ECLI:NL:GHDHA:2023:704

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
16 maart 2023
Publicatiedatum
17 april 2023
Zaaknummer
BK-22/00756
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot het vertrouwensbeginsel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin een definitieve aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2019 is opgelegd. De aanslag is vastgesteld op basis van loongegevens van de Belastingdienst, waarbij belanghebbende een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.164 heeft opgegeven. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag, maar dit is afgewezen door de Inspecteur. De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, wat heeft geleid tot het hoger beroep bij het Gerechtshof Den Haag.

Tijdens de mondelinge behandeling heeft belanghebbende betoogd dat de aanslag onjuist is vastgesteld en dat er een beroep op het vertrouwensbeginsel kan worden gedaan. Belanghebbende stelt dat een medewerker van de Belastingdienst heeft aangegeven dat de aangifte correct was en dat er geen belasting verschuldigd was. Het Hof heeft echter geoordeeld dat belanghebbende niet voldoende bewijs heeft geleverd voor haar stelling dat er een toezegging is gedaan door de Belastingdienst. Het Hof heeft de overwegingen van de Rechtbank overgenomen en geconcludeerd dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet kan slagen, omdat de Inspecteur niet gebonden is aan uitlatingen van derden.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd en geoordeeld dat de aanslag niet naar een te hoog bedrag is opgelegd. Er zijn geen gronden voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 16 maart 2023.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-22/00756

Uitspraak van 16 maart 2023

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: S.P. Girjasing)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 23 juni 2022, nummer SGR 21/2591.

