ECLI:NL:GHDHA:2023:703

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
16 maart 2023
Publicatiedatum
17 april 2023
Zaaknummer
BK-22/00754
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot het vertrouwensbeginsel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin de Rechtbank de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2015 heeft bevestigd. De belanghebbende, vertegenwoordigd door S.P. Girjasing, heeft bezwaar gemaakt tegen de definitieve aanslag die is opgelegd op basis van loongegevens van de Belastingdienst. De belanghebbende stelt dat de aangifte onjuist is en dat er recht bestaat op teruggave van belasting, onder andere door het beroep op het vertrouwensbeginsel. De Inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende afgewezen, wat heeft geleid tot het hoger beroep. Tijdens de mondelinge behandeling op 16 februari 2023 is de zaak besproken, waarbij de gemachtigde van belanghebbende via een digitale verbinding heeft deelgenomen. Het Hof heeft geoordeeld dat de Rechtbank op goede gronden heeft beslist en dat de belanghebbende niet heeft aangetoond dat het vertrouwensbeginsel is geschonden. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-22/00754

Uitspraak van 16 maart 2023

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: S.P. Girjasing)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 23 juni 2022, nummer SGR 20/2442.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 6.769 (de definitieve aanslag). In de aanslag is een bedrag van € 27 aan loonheffing verrekend. Bij de aanslag is bij beschikking (de beschikking) € 8 belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag en de beschikking. Dit bezwaar is met dagtekening 25 oktober 2017 door de Inspecteur afgewezen. Belanghebbende heeft vanaf 2 augustus 2018 nog diverse malen bezwaar gemaakt tegen de aanslag. De Inspecteur heeft de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard en behandeld als verzoeken om ambtshalve vermindering van de aanslag. Deze verzoeken zijn afgewezen.
1.3.
De Inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende van 24 mei 2019 aangemerkt als een bezwaar tegen de afwijzing van een verzoek om een ambtshalve vermindering van de aanslag (de ambtshalve beslissing) en dit bezwaar bij uitspraak op bezwaar van 31 januari 2020 afgewezen.
1.4.
Belanghebbende heeft op 3 februari 2020 wederom bezwaar gemaakt tegen de aanslag. Dit bezwaar is door de Inspecteur aangemerkt als beroep tegen de uitspraak op bezwaar van 31 januari 2020 en doorgezonden naar de Rechtbank. Ter zake van het beroep is door de griffier van de Rechtbank geen griffierecht geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is geen griffierecht geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 16 februari 2023. Partijen zijn verschenen. De gemachtigde van belanghebbende heeft aan de zitting deelgenomen via een rechtstreekse beeld- en geluidsverbinding (MS Teams) met het Hof. Ter zitting zijn tevens behandeld de hoger beroepen van belanghebbende in de zaken met de nummers BK-22/00753, BK-22/00755 en BK22/00756. Wat in de ene zaak is aangevoerd en overgelegd wordt geacht te zijn aangevoerd en overgelegd in de andere zaken. Van het verhandelde ter zitting is één proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Door de heer [A] zijn namens belanghebbende voor het jaar 2015 diverse aangiften IB/PVV ingevuld. Door belanghebbende is ook diverse malen verzocht om wijziging van de voor het jaar 2015 opgelegde voorlopige aanslagen. Op 12 juni 2016 is de recentste aangifte IB/PVV 2015 gedaan, waarbij het aangegeven inkomen € 19.769 bedraagt en geheel bestaat uit loon van [B B.V.] Volgens deze aangifte is op het loon € 11.727 aan loonheffing ingehouden en bestaat recht op de inkomensafhankelijke combinatiekorting en de jonggehandicaptenkorting.
2.2.
Uit gegevens van de Belastingdienst (het renseignement) volgt dat het inkomen van belanghebbende voor het jaar 2015 van [B B.V.] € 6.769 bedraagt en dat hierop € 27 aan loonheffing is ingehouden.
2.3.
Met dagtekening 9 januari 2017 heeft de Inspecteur belanghebbende geïnformeerd over zijn voornemen om van de ingediende aangifte af te wijken. De Inspecteur gaat uit van de gegevens zoals opgenomen in het renseignement. Daarnaast bestaat volgens de Inspecteur geen recht op de jonggehandicaptenkorting.
