager is dan de door de rechtbank vastgesteld verdiencapaciteit van € 1.515,- netto per maand. Hij heeft al jaren een gering inkomen en heeft zich na de scheiding onder behandeling van een arts gesteld vanwege serieuze klachten in energiehuishouding en vermoeidheidsklachten. Gezien zijn geschetste gezondheidssituatie, zijn leeftijd (64 jaar) en het ontbreken van recente werkervaring is zijn verdiencapaciteit niet hoger dan € 3.000,- bruto per jaar. Partijen hadden ook afgesproken dat de man als ‘pre-pensionado’ zou worden beschouwd.
26. Het hof is van oordeel dat de rechtbank de verdiencapaciteit van de man op goede gronden op € 1.515,- netto per maand heeft bepaald. Het hof neemt de gronden van de rechtbank over en maakt deze tot de zijne. In hoger beroep zijn geen feiten en omstandigheden naar voren gebracht die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. Weliswaar is de man niet in goede doen (stemmingsproblematiek), maar hij heeft nagelaten in hoger beroep een verklaring van een deskundige over te leggen waaruit blijkt dat hij niet in staat is tot loonvormende arbeid. Dat de man onder behandeling is, neemt niet weg dat hij kan werken. Van de man had in redelijkheid mogen worden verlangd dat hij actief op de arbeidsmarkt naar werk was gaan zoeken. De man heeft niet aangetoond dat hij dit heeft gedaan. Dit kon wel van hem worden verwacht. Zeker gezien het enorme tekort aan arbeidskrachten en de werkervaring van de man in het verleden is het aannemelijk dat de man, als hij werk was gaan zoeken, werk had kunnen vinden en inkomen had kunnen verwerven ter hoogte van het bedrag dat de rechtbank aan verdiencapaciteit heeft aangenomen Dat de man andere keuzes wenst te maken wat betreft zijn tijdsbesteding kan hij niet afwentelen op de vrouw.
27. Uit het vorenstaande volgt dat de man behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage van de vrouw in de kosten van zijn levensonderhoud van (1.880 – 1.515 =) € 365,- netto per maand, door het hof in acht genomen de fiscaliteiten in redelijkheid begroot op € 386,- bruto per maand.
28. De vrouw stelt dat zij minder draagkracht heeft omdat haar woonlasten aanzienlijk zullen stijgen als het aandeel van de man in de woning aan haar wordt overgedragen, dan wel omdat zij bij verkoop en levering aan een derde elders een dure huurwoning zal moeten betrekken. Daarnaast heeft de vrouw een pensioentekort, zodat met een bedrag van € 150,- per maand aan aanvullend pensioen rekening moet worden gehouden.
29. Volgens de man weegt de onderhoudsverplichting van de vrouw jegens hem zwaarder dan de noodzaak van de vrouw aanvullend te reserveren voor haar pensioen. De man heeft helemaal geen pensioen opgebouwd.
In incidenteel appel stelt de man dat de vrouw naast haar inkomen uit loondienst de afgelopen jaren daarnaast als taaltrainer heeft gewerkt. Omdat nog niet duidelijk is of deze veronderstelling juist is, betwist de man bij gebrek aan wetenschap dat de draagkracht van de vrouw juist is vastgesteld.
30. Het hof stelt voorop dat het hof evenals partijen uit zal gaan van het ‘oude’ systeem voor de berekening van de partneralimentatie nu de partneralimentatie met ingang van een in het verleden gelegen datum zal worden bepaald.
31. Het hof stelt vervolgens vast dat de vrouw in haar draagkrachtberekening (productie 18 in hoger beroep) zelf heeft berekend dat haar draagkracht de aanvullende behoefte van de man ruimschoots overstijgt. Nu de aanvullende behoefte van de man de partneralimentatie begrenst, behoeft de draagkracht van de vrouw geen verdere bespreking. Het hof zal de partneralimentatie overeenkomstig de aanvullende behoefte van de man bepalen op € 386,- per maand.
32. Het hof ziet geen aanleiding voor het maken van een jusvergelijking nu de vrouw tweeëneenhalf maal het inkomen van de man geniet. Gelet op het consumptief karakter van de partneralimentatie zal het hof bepalen dat de man eventueel te veel ontvangen partneralimentatie niet aan de vrouw hoeft terug te betalen.