ECLI:NL:GHDHA:2023:621

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
25 april 2023
Publicatiedatum
11 april 2023
Zaaknummer
200.323.247/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Europees civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering van een persoon met Koerdische achtergrond aan Turkije en de beoordeling van de risico's op onmenselijke behandeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 25 april 2023 uitspraak gedaan in een hoger beroep kort geding over de uitlevering van een persoon met een Koerdische achtergrond aan Turkije. De appellante, die zowel de Nederlandse als de Turkse nationaliteit heeft, werd verdacht van betrokkenheid bij de handel in drugs. De Minister van Justitie en Veiligheid had de uitlevering toegestaan, maar de appellante vorderde in kort geding een verbod op haar uitlevering, omdat zij vreesde voor onmenselijke behandeling in Turkije vanwege haar afkomst. Het hof heeft de argumenten van de appellante beoordeeld en geconcludeerd dat er geen voldoende bewijs was dat zij tot een kwetsbare groep behoort die risico loopt op schending van haar mensenrechten. Het hof heeft de eerdere beslissing van de voorzieningenrechter bekrachtigd, die ook geen aanleiding zag voor het opleggen van een uitleveringsverbod. De appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe feiten of omstandigheden kunnen aanvoeren die haar vordering zouden kunnen onderbouwen. Het hof heeft de Staat der Nederlanden in het gelijk gesteld en de appellante veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.323.247/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/639334 / KG ZA 22-1085
Arrest in kort geding van 25 april 2023
in de zaak van
[appellante],
wonend in [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. J.G. Kabalt, kantoorhoudend in Breukelen, gemeente Stichtse Vecht,
tegen
De Staat der Nederlanden,
zetel houdend in Den Haag,
verweerder,
advocaat: mr. A.Th.M. ten Broeke, kantoorhoudend in Den Haag.
Het hof zal partijen hierna noemen [appellante] en de Staat.

1.De zaak in het kort

1.1
Turkije heeft gevraagd om de uitlevering van [appellante] wegens de verdenking van haar betrokkenheid bij de handel in en uitvoer van drugs. De Minister heeft de uitlevering toegestaan, nadat deze door de Nederlandse rechter toelaatbaar was verklaard.
1.2
In dit kort geding probeert [appellante] haar uitlevering alsnog tegen te houden. Zij meent dat haar in Turkije een onmenselijke behandeling te wachten staat vanwege haar Koerdische achtergrond.
1.3
Net als de voorzieningenrechter ziet het hof geen aanleiding voor het opleggen van een uitleveringsverbod aan de Staat. In dit arrest licht het hof toe waarom dat zo is.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 8 februari 2023, waarmee [appellante] onder aanvoering van een grief in hoger beroep is gekomen van het kortgedingvonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 11 januari 2023, met bijlagen;
  • de memorie van antwoord van de Staat;
  • de bijlage H12 van 15 maart 2023 met productie 17 van mr. Kabalt voornoemd;
  • een van de Turkse autoriteiten afkomstig document, inhoudende een diplomatieke nota waarin deze autoriteiten op of omstreeks 3 maart 2023 in een vergelijkbare zaak de garantie geven van plaatsing in [X] Closed Penal Institution, welk stuk mr. Ten Broeke met instemming van mr. Aygun, de vervanger van mr. Kabalt, ter gelegenheid van de hierna te noemen mondelinge behandeling heeft overgelegd.
2.2
Op 23 maart 2023 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. De advocaten hebben de zaak toegelicht aan de hand van pleitaantekeningen die zij hebben overgelegd. Ter gelegenheid van deze mondelinge behandeling heeft de Staat toegezegd de verzochte uitlevering te zullen opschorten tot de op 25 april 2023 bepaalde datum van het arrest.