Procesverloop

1.1.
Belanghebbende is voor het jaar 2019 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.164 (de definitieve aanslag). In de aanslag is een bedrag van € 3.358 aan loonheffing verrekend. Belastingrente is niet in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de definitieve aanslag. Dit bezwaar is bij de uitspraak van de Inspecteur van 22 januari 2021 afgewezen. Belanghebbende heeft op 26 januari 2021 per brief aangegeven dat zij het niet eens is met de uitspraak van de Inspecteur. Deze brief is door de Inspecteur aangemerkt als een beroepschrift tegen de uitspraak op bezwaar en doorgezonden naar de Rechtbank. Ter zake van het beroep is door de griffier van de Rechtbank € 49 griffierecht geheven dat nadien is teruggestort door de griffier. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is geen griffierecht geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 16 februari 2023. Partijen zijn verschenen. De gemachtigde van belanghebbende heeft aan de zitting deelgenomen via een rechtstreekse beeld- en geluidsverbinding (MS Teams) met het Hof. Ter zitting zijn tevens behandeld de hoger beroepen van belanghebbende in de zaken met de nummers BK-22/00753 tot en met BK22/00755. Wat in de ene zaak is aangevoerd en overgelegd wordt geacht te zijn aangevoerd en overgelegd in de andere zaken. Van het verhandelde ter zitting is één proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
2. 1. Belanghebbende zijn voor het jaar 2019 vier voorlopige aanslagen IB/PVV opgelegd, waarvan drie op haar verzoek. De recentste voorlopige aanslag dateert van 15 november 2019. Daarbij is rekening gehouden met jonggehandicaptenkorting en dubbele dienstbetrekking.
2.2.
Op 3 maart 2020 heeft belanghebbende voor het jaar 2019 aangifte IB/PVV gedaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.164. In afwijking van de vooringevulde gegevens is daarbij aangegeven dat aan loonheffing € 11.500 is ingehouden.
2.3.
Uit gegevens van de Belastingdienst volgt dat belanghebbende in 2019 € 24.163 aan loon heeft ontvangen en dat hierop € 3.358 aan loonheffing is ingehouden.
2.4.
De definitieve aanslag heeft de dagtekening 20 november 2020 en is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.164. Bij de aanslagoplegging is uitgegaan van een bedrag aan ingehouden loonheffing van € 3.358 en is de jonggehandicaptenkorting niet toegepast. Het op de aanslag te betalen bedrag bedraagt € 2.685, na verrekening met een eerder verleende voorlopige teruggaaf van € 2.815.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
”6. In geschil is of de aanslag naar een juist bedrag is vastgesteld.
7. Bij de aanslagoplegging is uitgegaan van de loongegevens zoals deze zijn opgenomen in de systemen van de Belastingdienst. Dat deze gegevens onjuist zijn en dat een hoger bedrag aan loonheffingen is ingehouden dan de € 3.358 waar verweerder van is uitgegaan, is niet aannemelijk gemaakt. De enkele stelling van eiseres dat de belasting verkeerd is berekend, is daartoe onvoldoende. Eiseres is bijvoorbeeld niet met stukken gekomen ter onderbouwing van haar stelling dat meer loonheffing zou zijn ingehouden.
8. Op grond van artikel 8.16a van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 geldt de jonggehandicaptenkorting voor de belastingplichtige die in een kalenderjaar op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten recht heeft op toekenning van een uitkering of op arbeidsondersteuning, tenzij de ouderenkorting geldt. De bewijslast dat aan deze voorwaarde is voldaan, rust op eiseres. Eiseres heeft niet onderbouwd dat ze op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten recht heeft op toekenning van een uitkering of op arbeidsondersteuning. Zij is er dan ook niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat zij recht heeft op de jonggehandicaptenkorting.
9. De stelling dat de indiener van de aangifte heeft medegedeeld dat eiseres geen belasting is verschuldigd waardoor eiseres nu geen belasting meer zou hoeven betalen, wordt door de rechtbank aangemerkt als een beroep op het vertrouwensbeginsel. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat door verweerder uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, waaraan eiseres het gerechtvaardigd vertrouwen mocht ontlenen dat de door haar ingediende aangiften zou worden gevolgd. In dit geval beroept eiseres zich niet op uitlatingen van verweerder, maar op uitlatingen van de persoon die zij had ingeschakeld om haar aangifte te verzorgen. Verweerder is op geen enkele wijze verantwoordelijk voor uitlatingen van een derde en ook niet gebonden aan de inhoud van dergelijke uitlatingen. Het beroep op het vertrouwensbeginsel kan dan ook niet slagen.
10. Gelet op wat hiervoor is overwogen is de aanslag niet naar een te hoog bedrag opgelegd en is het beroep ongegrond verklaard.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