2.4.
De definitieve aanslag heeft de dagtekening 24 februari 2017 en is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 6.769. Daarbij is uitgegaan van een bedrag aan ingehouden loonheffing van € 27 en is de jonggehandicaptenkorting niet toegepast. Onder verrekening van diverse verleende teruggaven van in totaal € 6.479 resulteert de aanslag in een te betalen bedrag, inclusief € 8 belastingrente, van € 6.460.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
”9. In geschil is of de aanslag naar een juist bedrag is vastgesteld.
10. Bij de aanslagoplegging is uitgegaan van de loongegevens zoals deze zijn opgenomen in de systemen van de Belastingdienst. Dat deze gegevens onjuist zijn en dat een hoger bedrag aan loonheffingen is ingehouden dan de € 27 waar verweerder van is uitgegaan, is niet aannemelijk gemaakt. De enkele stelling van eiseres dat de belasting verkeerd is berekend, is daartoe onvoldoende.
11. Op grond van artikel 8.16a van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 geldt de jonggehandicaptenkorting voor de belastingplichtige die in een kalenderjaar op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten recht heeft op toekenning van een uitkering of op arbeidsondersteuning, tenzij de ouderenkorting geldt. De bewijslast dat aan deze voorwaarde is voldaan, rust op eiseres. Eiseres heeft niet onderbouwd dat ze op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten recht heeft op toekenning van een uitkering of op arbeidsondersteuning. Zij is er dan ook niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat zij recht heeft op de jonggehandicaptenkorting.
12. De stelling dat de indiener van de aangifte heeft medegedeeld dat eiseres geen belasting is verschuldigd waardoor eiseres nu geen belasting meer zou hoeven betalen, wordt door de rechtbank aangemerkt als een beroep op het vertrouwensbeginsel. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat door verweerder uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, waaraan eiseres het gerechtvaardigd vertrouwen mocht ontlenen dat de door haar ingediende aangiften zou worden gevolgd. In dit geval beroept eiseres zich niet op uitlatingen van verweerder, maar op uitlatingen van de persoon die zij had ingeschakeld om haar aangifte te verzorgen. Verweerder is op geen enkele wijze verantwoordelijk voor uitlatingen van een derde en ook niet gebonden aan de inhoud van dergelijke uitlatingen. Het beroep op het vertrouwensbeginsel kan dan ook niet slagen.
13. Eiseres heeft geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht rente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken.
14. Gelet op wat hiervoor is overwogen is de aanslag niet naar een te hoog bedrag opgelegd en is het beroep ongegrond verklaard.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of de aanslag naar het juiste bedrag is opgelegd. Daarbij gaat het met name om de vraag of het vertrouwensbeginsel is geschonden. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de Inspecteur ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert – naar het Hof begrijpt – tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, tot vernietiging van de ambtshalve beslissing en vermindering van de aanslag conform de ingediende aangifte.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. In hoger beroep heeft belanghebbende geen feiten of omstandigheden aangevoerd die het Hof tot een ander oordeel leiden. Het Hof maakt de overwegingen van de Rechtbank tot de zijne en voegt daaraan het volgende toe.
Vertrouwensbeginsel
5.2.1.
Belanghebbende stelt in hoger beroep – naar het Hof begrijpt – dat de Inspecteur met de voorlopige aanslagen (voorlopige teruggaven) het vertrouwen heeft gewekt dat zij recht had op de teruggaven en niets hoefde te betalen. Het Hof overweegt dat naar vaste jurisprudentie in beginsel geen vertrouwen kan worden ontleend aan voorlopige aanslagen. Een voorlopige aanslag schept immers slechts een grondslag voor het doen van een vooruitbetaling of een teruggaaf op de definitieve belastingschuld en deze pleegt te worden vastgesteld aan de hand van niet of slechts zeer globaal door de inspecteur gecontroleerde gegevens. Bij de vaststelling van een voorlopige teruggaaf ligt een grondig onderzoek van de inspecteur derhalve niet voor de hand (vergelijk HR 17 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF2996). Deze regel lijdt echter uitzondering indien de belastingplichtige een aangelegenheid uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de inspecteur heeft voorgelegd. In het onderhavige geval is gesteld noch gebleken dat hiervan sprake is.