3.Feitelijke achtergrond

3.1
Op 20 oktober 2014 hebben de Turkse autoriteiten verzocht om de uitlevering van [appellante] , die zowel de Nederlandse als de Turkse nationaliteit heeft. Het verzoek hield verband met de beoogde vervolging van [appellante] wegens verdenking van haar betrokkenheid bij de handel in en (poging tot) uitvoer van een op 23 juni 2006 in beslag genomen partij heroïne met een nettogewicht van 83 kilogram, alsmede van deelname aan een criminele organisatie.
3.2
De rechtbank Midden-Nederland (hierna: de uitleveringsrechter) heeft de verzochte uitlevering op 1 december 2015 toelaatbaar verklaard. Het daartegen gerichte cassatieberoep van [appellante] is door de Hoge Raad bij arrest van 17 mei 2016 verworpen. Uit de uitspraak van de uitleveringsrechter blijkt onder meer dat [appellante] eerder, te weten bij onherroepelijk geworden arrest van het gerechtshof Amsterdam van 6 februari 2012, veroordeeld is geweest voor de invoer in Nederland van een partij van 5,5 kilogram heroïne in de periode tussen 18 mei 2006 en 5 juni 2006.
3.3
Bij beschikking van 17 juni 2016 heeft de Minister van Justitie en Veiligheid (hierna: de Minister) de verzochte uitlevering van [appellante] aan Turkije toegestaan.
3.4
De Minister heeft [appellante] in een brief van 13 juli 2016 laten weten dat haar uitlevering aan Turkije op grond van artikel 39, lid 2 en 3, van de Uitleveringswet (Uw) zal worden uitgesteld in verband met een lopende strafvervolging van [appellante] in Nederland. Dit betrof een verdenking van uitvoer van 48.700 pillen MDMA in de periode van 1 maart tot 7 april 2012. Na de beëindiging van die strafvervolging (in hoger beroep is [appellante] alsnog vrijgesproken) heeft de Minister aan de advocaat van [appellante] laten weten dat haar feitelijke uitlevering weer in beeld kwam.
3.5
Het arrondissementsparket Midden-Nederland is een onderzoek gestart naar mogelijke persoonlijke en financiële banden van [appellante] met de PKK. Bij e-mail van 13 oktober 2021 heeft de officier van justitie bericht dat voor het bestaan van die banden geen bevestiging is gevonden en dat [appellante] terzake niet zal worden vervolgd. Verder staat in de e-mail dat het onderzoek een vermoeden van witwassen heeft opgeleverd, maar dat daarover nog geen vervolgingsbeslissing is genomen.
3.6
Bij brief van 23 december 2021 heeft de Minister de Turkse autoriteiten verzocht te garanderen dat [appellante] niet zal worden blootgesteld aan een behandeling die strijdig is met het bepaalde in artikel 3 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Daarnaast heeft de Minister gevraagd om informatie over (1) de detentie-inrichting waar [appellante] na overlevering zal worden geplaatst en (2) de detentieomstandigheden binnen die inrichting.
3.7
In reactie op dit verzoek hebben de Turkse autoriteiten in een diplomatieke nota van 21 januari 2022 aan de Minister laten weten dat [appellante] na haar uitlevering zal worden geplaatst in [X] Closed Penal Institution, een in januari 2019 geopende inrichting met een capaciteit van 400 personen. Zij verklaren in de nota dat in Turkse detentie-inrichtingen geen sprake is van ‘
cruel, inhuman, degrading or humiliating treatment’ en dat daarvoor een ‘
zero tolerance’beleid geldt.
3.8
[appellante] heeft de Staat vervolgens in kort geding gedagvaard. Zij vorderde met een verwijzing naar haar Koerdische afkomst een verbod tot haar uitlevering wegens dreigende schending van de artikelen 3 en 6 EVRM. Daarbij heeft zij aangevoerd te verwachten dat de Turkse autoriteiten haar zullen linken aan de PKK, onder meer omdat zij en haar familieleden actief aanhanger zijn van de Koerdische oppositiepartijen HDP en DBP. Volgens [appellante] zijn er bovendien ernstige redenen om aan te nemen dat de Turkse autoriteiten het verzoek om uitlevering feitelijk hebben gedaan om haar op grond van ras en/of politieke gezindheid te vervolgen.
3.9
