ECLI:NL:GHDHA:2023:682

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
24 januari 2023
Publicatiedatum
14 april 2023
Zaaknummer
BK-22/00045
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de rechtmatigheid van aanslagen watersysteemheffing gebouwd op basis van WOZ-waarde

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam, die op 26 oktober 2021 het beroep van belanghebbende tegen de afwijzing van zijn bezwaar tegen aanslagen watersysteemheffing ongegrond verklaarde. De Heffingsambtenaar had aan belanghebbende aanslagen opgelegd voor de watersysteemheffing voor de jaren 2019, gebaseerd op de WOZ-waarde van de onroerende zaken van belanghebbende, te weten een woning en een kantoorpand. Belanghebbende betwistte de rechtmatigheid van deze aanslagen en stelde dat de WOZ-waarde niet als maatstaf voor de watersysteemheffing gebruikt mag worden. Hij voerde aan dat dit in strijd is met artikel 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). Het Hof oordeelde dat de wetgever de keuze voor de WOZ-waarde als heffingsmaatstaf niet onrechtmatig of onredelijk heeft gemaakt. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en oordeelde dat de aanslagen rechtmatig zijn opgelegd. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de Heffingsambtenaar niet in gebreke was gebleven en dat de motivering van de aanslagen voldeed aan de eisen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-22/00045

Uitspraak van 24 januari 2023

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de heffingsambtenaar van de Regionale Belasting Groep, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (de Rechtbank) van 26 oktober 2021, nummer ROT 19/5403.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende bij een geschrift voor het jaar 2019 de volgende aanslagen opgelegd (de bestreden aanslagen):
  • een aanslag in de van eigenaren van gebouwde onroerende zaken geheven watersysteemheffing (aanslag watersysteemheffing gebouwd) ter zake van de onroerende zaak gelegen aan de [adres 1] te [woonplaats] (de woning) berekend naar een heffingsmaatstaf van € 753.000. Het bedrag van de aanslag watersysteemheffing gebouwd is € 189,76;
  • een aanslag watersysteemheffing gebouwd ter zake van de onroerende zaak gelegen aan de [adres 2] te [woonplaats] (het kantoorpand, en gezamenlijk met de woning: de onroerende zaken) berekend naar een heffingsmaatstaf van € 326.000. Het bedrag van de aanslag watersysteemheffing gebouwd is € 82,15.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen deze aanslagen bezwaar gemaakt. De Heffingsambtenaar heeft het bezwaar afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake hiervan is een griffierecht van € 47 geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 136. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van het Hof van 13 december 2022. Partijen zijn verschenen. Belanghebbende heeft een pleitnota overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2. Belanghebbende is eigenaar en gebruiker van de woning en eigenaar van het kantoorpand. De onroerende zaken zijn gelegen in het waterschap Hoogheemraadschap Schieland en de Krimpenerwaard.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“2. Volgens eiser zijn de aanslagen ten onrechte opgelegd. Zijn gronden komen er samengevat op neer dat hij het niet eens is met het wettelijk systeem waarop de heffingen zijn gebaseerd. Daartoe voert hij als eerste aan dat de WOZ-waarde van een object geen maatstaf mag zijn voor het bepalen van de watersysteemheffing.
2.1
Dat verweerder voor eigenaren van onroerende zaken in het Hoogheemraadschap Schieland en de Krimpenerwaard en voor inwoners (ingezetenen) van het gebied van dat Waterschap een aanslag watersysteemheffing mag opleggen staat in artikel 117 van de Waterschapswet.
De opbrengst van deze heffing moet worden aangewend ter bestrijding van de kosten van de zorg voor het watersysteem zoals die van het onderhoud van dijken, gemalen, enzovoorts. Het gaat dan niet om de zuivering van het water, maar om het (kwantitatieve) waterbeheersysteem.
2.2
In artikel 121, eerste lid en onder d van de Waterschapswet is bepaald dat voor gebouwde onroerende zaken, zoals de woning en het kantoor van eiser, de heffingsmaatstaf een percentage van de WOZ-waarde is. De WOZ-waarde is dus enkel van invloed op de aanslagen eigenaar.
