8.2Bijtelling inhoudingsplichtige
De inhoudingsplichtige past voor de volgende kentekens in 2007 een bijtelling van 22% van de cataloguswaarde van de auto toe bij het loon van de desbetreffende werknemer:
(…)”
24. Eisers beroep op het vertrouwensbeginsel faalt. Nog daargelaten dat het boekenonderzoek betrekking had op [Holding B.V.] en niet op eiser, kan uit het controlerapport niet worden afgeleid dat de rittenadministratie van eiser destijds akkoord is bevonden. In het controlerapport worden bovendien geen uitlatingen gedaan voor latere jaren. Eiser heeft verder geen andere stukken overgelegd die zijn stelling onderbouwen. Daar komt bij dat eiser in 2013 de verklaring geen privé gebruik heeft ontvangen, waarbij tevens uitleg is verstrekt over hoe een juiste rittenregistratie moet worden bijgehouden.
25. Nu eiser niet aan zijn bewijslast heeft voldaan, is de rechtbank van oordeel dat er ten onrechte geen loonheffing is ingehouden en afgedragen op basis van het autokostenforfait[2], de zogenaamde bijtelling. Dat brengt mee dat er te weinig loonheffing is betaald. De naheffingsaanslag is daarom terecht opgelegd.
26. Op grond van artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) vormt het niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn betalen van belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen een verzuim ter zake waarvan de inspecteur de belastingplichtige een boete van ten hoogste € 5.278 kan opleggen. Nu uit het voorgaande volgt dat te weinig loonheffing is ingehouden en afgedragen, staat het betalingsverzuim vast. Verweerder heeft onder toepassing van paragraaf 24, vijfde lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB), de boete bepaald op 100 procent van voormeld wettelijk maximum. Op grond van die bepaling legt verweerder in elk geval een verzuimboete op van 100 procent van het wettelijk maximum van artikel 67c Awr indien belanghebbende een onjuiste of onvolledige rittenregistratie heeft overgelegd. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, heeft eiser geen sluitende rittenadministratie overgelegd. Daarvan uitgaande is de verzuimboete in overeenstemming met paragraaf 24, vijfde lid, van het BBBB vastgesteld.
27. Bij het opleggen van verzuimboeten wordt geen onderscheid gemaakt in de mate van schuld of nalatigheid, met dien verstande dat in gevallen waarin sprake is van afwezigheid van alle schuld (avas) of wanneer sprake is van een pleitbaar standpunt oplegging van de boete achterwege moet blijven. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van avas. Uit het voorgaande volgt dat van opgewekt vertrouwen geen sprake is. Daar komt bij dat van iemand die gebruik maakt van een fiscaal gunstige regeling, mag worden verwacht dat hij zich op de hoogte stelt van de daaraan gekoppelde administratieve verplichtingen. Gesteld noch gebleken is dat sprake is van een pleitbaar standpunt. De rechtbank acht de opgelegde boete passend en geboden.
28. In de stukken van het geding en in het verweerschrift is door verweerder echter steeds vermeld dat de verzuimboete is gematigd tot 25% van de nageheven belasting, wat dus zou moeten leiden tot een verzuimboete van € 5.294. Nu de aan eiser opgelegde verzuimboete van € 5.278 conform de Awr en het BBBB is vastgesteld en minder bedraagt dan de genoemde € 5.294, is eiser niet benadeeld door de onjuiste motivering en ziet de rechtbank geen aanleiding om de uitspraak op bezwaar te vernietigen wegens een motiveringsgebrek. Dit brengt mee dat de rechtbank op grond van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht de uitspraak op bezwaar in stand laat.
29. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Eiser heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de beschikking belastingrente.
30. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
31. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
32. Zoals ter zitting besproken, is ter zake van dit beroep ten onrechte griffierecht geheven tegen het tarief voor rechtspersonen, zijnde € 360. Het door eiser verschuldigde griffierecht bedraagt € 49. De rechtbank zal de griffier opdragen hetgeen teveel is betaald aan eiser terug te betalen.
[2] Artikel 13bis van de Wet LB.”
Omschrijving geschil in hoger beroep en incidenteel hoger beroep en conclusies van partijen