De voorzieningenrechter heeft bij tussenvonnis van 3 mei 2022 geoordeeld dat de Minister zijn beslissing om al dan niet gebruik te maken van de facultatieve weigeringsgrond van artikel 9 lid 1 van het Europees Verdrag betreffende uitlevering (EUV) deugdelijk dient te motiveren en dat een deugdelijke motivering op dat moment ontbrak. Het kort geding is aangehouden om de Minister de gelegenheid te geven om zijn beslissing op dat punt alsnog van een deugdelijke motivering te voorzien. In hetzelfde tussenvonnis heeft de voorzieningenrechter het betoog van [appellante] over een dreigende schending van de artikelen 3 en 6 EVRM verworpen. De voorzieningenrechter overwoog daartoe onder meer:
“4.11. De voorzieningenrechter stelt voorop dat na de mislukte staatsgreep diverse rechterlijke procedures zijn gevoerd over de vraag of uitlevering naar Turkije toelaatbaar kan worden geacht. In deze procedures is steeds aangenomen dat de invloed van de centrale overheid op de rechtspleging alleen de positie van specifieke groepen personen kwetsbaar heeft gemaakt. Daarbij gaat het om (vermeende) aanhangers van de Gülen-beweging, personen die vanaf 2013 betrokken zijn geweest bij het corruptieonderzoek tegen (familie van) overheidsdienaren / leden van de regering Erdogan, personen met een Koerdische achtergrond en met (vermeende) banden met de PKK. Politieke druk op de rechtspleging in commune zaken is tot op heden niet aangenomen (vgl. gerechtshof Den Haag, 9 juni 2016, ECLI.:NL:GHDHA:2016:1600 en gerechtshof Den Haag 31 oktober 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:3257).
4.12.
In het geval van [appellante] is sprake van een commune strafzaak. Zij wordt door de Turkse autoriteiten verdacht van handel in heroïne en deelname aan een criminele organisatie en haar uitlevering wordt uitsluitend gevraagd voor deze feiten. Door [appellante] is onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij en/of haar familieleden actief zijn binnen pro-Koerdische oppositiepartijen dan wel dat zij op andere wijze actief betrokken is of is geweest bij de Koerdische onafhankelijkheidsstrijd en dat dit bekend is bij de Turkse autoriteiten. Op
basis van uitsluitend het proces-verbaal van het TCI-LE van 13 januari 2020 kan die conclusie niet worden getrokken. [appellante] heeft ter zitting nog betoogd dat het voor haar niet mogelijk is om ter zake bewijsstukken aan te leveren zonder de veiligheid van haar familie in gevaar te brengen, maar ook die stelling ontbeert een deugdelijke onderbouwing. Daarbij tekent de voorzieningenrechter aan dat het OM recent onderzoek heeft gedaan naar het bestaan van aantoonbare en relevante banden van [appellante] met de PKK en dat in het kader van dat onderzoek voor het bestaan van die banden geen bevestiging is gevonden. Een en ander betekent dat niet kan worden aangenomen dat [appellante] deel uitmaakt van een van de hiervoor genoemde kwetsbare groepen. Dientengevolge kan op die grond niet een dreigende flagrante schending van een door artikel 6 EVRM beschermd recht en/of een reëel risico op een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling worden aangenomen. Evenmin is in het licht van het voorgaande voldoende aannemelijk dat aan de vervolging van [appellante] een politieke agenda ten grondslag ligt. Hierdoor kan de uitlevering evenmin op grond van de artikelen 3, tweede lid, van het Uitleveringsverdrag en artikel 10, eerste lid, Uw worden verboden.
4.13.
[appellante] heeft ter onderbouwing van het bestaan van een reëel risico op een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling voorts gewezen op het bestaan van folterings- en/of mishandelingspraktijken binnen het Turkse gevangeniswezen en de volgens haar erbarmelijke detentieomstandigheden in Turkse penitentiaire inrichtingen Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan ook op basis van die stellingen het bestaan van een reëel risico niet worden aangenomen. Ook uit de meest recente bevindingen van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 7 januari 2022 volgt dat alleen gedetineerden die behoren tot de hiervoor genoemde kwetsbare groepen een reëel risico lopen om in Turkse penitentiaire