De wetgever (de Eerste en Tweede kamer) heeft in een formele wet bepaald dat de WOZ-waarde de grondslag is voor de watersysteemheffing voor gebouwde onroerende zaken. Over de vraag in hoeverre dit redelijk is, mag de rechtbank niet oordelen, dat staat in artikel 11 van de Wet algemene bepalingen. Dat eiser het eerlijker vindt om deze belasting te heffen op basis van een verhuurbaar of bruto vloeroppervlak kan niet leiden tot vernietigingen van de aanslagen. Een dergelijke systeemwijziging kan alleen de (nationale) wetgever invoeren, de rechtbank kan dat niet doen en kan die invoering ook niet afdwingen. Op basis van de wet heeft verweerder de aanslagen rechtmatig opgelegd.
3. Eiser voert verder aan dat het vaste bedrag van € 101,85 voor de watersysteemheffing ingezetenen geen deugdelijke basis heeft en dat onduidelijk is waarvoor die heffing is bestemd.
3.1
De rechtbank volgt hem hierin niet.
In artikel 121, eerste lid en onder a van de Waterschapwet is namelijk bepaald dat voor ingezeten het tarief wordt gesteld op een zelfde bedrag per woonruimte. Het tarief wordt door het Hoogheemraadschap vastgesteld. Het wordt zo gekozen dat het - naar redelijke inschatting - de totale kosten en de totale opbrengsten van het Hoogheemraadschap in evenwicht brengt. Het bedrag wordt vastgelegd in artikel 4 van de Verordening. Ook aan deze wettelijke bepaling mag de rechtbank niet tornen.
4. Ter zitting heeft eiser aangevoerd dat in het dossier de Verordening watersysteemheffing 2020 van het Hoogheemraadschap Delfland is opgenomen terwijl de aanslagen een ander (eerder) jaar betreffen en dus onmogelijk op basis van deze verordening konden worden opgelegd.
Ook hierin kan de rechtbank eiser niet volgen. Verweerder heeft ter zitting bevestigd dat hij bij het opleggen van de heffingen de op dat moment van kracht zijnde verordening heeft toegepast. Hij heeft daarbij per ongeluk de Verordening van 2020 als op de zaak betrekking hebbend stuk overgelegd. De (wel) toegepaste Verordening watersysteemheffing 2009 van het Hoogheemraadschap Schieland en Krimpenerwaard is rechtsgeldig tot stand gekomen en gold op het moment van het opleggen van de aanslagen. Deze Verordening is op internet te raadplegen. Het inbrengen van de verkeerde verordening vormt dan geen gebrek van zodanige ernst dat de aanslagen niet in stand zouden kunnen blijven.
5. Eiser betoogt dat de aanslagen in strijd zijn met Europese wetgeving. Eiser heeft niet concreet benoemd waarom dit het geval is en op welke Europese bepalingen hij daarbij het oog heeft. Verweerder heeft zich aan de (Nederlandse) wet gehouden en niet gebleken is dat deze in strijd is met Europese regelgeving. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
6. Eiser voert verder aan dat hij verweerder telefonisch en schriftelijk in gebreke heeft gesteld. Op grond van de Algemene wet bestuursrecht (artikel 4:17, derde lid) moet een ingebrekestelling schriftelijk gebeuren. Eiser stelt dat hij verweerder per brief in gebreke heeft gesteld, maar verweerder heeft verklaard en ter zitting bevestigd geen brief met een ingebrekestelling te hebben ontvangen. Het is dan aan eiser om aannemelijk te maken dat deze brief verzonden is. Ter zitting heeft eiser verklaard de ingebrekestelling per brief alsnog in het geding te willen brengen. Eiser had de brief echter op de zitting niet bij zich. Overigens zou met het tonen van een brief nog niet zijn bewezen dat die brief dan ook daadwerkelijk en tijdig zou zijn verstuurd. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om eiser in de gelegenheid te stellen alsnog de brief in het geding te brengen.
Omdat eiser niet aannemelijk maakt een schriftelijke ingebrekestelling te hebben verstuurd, slaagt deze beroepsgrond evenmin.
7. Het voorgaande betekent dat het beroep ongegrond is. Eiser krijgt dus geen gelijk.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding."

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of de bestreden aanslagen terecht zijn opgelegd.
4.2.
Belanghebbende concludeert – naar het Hof begrijpt – tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de bestreden aanslagen.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de bestreden aanslagen dienen te worden vernietigd en voert hiertoe de volgende gronden aan:
  • Het gebruik van de WOZ-waarde als maatstaf voor de heffing van de watersysteemheffing gebouwd zoals neergelegd in artikel 121, lid 1, letter d, van de Waterschapswet is onrechtmatig en onrechtvaardig.
  • Toepassing van deze heffingsmaatstaf leidt tot discriminatie op grond van artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR).
5.2.