12. De rechtbank heeft zowel in zaak SGR 20/2210 als in zaak SGR 21/596 en onderhavige zaak griffierecht geheven. Het in zaak SGR 21/596 en onderhavige zaak geheven griffierecht van € 48 respectievelijk € 49 is door de griffier teruggestort.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of de definitieve aanslag naar het juiste bedrag is opgelegd. Daarbij gaat het in het bijzonder om de vraag of het vertrouwensbeginsel is geschonden. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de Inspecteur ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert – naar het Hof begrijpt – tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de definitieve aanslag conform de aangifte.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. In hoger beroep heeft belanghebbende geen feiten of omstandigheden aangevoerd die het Hof tot een ander oordeel leiden. Het Hof maakt de overwegingen van de Rechtbank tot de zijne en voegt daaraan het volgende toe.
Vertrouwensbeginsel
5.2.1.
Belanghebbende stelt in hoger beroep – naar het Hof begrijpt – dat de Inspecteur het vertrouwen heeft gewekt dat de door haar ingediende gegevens kloppen en dat zij, gelet op de voorlopige aanslagen, recht heeft op een teruggaaf. Het Hof overweegt dat naar vaste jurisprudentie in beginsel geen vertrouwen kan worden ontleend aan een voorlopige aanslag. Een voorlopige aanslag schept immers slechts een grondslag voor het doen van een vooruitbetaling of een teruggaaf op de definitieve belastingschuld en deze pleegt te worden vastgesteld aan de hand van niet of slechts zeer globaal door de inspecteur gecontroleerde gegevens. Bij de vaststelling van een voorlopige teruggaaf ligt een grondig onderzoek van de inspecteur derhalve niet voor de hand (vergelijk HR 17 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF2996). Deze regel lijdt echter uitzondering indien de belastingplichtige een aangelegenheid uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de inspecteur heeft voorgelegd. In het onderhavige geval is gesteld noch gebleken dat hiervan sprake is.
5.2.2.
Belanghebbende stelt ook dat (een medewerker van) de Belastingdienst heeft meegedeeld dat belanghebbende niets hoeft terug te betalen, dat de aangifte correct is uitgevoerd en dat zij recht heeft op de verleende teruggaaf. De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting van het Hof verklaard dat een medewerker van de Belastingdienst tijdens een contact met hem heeft gezegd ”dat alles goed was en goed is gegaan”. De Inspecteur stelt hiertegenover dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat namens de Belastingdienst een toezegging is gedaan waaraan belanghebbende het gerechtvaardigde vertrouwen mocht ontlenen dat de teruggaaf terecht was verleend.
5.2.3.
Voor het in rechte te beschermen vertrouwen als door belanghebbende gesteld, is vereist dat de Inspecteur een toezegging heeft gedaan waaraan hij is gebonden. Een toezegging is bindend indien de Inspecteur, na kennisname van alle bijzonderheden van het specifieke geval, heeft toegezegd dat hij de toepasselijke wettelijke regels op een bepaalde manier zal toepassen. Daarbij geldt als voorwaarde dat de door belanghebbende aan de Inspecteur verstrekte informatie juist en volledig is. Een toezegging is bovendien niet bindend, indien deze zo duidelijk in strijd is met een juiste wetstoepassing dat de belastingplichtige in redelijkheid niet op nakoming mag rekenen (zie HR 26 september 1979, ECLI:NL:HR:1979:AM4918).
5.2.4.
Een gerechtvaardigd vertrouwen kan bestaan indien tijdens een gesprek een onderdeel van een ingediende aangifte aan een medewerker van de Belastingdienst is voorgelegd en redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de medewerker, na kennisneming van alle relevante feiten en omstandigheden van het specifieke geval, met betrekking tot dat onderdeel van de aangifte weloverwogen een standpunt heeft ingenomen. Bij betwisting van de Inspecteur van de inhoud van het gesprek, rust de bewijslast op belanghebbende om de door haar gestelde inhoud van het gesprek aannemelijk te maken.
5.2.5.
Belanghebbende is daarin niet geslaagd. Zo kan belanghebbende de datum van het gesprek niet noemen, noch de naam van de medewerker met wie zij stelt te hebben gesproken. Omtrent de inhoud van het gesprek heeft belanghebbende niet duidelijk gemaakt hoe zij haar situatie heeft uiteengezet, welke gegevens zij heeft verstrekt, welke vragen zij heeft gesteld en welke antwoorden zijn gegeven.
5.2.6.
Bovendien heeft belanghebbende de in de aangifte opgenomen ingehouden loonheffing niet kunnen onderbouwen, zodat, als al een gesprek zou hebben plaatsgevonden met een medewerker van de Belastingdienst, niet kan worden geoordeeld dat deze medewerker beschikte over de juiste en volledige informatie op basis waarvan de door belanghebbende gestelde toezegging is gedaan. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt dan ook. Dat een derde, de heer [A] , een toezegging zou hebben gedaan, bindt de Inspecteur niet. Deze persoon werkt immers niet bij de Belastingdienst en mag niet beslissen over belastingaangiften. Dat de werkgever het aan belanghebbende zou hebben overgelaten om de gegevens aan de Belastingdienst door te geven, maakt ook niet uit. De werkgever moet dit op grond van de wetgeving zelf doen en mag ook niet beslissen over de juistheid van belastingaangiften. Dat de gegevens die de Belastingdienst van de werkgever heeft ontvangen, niet kloppen, heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt.
Slotsom
5.3.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

6. Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door W.M.G. Visser, A. van Dongen en B.G. van Zadelhoff, in tegenwoordigheid van de griffier L. van den Bogerd. De beslissing is op 16 maart 2023 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.