inrichtingen het slachtoffer te worden van een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling. [appellante] behoort — zoals hiervoor overwogen — niet tot een dergelijke kwetsbare groep en de Turkse autoriteiten vragen uitlevering met het oog op de vervolging voor een commuun delict. Het specialiteitsbeginsel brengt met zich dat Turkije gehouden is zich tot vervolging op grond van dat delict te beperken. (…) Naar aanleiding van het verzoek om nadere inlichtingen hebben de Turkse autoriteiten (…) toegezegd dat [appellante] na uitlevering zal worden geplaatst in een in 2019 geopende inrichting, waar géén sprake is van overbevolking en waar de cellen voldoen aan de eisen van het Committee for the Prevention of Torture (CPT). Er mag op worden vertrouwd dat de Turkse autoriteiten die plaatsingstoezegging gestand zullen doen. Daarnaast is van belang dat de Turkse autoriteiten hebben toegelicht dat de Turkse regelgeving voorziet in concrete mogelijkheden om op te komen tegen slechte behandeling in penitentiaire inrichtingen. Er is geen aanleiding om te veronderstellen dat [appellante] van die mogelijkheden geen gebruik zal kunnen maken."
3.1
In haar eindvonnis van 19 augustus 2022 heeft de voorzieningenrechter overwogen dat de Minister zijn beslissing om geen gebruik te maken van de facultatieve weigeringsgrond alsnog deugdelijk heeft gemotiveerd met de aanvullende beschikking van 24 mei 2022 en heeft de voorzieningenrechter het door [appellante] gevorderde uitleveringsverbod afgewezen.
3.11
Tegen het tussenvonnis van 3 mei 2022 en het eindvonnis van 19 augustus 2022 heeft [appellante] spoedappel ingesteld.
3.12
Bij brief van 19 oktober 2022 heeft de officier van justitie in aansluiting op zijn in r.o. 3.5 genoemde e-mail aan [appellante] geschreven dat zij zal worden vervolgd wegens verdenking van witwassen. Aan de advocaat van de Staat heeft de officier van justitie op 4 november 2022 vervolgens laten weten dat de vervolging ter zake van witwassen niet aan een uitlevering in de weg hoeft te staan, omdat het openbaar ministerie bereid is de uitlevering preferent te laten zijn aan de vervolging in de witwaszaak.
3.13
Op 15 november 2022 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden van het door [appellante] ingestelde spoedappel. Bij arrest van 20 december 2022 heeft dit hof het eerdergenoemde tussenvonnis en eindvonnis bekrachtigd. In het arrest is onder meer het volgende opgenomen:
“2.3 Aan het slot van de mondelinge behandeling heeft het hof de datum van arrest bepaald. Daarna, bij e-mail van 24 november 2022, heeft mr. Aygun namens [appellante] gevraagd om een nieuwe mondelinge behandeling wegens (niet nader geduide) nieuwe feiten en omstandigheden. De Staat heeft daartegen bezwaar gemaakt. Het hof heeft het verzoek afgewezen.
(…)
Het beroep op een dreigende flagrante schending vaat artikel 3 en artikel 6 EVRM
6.1
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [appellante] gesteld dat er sprake is van een .
dreigende flagrante schending van artikel 3 en artikel 6 EVRM. De Staat heeft er terecht
op gewezen dat de voorzieningenrechter het beroep op deze bepalingen heeft verworpen (in ro. 4.12 tot en met 4.14 van het tussenvonnis) en dat [appellante] hiertegen niet heeft gegriefd in de spoedappeldagvaarding.(…) De twee-conclusieregel, die inhoudt dat de grieven uiterlijk bij memorie van gneven (in dit geval: de spoedappeldagvaarding) moeten worden voorgedragen, staat – ook in kort geding – in de weg aan het aanvoeren van een grief in het stadium van de mondelinge behandeling. Een van de in de jurisprudentie aanvaarde uitzonderingen op deze in beginsel strakke regel doet zich niet voor. Het hof dient daarom voorbij te gaan aan het beroep op een dreigende flagrante schending van artikel 3 en artikel 6 EVRM en aan de aanvullende producties die [appellante] in dit kader heeft overgelegd.”