Ter onderbouwing van zijn standpunt voert belanghebbende aan dat er geen enkele rechtvaardiging bestaat voor het feit dat de watersysteemheffing gebouwd hoger wordt naarmate de WOZ-waarde van de onroerende zaken stijgt. Dit doet zich bijvoorbeeld voor bij het kantoorpand, dat duurzaam ontwikkeld is en beschikt over energielabel A. Als gevolg hiervan heeft het kantoorpand een hogere WOZ-waarde dan panden met lagere energielabels en is een hoger bedrag aan watersysteemheffing gebouwd verschuldigd. Volgens belanghebbende zou het rechtvaardiger zijn om de watersysteemheffing gebouwd te heffen op basis van de oppervlakte van een gebouw of een perceel.
Heffingsmaatstaf
5.3.1.
Het Hof kan belanghebbende niet volgen in zijn standpunt dat artikel 121, lid 1, letter d, van de Waterschapswet onrechtmatig is en daardoor buiten toepassing moet blijven. De Waterschapswet is een wet in formele zin. Het staat het Hof niet vrij een wet in formele zin op zijn rechtmatigheid te toetsen (artikel 120 van de Grondwet). Voor zover in belanghebbendes standpunt gelezen moet worden dat artikel 3, aanhef en letter d, van de Verordening watersysteemheffing 2009 van hoogheemraadschap Schieland en de Krimpenerwaard (de Verordening), krachtens welke bepaling de heffingsmaatstaf voor de watersysteemheffing gebouwd wordt gesteld op de WOZ-waarde, onverbindend is, kan het Hof belanghebbende evenmin volgen. Artikel 3, aanhef en letter d, van de Verordening komt immers inhoudelijk overeen met artikel 121, lid 1, letter d, van de Waterschapswet. [1] Evenmin kan het Hof belanghebbende volgen in zijn stelling dat artikel 121, lid 1, letter d, van de Waterschapswet onrechtvaardig is en daardoor buiten toepassing moet blijven. Zoals de Rechtbank in r.o. 2.2. van haar uitspraak terecht heeft overwogen, is het een rechter op grond van artikel 11 van de Wet algemene bepalingen niet toegestaan de innerlijke waarde of de billijkheid van een wet, zoals de Waterschapswet, te beoordelen.
Artikel 14 van het EVRM en artikel 26 van het IVBPR
5.3.2.
Het Hof volgt belanghebbende niet in zijn standpunt dat de heffing van de watersysteemheffing gebouwd in strijd komt met het verbod op discriminatie van artikel 14 EVRM en artikel 26 IVBPR. Artikel 14 EVRM en artikel 26 IVBPR verbieden niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen, doch alleen die welke als discriminatie moeten worden beschouwd omdat een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling ontbreekt. Daarbij verdient opmerking dat op fiscaal gebied aan de wetgever in het algemeen een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van de bedoelde verdragsbepalingen als gelijk moeten worden beschouwd en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen. Indien het niet gaat om onderscheid op basis van aangeboren kenmerken van een persoon, zoals geslacht, ras en etnische afkomst, dient het oordeel van de wetgever daarbij te worden geëerbiedigd, tenzij het van redelijke grond ontbloot is. Dit laatste kan niet snel worden aangenomen. Het onderscheid moet van dien aard zijn dat de keuze van de wetgever evident van redelijke grond ontbloot is (vgl. HR 22 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1206, r.o. 3.3.1., V-N 2013/59.21).
5.3.3.
De watersysteemheffing is ingevoerd met de Wet modernisering waterschapsbestel (Staatsblad 2007, 208). In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de invoering van deze wet is ten aanzien van de keuze voor de verdeling van de kosten van het beheer van het watersysteem door waterschappen over verschillende groepen belanghebbenden het volgende opgemerkt:
“In de nieuwe opzet worden daarmee de volgende categorieën van belanghebbenden bij het watersysteembeheer onderscheiden:
– De ingezetenen.
Zij vertegenwoordigen het algemene belang van het kunnen wonen, werken en recreëren in het waterschapsgebied.
– De eigenaren van agrarische en overige ongebouwde gronden.
Vanuit hun dagelijkse bedrijfsvoeringsbelangen hebben zij een meer dan gemiddeld belang bij peilbeheer en waterkwaliteit (beregening, irrigatie).
– De eigenaren van natuurterreinen
Het te beschermen belang betreft voor deze categorie de natuur(landschappelijke) waarde van natuurterreinen. Dit raakt het kwantitatief en kwalitatief beheer van het watersysteem.