5.2.2.
Belanghebbende stelt ook dat (een medewerker van) de Belastingdienst heeft meegedeeld dat belanghebbende niets hoeft terug te betalen, dat de aangifte correct is uitgevoerd en dat zij recht had op de teruggaven. De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting van het Hof verklaard dat een medewerker van de Belastingdienst tijdens een contact met hem heeft gezegd ”dat alles goed was en goed is gegaan”. De Inspecteur stelt hiertegenover dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat namens de Belastingdienst een toezegging is gedaan waaraan belanghebbende het gerechtvaardigde vertrouwen mocht ontlenen dat alle teruggaven terecht zijn verleend en dat zij niets hoefde te betalen.
5.2.3.
Voor het in rechte te beschermen vertrouwen als door belanghebbende gesteld, is vereist dat de Inspecteur een toezegging heeft gedaan waaraan hij is gebonden. Een toezegging is bindend indien de Inspecteur, na kennisname van alle bijzonderheden van het specifieke geval, heeft toegezegd dat hij de toepasselijke wettelijke regels op een bepaalde manier zal toepassen. Daarbij geldt als voorwaarde dat de door belanghebbende aan de Inspecteur verstrekte informatie juist en volledig is. Een toezegging is bovendien niet bindend, indien deze zo duidelijk in strijd is met een juiste wetstoepassing dat de belastingplichtige in redelijkheid niet op nakoming mag rekenen (zie HR 26 september 1979, ECLI:NL:HR:1979:AM4918).
5..2.4. Een gerechtvaardigd vertrouwen kan bestaan indien tijdens een gesprek een onderdeel van een ingediende aangifte aan een medewerker van de Belastingdienst is voorgelegd en redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de medewerker, na kennisneming van alle relevante feiten en omstandigheden van het specifieke geval, met betrekking tot dat onderdeel van de aangifte weloverwogen een standpunt heeft ingenomen. Bij betwisting van de Inspecteur van de inhoud van het gesprek, rust de bewijslast op belanghebbende om de door haar gestelde inhoud van het gesprek aannemelijk te maken.
5.2.5.
Belanghebbende is daarin niet geslaagd. De gemachtigde van belanghebbende heeft geen datum van een gesprek genoemd en ook niet de naam van de medewerker met wie hij stelt te hebben gesproken. Omtrent de inhoud van het gesprek heeft belanghebbende niet duidelijk gemaakt hoe haar situatie is uiteengezet, welke gegevens zijn verstrekt, welke vragen namens haar zijn gesteld en welke antwoorden zijn gegeven.
5.2.6.
Bovendien heeft belanghebbende de in de aangifte opgenomen inkomsten en ingehouden loonheffing niet kunnen onderbouwen, zodat niet kan worden geoordeeld dat de medewerker van de Belastingdienst beschikte over de juiste en volledige informatie op basis waarvan de door belanghebbende gestelde toezegging is gedaan. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt dan ook. Dat een derde, de heer [A] , een toezegging zou hebben gedaan, bindt de Inspecteur niet. Deze persoon werkt immers niet bij de Belastingdienst en mag niet beslissen over belastingaangiften. Dat de werkgever het aan belanghebbende zou hebben overgelaten om de gegevens aan de Belastingdienst door te geven, maakt ook niet uit. De werkgever moet dit op grond van de wetgeving zelf doen en mag ook niet beslissen over de juistheid van belastingaangiften. Dat de gegevens die de Belastingdienst van de werkgever heeft ontvangen, niet kloppen, heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt.
Belastingrente
5.3.
Ter zake van de beschikking zijn in hoger beroep geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Gesteld noch gebleken is dat de belastingrente van € 8 ten onrechte of op onjuiste wijze in rekening is gebracht.
Slotsom
5.4.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

6. Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door W.M.G. Visser, A. van Dongen en B.G. van Zadelhoff, in tegenwoordigheid van de griffier L. van den Bogerd. De beslissing is op 16 maart 2023 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.