4.Procedure bij de (voorzieningenrechter in de) rechtbank

4.1
In het onderhavige kort geding heeft [appellante] andermaal gevorderd dat de Staat wordt verboden om de beschikking van de Minister van 17 juni 2016 uit te voeren, opdat de Staat niet overgaat tot uitlevering van [appellante] aan Turkije. Zij meent dat sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan na de mondelinge behandeling bij het hof op 15 november 2022. Volgens [appellante] heeft het hof daarmee in zijn arrest geen rekening kunnen houden en is zij daarom genoodzaakt om een nieuw kort geding aan te spannen.
4.2
In het bestreden vonnis is de vordering van [appellante] afgewezen met haar veroordeling in de proceskosten. Volgens de voorzieningenrechter kan op grond van hetgeen [appellante] in deze procedure heeft aangevoerd niet worden aangenomen dat zij behoort tot een van de eerdergenoemde kwetsbare groepen en kan zij ook niet worden gevolgd in haar stelling dat aan de door Turkije verzochte uitlevering een politieke agenda ten grondslag ligt.

5.Vorderingen in hoger beroep

5.1
[appellante] is in hoger beroep gekomen omdat zij het niet eens is met het vonnis. Zij wil dat het hof het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigt en de Staat alsnog verbiedt om tot haar uitlevering over te gaan.
5.2
De Staat heeft hiertegen verweer gevoerd.