– De eigenaren van gebouwde onroerende zaken (woningen en bedrijfspanden)
Hun belang is met name de bescherming van hun eigendom tegen wateroverlast.
Degenen die tot deze categorieën behoren, hebben per definitie belang bij
de uitoefening van de taken van het waterschap. Hun rechten (zeggenschap), maar ook hun plichten (betaling) zijn daarop gebaseerd.”
(Kamerstukken II 2005-2006, 30 601, nr. 3, p. 13-14).

Ҥ 10.De watersysteemheffing

De watersysteemheffing is gebaseerd op de relatie belang-betaling als onderdeel van de trits: wie belang heeft bij het goed functioneren van het watersysteem, betaalt ook mee. In de uitwerking wordt hierbij onderscheid gemaakt tussen een solidariteitsdeel en een profijtdeel. In paragraaf 7 is het belang van de trits al toegelicht.
De keuze om de watersysteemheffing op zowel het solidariteit als het profijtbeginsel te baseren komt voort uit het feit dat het waterschap zowel maatregelen treft die aan eenieder in het gebied min of meer gelijkelijk ten goede komen (algemeen belang), als maatregelen in het belang van een of meer specifieke groepen (specifieke belang). Het toerekenen van maatregelen of voorzieningen naar bijzondere groepen van belanghebbenden impliceert overigens niet dat een kostentoedeling op basis van een precieze kostenveroorzaking mogelijk zou zijn. Bedacht moet immers worden dat maatregelen in de regel veelal effect hebben op het functioneren van het gehele (deel)watersysteem, en daarmee ook op de mate waarin tegemoet wordt gekomen aan het belang van alle categorieën. Het effect kan bij de ene set van maatregelen voornamelijk ten goede komen aan een ieder gelijkelijk (het collectief), terwijl bij een andere set van maatregelen een bepaalde categorie meer profiteert dan een andere categorie. Ook binnen de categorie is lang niet altijd sprake van een gelijke mate van profijt. Het bepalen van de mate van het effect van maatregelen voor elke categorie afzonderlijk en op basis daarvan de kostentoedeling vaststellen, is in de praktijk een zeer moeilijke, theoretische en weinig transparante aangelegenheid. Dit blijkt al uit de uitwerking van de tot voor kort veel gebruikte bekostigingsstructuur voor het waterkwantiteitsbeheer op basis van kostenveroorzaking (de zogenoemde methode Oldambt), die in de praktijk als ondoorzichtig en ingewikkeld wordt ervaren. Het hanteren van het principe van kostenveroorzaking als basis voor een bekostigingsstructuur voor het gehele watersysteembeheer is daarom geen begaanbare weg. Daar komt bij dat het merendeel van de waterschappen – juist om deze redenen – de methode Oldambt al verlaten heeft en overgegaan is op een methodiek gebaseerd op waardeverhouding, de zogenoemde methode Delfland. De hier voorgestelde bekostigingsstructuur, die aansluit bij de methode Delfland, beperkt zich tot een uitwerking van de relatie tussen belang en betaling, waarbij er slechts een beperkte relatie bestaat met de kostenveroorzaking. Daar staat tegenover dat er een eenvoudige en transparante bekostigingsstructuur verkregen wordt, die fiscaal-juridisch robuust is.
a.de kostentoedelingssystematiek
Binnen de watersysteemheffing wordt zoals gezegd onderscheid gemaakt tussen een solidariteitsdeel en een profijtdeel. Het solidariteitsdeel wordt opgebracht door alle ingezetenen van het waterschapsgebied. Het profijtdeel daarentegen wordt betaald door de eigenaren van onroerende zaken. De volgende categorieën van belastingplichtigen worden voor de watersysteemheffing onderscheiden: de ingezetenen en de eigenaren of anderszins zakelijk gerechtigden van «gebouwde onroerende zaken», «natuurterreinen» en «agrarische en overige ongebouwde gronden».
De hoogte van de watersysteemheffing wordt in drie stappen bepaald. In eerste instantie wordt het aandeel in de kosten vastgesteld dat voor rekening komt van de categorie ingezetenen. Vervolgens wordt het aandeel in de kosten bepaald dat elk van de specifieke categorieën moet betalen. In de derde en laatste stap wordt de hoogte van de watersysteemheffing voor elke individuele heffingplichtige vastgesteld. Schematisch ziet de kostentoedeling voor de watersysteemheffing er als volgt uit:
[Hof: stroomschema]
b. het ingezetenenaandeel van de watersysteemheffing
De eerste stap bestaat uit het toedelen van de op te brengen kosten aan de categorie ingezetenen. Vanuit het oogpunt van belang – betaling wordt dit kostenaandeel gekoppeld aan de inwonerdichtheid van het betreffende waterschapsgebied. Hoe hoger de inwonerdichtheid, hoe meer belang deze categorie als totaal heeft bij het waterbeheer. Hierdoor is het redelijk dat deze categorie als totaal ook een hoger aandeel in de kosten draagt. (…)
c. het profijtdeel van de watersysteemheffing
Nadat eerst bepaald is welk aandeel van de kosten door de ingezetenen opgebracht moet worden, blijft het profijtdeel over. Dit zijn de kosten die door de specifieke categorieën opgebracht moeten worden. Zoals hiervoor al gesteld, wordt het kostenaandeel per specifieke categorie bepaald op basis van de onderlinge waardeverhouding van de onroerende zaken behorende bij de verschillende categorieën van belastingplichtigen. Voor gebouwde onroerende zaken (woningen en bedrijven) wordt hiervoor de waarde gehanteerd die op basis van de Wet waardering onroerende zaken (wet WOZ) wordt vastgesteld (de zogenoemde WOZ-waarde). Landbouwgronden, landgoederen en natuurterreinen zijn echter vrijgesteld van waardebepaling op grond van de wet WOZ. Voor de natuurterreinen en agrarische en overige ongebouwde gronden wordt daarom de waarde in het economisch verkeer op een andere wijze vastgesteld. (…)
d.classificatie
In de huidige bekostigingsstructuur bestaat de mogelijkheid om – door het instellen van omslagklassen – een nadere detaillering in de kostentoedeling aan te brengen (classificatie). Door te classificeren beogen waterschappen zo goed mogelijk de kosten toe te rekenen aan degenen die belang hebben bij de maatregelen. In beginsel wordt getracht zo nauwkeurig mogelijk invulling te geven aan het beginsel van kostenveroorzaking.
Bij dit wetsvoorstel is besloten de classificatie te laten vervallen. De relatie tussen de mate van belang en de omvang van de betaling is in de nieuwe kostentoedelingssystematiek een globale, hetgeen past bij het collectieve karakter van het watersysteembeheer. Classificatie, welke veelal is gebaseerd op kostenveroorzaking, past daar niet bij en verhoudt zich ook niet goed met het streven naar een eenvoudige, transparante en fiscaal-juridisch robuuste bekostigingsstructuur.
Er is echter wel reden de tarieven van de heffing van gebouwde en ongebouwde onroerende zaken niet in alle gevallen gelijk te stellen. Voor bepaalde onroerende zaken is het belang bij het watersysteembeheer duidelijk afwijkend van andere onroerende zaken. In die gevallen heeft het algemeen bestuur de mogelijkheid, maar niet de verplichting, de tarieven te differentiëren. Uit een oogpunt van uniformiteit en vereenvoudiging zijn de situaties waarin tariefdifferentiatie mogelijk is, limitatief opgesomd in de wet. Om dezelfde reden is de bandbreedte van de tariefdifferentiatie wettelijk begrensd.
Afwijkende tarieven kunnen alleen worden vastgesteld voor buitendijks gelegen onroerende zaken voor onroerende zaken gelegen in bemalen gebieden en voor onroerende zaken die in hoofdzaak bestaan uit glasopstanden). De regeling is bedoeld voor uitzonderingssituaties waar het toepassen van het normale tarief evident onredelijk zou zijn. De verwachting is dan ook dat van de regeling spaarzaam gebruik zal worden gemaakt. De provincie dient het besluit tot toepassing van tariefdifferentiatie goed te keuren via de kostentoedelingsverordening.”
(Kamerstukken II 2005-2006, 30 601, nr. 3, p. 23-26).
5.3.4.