6.Beoordeling in hoger beroep

De (onderdelen van de) grief

6.1
[appellante] heeft in haar grief betoogd dat zij wel degelijk behoort tot (twee van) de eerder door de voorzieningenrechter genoemde kwetsbare groepen: zij heeft een Koerdische afkomst, is actief lid van de Koerdische oppositiepartij HDP en wordt door de Turkse autoriteiten gelinkt aan de PKK/KCK. Dat geldt niet alleen voor haar, maar ook voor haar zus [zus] , haar broer [broer] en haar neef [neef] . Uit meerdere door haar overgelegde Turkse nieuwsberichten, die in het eerdere kort geding nog niet bekend waren, blijkt volgens haar dat de Turkse autoriteiten weten dat zij en haar familieleden actief zijn binnen pro-Koerdische oppositiepartijen of op andere wijze betrokken zijn bij de Koerdische onafhankelijkheidsstrijd. Zij meent dat haar uitlevering aan Turkije met die achtergrond niet alleen een schending oplevert van artikel 3 EVRM, maar ook van de artikelen 10 en 11 lid 1 Uw. Bovendien wordt volgens [appellante] in de ambtsberichten van het ministerie van Buitenlandse Zaken over Turkije van maart 2021 en maart 2022 melding gemaakt van een groot aantal misstanden in verband met het lidmaatschap van de HDP-partij en wordt in die ambtsberichten gewezen op folterings- en mishandelings-praktijken binnen het gevangeniswezen. Aanhangers van het Koerdische activisme krijgen in het bijzonder de negatieve aandacht van het personeel van de inrichting en de kans op foltering en mishandeling is voor haar daardoor groter, aldus [appellante] . Zij meent dat de door de Staat verkregen toezegging van de Turkse autoriteiten geen waarde heeft omdat er geen controle is op het personeel van de penitentiaire inrichtingen. Ten slotte voert [appellante] in de grief aan dat de van Turkije verkregen informatie over de [X] -gevangenis niet
up to dateis en dat de diplomatieke nota van 21 januari 2022 niet méér is dan een standaardformulier waarin alleen haar naam is ingevuld, zodat daaraan geen waarde toekomt.
Beoordelingskader
6.2
Bij de beoordeling van de grief dient het in r.o. 4.1 tot en met 4.3 van het bestreden vonnis beschreven beoordelingskader, waartegen (terecht) niet is gegriefd, tot uitgangspunt. Dit kader komt er kort gezegd op neer dat de Staat uit hoofde van het Europees Uitleveringsverdrag (EUV) verplicht is om aan de (reeds door de uitleveringsrechter toelaatbaar verklaarde en door de Minister toegestane) uitlevering van [appellante] aan Turkije gevolg te geven, tenzij [appellante] aannemelijk maakt dat zij door haar uitlevering zal worden blootgesteld aan een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling.
Erkende kwetsbare groepen
6.3
Evenals de voorzieningenrechter stelt het hof daarbij voorop dat na de mislukte staatsgreep in Turkije medio 2016 in Nederland diverse rechterlijke procedures zijn gevoerd over de vraag of uitlevering aan Turkije toelaatbaar kan worden geacht en dat daarin steeds is aangenomen dat de invloed van de centrale overheid op de rechtspleging alleen de positie van specifieke groepen personen kwetsbaar heeft gemaakt. Tot de kwetsbare groepen behoren personen met een Koerdische achtergrond die (vermeende) banden hebben met de PKK, zoals ook blijkt uit het door [appellante] in haar memorie van grieven gedeeltelijk aangehaalde Algemeen Ambtsbericht Turkije van het ministerie van Buitenlandse Zaken van maart 2021. Uit het ambtsbericht blijkt echter niet dat personen met een Koerdische achtergrond die alleen lid zijn van de HDP óók behoren tot (een van) deze kwetsbare groepen. Dat ligt overigens ook niet voor de hand nu de pro-Koerdische HDP een in Turkije erkende oppositiepartij is en als derde grootste partij ook vertegenwoordigd is in het Turkse parlement. De door [appellante] in haar memorie van grieven uit het latere ambtsbericht van maart 2022 aangehaalde passages over de DBP-politica […] maakt dat niet anders. Blijkens het ambtsbericht was […] veroordeeld op de grond dat zij volgens de Turkse autoriteiten banden onderhield met de PKK. In commune zaken is politieke druk op de rechtspleging tot op heden niet aangenomen en dit volgt ook niet uit het ambtsbericht.
De positie van [appellante]
6.4
Het hof heeft ook na de door [appellante] in dit kort geding (nieuw) ingebrachte stukken onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat zij behoort tot een (of meer) van de hiervoor bedoelde kwetsbare groepen. De overgelegde lidmaatschapspas van de HDP is, zoals uit rechtsoverweging 6.3 blijkt, onvoldoende om te kunnen zeggen dat [appellante] tot een van die groepen behoort, nog daargelaten dat uit een enkel lidmaatschapspasje ook al niet kan worden afgeleid dat het gaat om een
actieflidmaatschap. Het hof is meer in het bijzonder niet gebleken dat [appellante] met haar Koerdische achtergrond specifiek in verband wordt gebracht met de PKK. De neef van [appellante] , [neef] , zegt daar niets over in zijn door [appellante] overgelegde verklaring van 5 september 2022. Ook de omstandigheid dat [appellante] in 2016 heeft meegedaan aan een Koerdische demonstratie in Amsterdam voor de vrijlating van HDP-parlementariërs in Turkije maakt niet dat daaruit enige binding met de PKK kan worden afgeleid.
6.5
[appellante] heeft voorts een kopie overgelegd van een bericht van 9 november 2022 uit de Turkse internetkrant Haber7Com, waarmee zij stelt eerst op 22 november 2022 bekend te zijn geworden, dus na de mondelinge behandeling van het spoedappel in het eerste kort geding. Uit dat bericht blijkt volgens haar dat zij in de negatieve aandacht van de Turkse autoriteiten is geraakt doordat zij via een nader genoemd Twitteraccount actief is geweest in het sociale media netwerk van de PKK. Dit bericht is volgens haar ook verschenen in diverse andere Turkse media, waaronder van de Turkse publieke omroep TRT World en het staatspersbureau van Turkije. Van deze berichten, die alle eveneens zijn gedateerd op 9 november 2022, heeft zij kopieën in het geding gebracht. Tot slot heeft zij een foto overgelegd van een screenshot van het eerdergenoemde Twitteraccount, waaruit volgens haar blijkt dat het account is geblokkeerd.
6.6
Deze stukken overtuigen niet. Het overgelegde screenshot is op geen enkele manier aan [appellante] te linken. Zoals de Staat terecht heeft opgemerkt, is uit dit screenshot niet méér af te leiden dan dat het account met de naam [naam] door een gebruiker van Twitter is bezocht en dat die vervolgens een screenshot van het scherm op zijn of haar telefoon heeft gemaakt. Verder laat [appellante] na te verwijzen naar eerdere berichten of activiteiten die zij onder dit Twitteraccount zou hebben uitgestuurd of verricht. Dat is temeer opmerkelijk nu zij zich ook al in de eerste kortgedingprocedure onder verwijzing naar haar activistische Koerdische achtergrond tegen de verzochte uitlevering heeft verzet. De Staat heeft in dit verband gesteld dat [appellante] ook in geval van opschorting van haar Twitteraccount mogelijkheden heeft om te laten zien welke activiteiten zij op Twitter heeft ontplooid en [appellante] heeft dat niet bestreden. Daarnaast is niet aannemelijk dat [appellante] , die in alle overgelegde mediaberichten met naam en toenaam wordt genoemd, pas dertien dagen na verschijning van de berichten in diverse (sociale) media met de inhoud ervan bekend zou zijn geraakt, temeer nu in die periode juist dáárover een kort geding aanhangig was. Ten slotte blijft de herkomst van de in de berichten opgenomen informatie onduidelijk en valt op dat de (juistheid van de) berichtgeving niet kan worden geverifieerd doordat bijvoorbeeld links naar websites waarop deze berichten zouden zijn terug te vinden ontbreken.
6.7
Dat de eerdergenoemde neef, [neef] , onlangs politiek asiel heeft gekregen in Nederland maakt niet dat daarom ook [appellante] daarvoor in aanmerking komt. Anders dan bij [appellante] is in het geval van haar neef komen vast te staan dat hij actief betrokken is geweest bij de jongerenafdeling van de PKK. [appellante] woont al ruim 30 jaar in Nederland en volgens de in rechtsoverweging 3.5 genoemde e-mail van 13 oktober 2021 van de officier van justitie in het arrondissementsparket Midden-Nederland is uit onderzoek niet gebleken van persoonlijke en financiële banden van [appellante] met de PKK. Het hof acht het kortom niet aannemelijk dat [appellante] behoort tot een van de eerder beschreven, erkende kwetsbare groepen en dus evenmin dat aan haar verzochte uitlevering een politieke agenda ten grondslag ligt, waarvoor uitlevering niet wordt toegestaan (artikel 11 lid 1 Uw).
Detentieomstandigheden
6.8
Blijkens de van het ministerie van Buitenlandse Zaken verkregen
updatevan 7 januari 2022 over de detentieomstandigheden in Turkse gevangenissen zijn in de afgelopen jaren uit meldingen van mensenrechtenorganisaties geen gevallen bekend geworden waarin sprake was van mishandeling, marteling of onmenselijke behandeling als het, zoals bij [appellante] , gaat om verdachten van commune delicten. Daarnaast verklaren de Turkse autoriteiten in de diplomatieke nota van 21 januari 2022 dat in de [X] -gevangenis, waarin [appellante] na uitlevering zal worden geplaatst, geen sprake is van overbevolking. Op 10 januari 2022 verbleven hier 260 gedetineerden bij een capaciteit van 400, en de inrichting voldoet volgens de Turkse autoriteiten aan de eisen die hieraan in Europees verband worden gesteld. Met steun van de EU krijgt personeel in gevangenissen trainingen op het gebied van de European Prison Rules en andere internationale regelgeving. Bij klachten over de detentieomstandigheden of over de executie van hun straf kunnen gedetineerden terecht bij de Turkse executierechter en tegen de beslissing van de executierechter staat hoger beroep open, aldus nog steeds de Turkse autoriteiten in deze voor [appellante] aan de Minister verstrekte nota. Bij de mondelinge behandeling voor het hof heeft de Staat een recente nota overgelegd, eveneens afkomstig van de Turkse autoriteiten, maar betreffende een andere opgeëiste persoon. Uit die nota blijkt dat in de [X] -gevangenis op 3 maart 2023 sprake was van 376 gedetineerden. Volgens de Staat blijkt hieruit dat de afgegeven nota’s wel degelijk
up to dateworden gehouden.
6.9
De Nederlandse rechter dient in beginsel uit te gaan van de juistheid en betrouwbaarheid van de informatie die de Staat desgevraagd van de Turkse autoriteiten heeft verkregen. Het vertrouwensbeginsel brengt voorts mee dat ervan moet worden uitgegaan dat de Turkse autoriteiten zich ten aanzien van [appellante] zullen houden aan de in de nota van 21 januari 2022 gedane toezeggingen en gegeven garanties. De inlichtingen en garanties die met betrekking tot de detentiesituatie van [appellante] na haar uitlevering zijn gegeven, in samenhang met de van het ministerie van Buitenlandse Zaken verkregen
update,brengen naar het oordeel van het hof mee dat ook in dat opzicht niet kan worden gezegd dat in het geval van [appellante] bij haar uitlevering sprake is van een reëel risico op een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling.
Conclusie en proceskosten
6.1
De conclusie is dat het hoger beroep van [appellante] niet slaagt. Daarom zal het hof het vonnis bekrachtigen. Het hof zal [appellante] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep.

7.Beslissing

Het hof:

  • bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 11 januari 2023;
  • veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de Staat begroot op € 783,- aan verschotten en op € 2.366,- aan salaris advocaat, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de datum van dit arrest moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW verschuldigd is vanaf het einde van voormelde termijn tot de dag der algehele voldoening;
  • veroordeelt [appellante] in de gevorderde nakosten van € 163,-, met de bepaling dat dit bedrag zoals gevorderd zal worden verhoogd met € 85,- in geval [appellante] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.E.A.M. van Waesberghe, D. Aarts en A.J. Swelheim en in het openbaar uitgesproken op 25 april 2023 in aanwezigheid van de griffier.