Uit het bovenstaande leidt het Hof af dat de wetgever de kosten van het watersysteembeheer heeft onderverdeeld in een deel dat geacht kan worden te zien op maatregelen die ten goede komen aan alle ingezetenen van het waterschapsgebied en een deel dat geacht kan worden ten goede te komen aan een specifieke groep, namelijk de eigenaren van verschillende categorieën onroerende zaken (gebouwd, natuurterreinen en agrarisch/overig ongebouwd). Het deel van de kosten dat wordt toebedeeld aan de groep eigenaren wordt verdeeld over de drie categorieën naar rato van de WOZ-waarde (gebouwd) en economische waarde (natuurterreinen en agrarisch/overig ongebouwd). Met de keuze voor die methode van verdeling over eigenaren van onroerende zaken is bewust geabstraheerd van een toedeling naar kostenveroorzaking, omdat een dergelijke toerekening volgens de wetgever in de praktijk een zeer moeilijke, theoretische en weinig transparante aangelegenheid zou zijn en daarmee een onbegaanbare weg is. Ook is ervoor gekozen binnen de categorieën eigenaren niet te differentiëren behalve, naar keuze van het waterschap, in het geval van buitendijks gelegen onroerende zaken, onroerende zaken gelegen in bemalen gebieden en onroerende zaken die in hoofdzaak bestaan uit glasopstanden. De mogelijkheid van differentiatie is in die gevallen volgens de wetgever gerechtvaardigd, omdat het evident is dat eigenaren van die onroerende zaken meer belang hebben bij het watersysteembeheer.
5.3.5.
Gelet op r.o. 5.3.2 tot en met 5.3.4 kan naar het oordeel van het Hof niet gezegd worden dat de wetgever met de keuze voor de WOZ-waarde als heffingsmaatstaf voor de watersysteemheffing gebouwd de ruime beoordelingsvrijheid te buiten is gegaan die hem toekomt bij de beoordeling of sprake is van gelijke gevallen en, in het geval er sprake is van gelijke gevallen, of er een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen verschillend te behandelen (vgl. HR 3 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL6974, BNB 2003/384). Het gaat in het geval van de watersysteemheffing niet om een onderscheid op basis van aangeboren kenmerken van een persoon, zodat de keuze van de wetgever moet worden gerespecteerd, tenzij het evident van redelijke grond is ontbloot. Op basis van de hiervoor weergegeven overwegingen uit de wetsgeschiedenis oordeelt het Hof dat de keuze van de wetgever niet van redelijke grond is ontbloot. De watersysteemheffing komt derhalve niet in strijd met het verbod op discriminatie van artikel 14 van het EVRM en artikel 26 van het IVBPR.
Wet op de persoonsregistratie
5.4.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat de Heffingsambtenaar mogelijk de Wet op de persoonsregistratie (belanghebbende bedoelt naar het Hof aanneemt de in het onderhavige jaar van toepassing zijnde Algemene verordening gegevensbescherming) heeft overtreden, doordat hij gebruikmaakt van een database van gemeentes en of gemeentelijke instellingen. Het standpunt faalt reeds omdat belanghebbende heeft nagelaten zijn stelling te onderbouwen en hieraan een conclusie te verbinden.
Motiveringsvereiste
5.5.
Belanghebbende stelt dat de Heffingsambtenaar in de uitspraak op bezwaar niet inhoudelijk is ingegaan op zijn bezwaren. Het Hof leest hierin dat belanghebbende van mening is dat de uitspraak op bezwaar niet voldoet aan het motiveringsvereiste van artikel 7:12, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Uit de uitspraak op bezwaar blijkt dat de Heffingsambtenaar het (overigens summier gemotiveerde) bezwaar van belanghebbende heeft opgevat als een bezwaar tegen de hoogte van de waarden van de onroerende zaken zoals deze zijn vastgesteld in de WOZ-beschikkingen. De Heffingsambtenaar heeft daarbij aangegeven dat een bezwaar tegen een WOZ-beschikking bij de [gemeente] moet worden ingediend. Verder heeft de Heffingsambtenaar de wijze waarop de tarieven watersysteemheffing worden vastgesteld nader toegelicht. Hoewel de Heffingsambtenaar de gronden van het bezwaar van belanghebbende wellicht niet goed heeft begrepen, heeft de Heffingsambtenaar naar het oordeel van het Hof zijn beslissing wel voldoende gemotiveerd en is van schending van artikel 7:12, lid 1, Awb daarom geen sprake.
Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
5.6.
Belanghebbende stelt tenslotte dat de Heffingsambtenaar zijn bevoegdheden heeft misbruikt. Het Hof constateert dat belanghebbende geen feiten en omstandigheden aandraagt ter onderbouwing van dit standpunt. De klacht faalt reeds hierom.
Slotsom
5.7.
Het hoger beroep is ongegrond.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door M.J.M. van der Weijden, I. Reijngoud en T.A. de Hek in tegenwoordigheid van de griffier T.S.K.L. Tjon. De beslissing is op 24 januari 2023 in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Artikel 3 Verordening luidt voor zover relevant als volgt: “Voor de heffing geldt als heffingsmaatstaf: