ECLI:NL:GHDHA:2023:612

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
29 maart 2023
Publicatiedatum
11 april 2023
Zaaknummer
BK-22/00774
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffingsaanslag loonheffingen en privégebruik auto

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 29 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over een naheffingsaanslag in de loonheffingen, opgelegd aan belanghebbende voor het jaar 2018. De naheffingsaanslag van € 21.178 werd opgelegd omdat belanghebbende niet kon aantonen dat hij met de ter beschikking gestelde auto niet meer dan 500 kilometer privé had gereden. De inspecteur handhaafde de naheffingsaanslag en de daarbij opgelegde verzuimboete van € 5.278. Belanghebbende stelde dat hij met een sluitende rittenregistratie had aangetoond dat hij minder dan 500 kilometer privé had gereden, maar het Hof oordeelde dat de overgelegde rittenregistraties niet voldeden aan de wettelijke eisen. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank, die eerder het beroep van belanghebbende ongegrond had verklaard. Het Hof oordeelde dat belanghebbende niet had voldaan aan zijn verzwaarde bewijslast en dat de naheffingsaanslag terecht aan hem was opgelegd. Ook het beroep op het vertrouwensbeginsel faalde, omdat er geen bewijs was dat de rittenregistratie eerder was goedgekeurd. De rechtbank had ook geoordeeld dat de verzuimboete terecht was opgelegd, en het Hof onderschreef dit oordeel. De belastingrente bleef eveneens in stand, omdat belanghebbende hiertegen geen zelfstandige gronden had aangevoerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-22/00774

Uitspraak van 29 maart 2023

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: H.A. Elbert)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende en het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 14 juli 2022, nummer SGR 21/2377.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 2018 tot en met 31 december 2018 een naheffingsaanslag in de loonheffingen/bijdrage Zorgverzekeringswet/premies werknemersverzekeringen naar een te betalen bedrag van € 21.178 opgelegd (de naheffingsaanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen is een verzuimboete van € 5.278 opgelegd en is tevens € 1.007 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag, de boetebeschikking en de rentebeschikking gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake hiervan is een griffierecht van € 360 geheven. De Rechtbank heeft aldus beslist:
”De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- draagt de griffier op het door eiser teveel betaalde griffierecht van € 311 aan hem terug te betalen.”
1.4.
Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake hiervan is een griffierecht van € 136 geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend, waarbij hij tevens voorwaardelijk incidenteel hoger beroep heeft ingesteld. Belanghebbende heeft een nader stuk met dagtekening 27 januari 2023, door het Hof ontvangen op diezelfde dag, ingediend en heeft daarin tevens gereageerd op het voorwaardelijke incidenteel hoger beroep van de Inspecteur.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 15 februari 2023. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
In 2008 heeft er een boekenonderzoek plaatsgevonden bij [Holding B.V.] (de Holding). De uitkomsten van dit boekenonderzoek zijn opgenomen in een controlerapport met dagtekening 6 oktober 2008. In het controlerapport is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:

“8. Privégebruik auto

8.1
Ander bewijs v.w.b. niet privé gebruiken van auto
De inhoudingsplichtige wil met betrekking tot één auto ander bewijs leveren v.w.b. het niet privé gebruiken van de auto. Dit betreft het volgende kenteken [kenteken 1] .
Op de volgende wijze kan de inhoudingsplichtige dit bewijs leveren:
De directeur [belanghebbende] houdt een kilometeradministratie bij.
8.2
Bijtelling inhoudingsplichtige
De inhoudingsplichtige past voor de volgende kentekens in 2007 een bijtelling van 22% van de cataloguswaarde van de auto toe bij het loon van de desbetreffende werknemer:
(…)”
2.2.
De Inspecteur heeft op verzoek van belanghebbende met dagtekening 13 november 2013 een beschikking ‘verklaring geen privé gebruik auto’ (verklaring geen privé gebruik) verstrekt. In deze beschikking is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:

“Aantal privékilometers bewijzen

U moet altijd overtuigend kunnen bewijzen dat u met de auto(’s) van uw werkgever niet meer dan 500 privékilometers op kalenderjaarbasis rijdt. Dat kan bijvoorbeeld met een sluitende rittenregistratie. Kijk hiervoor in de meegestuurde folder
Verklaring geen privégebruik auto: wat u moet weten.”
2.3.
De Holding heeft in 2018 een auto met kenteken [kenteken 2] (de auto) ter beschikking gesteld aan belanghebbende. De Holding heeft geen bijtelling in de zin van artikel 13bis van de Wet op de Loonbelasting 1964 (Wet LB 1964) wegens privégebruik van de auto op het loon van belanghebbende in aanmerking genomen en ter zake ook geen loonheffing afgedragen. Belanghebbende beschikte in 2018 in privé over nog twee auto’s.
2.4.
Bij brief van 10 januari 2019 heeft de Inspecteur belanghebbende verzocht om over de periode van 1 januari 2018 tot en met 31 december 2018 aan te tonen dat hij niet meer dan 500 kilometer privé heeft gereden met de auto. De Inspecteur heeft belanghebbende daartoe verzocht een vragenformulier “Loonheffingen Geen privégebruik auto” in te vullen en, indien belanghebbende daarover beschikt, een rittenregistratie over te leggen.
2.5.
Met dagtekening 27 januari 2019 heeft belanghebbende een ingevuld vragenformulier over het privégebruik van de auto met daarbij een rittenregistratie aan de Inspecteur toegezonden (de eerste rittenregistratie).
2.6.
Bij brief van 8 maart 2019 heeft de Inspecteur belanghebbende in de gelegenheid gesteld nader bewijs te leveren, omdat volgens de Inspecteur de eerste rittenregistratie niet voldoet aan de wettelijke eisen. In reactie daarop heeft belanghebbende onder meer de door de garage uitgedraaide sleutelhistorie en een uitdraai van het grootboek overgelegd.
2.7.
Omdat niet alle gevraagde informatie is overgelegd, heeft de Inspecteur belanghebbende bij brief van 12 juli 2019 in de gelegenheid gesteld nader bewijs te leveren. In reactie hierop heeft belanghebbende een tankoverzicht overgelegd.
2.8.
Bij brief van 21 augustus 2019 heeft de Inspecteur belanghebbende nogmaals in de gelegenheid gesteld nader bewijs te leveren, omdat de Inspecteur meer informatie nodig heeft om de eerste rittenregistratie te kunnen beoordelen. In reactie hierop heeft belanghebbende een uitgebreide uitdraai van de grootboekrekening brandstofkosten overgelegd.
2.9.
Bij brief met dagtekening 17 oktober 2019 heeft de Inspecteur belanghebbende verzocht om een nadere toelichting, omdat het tankoverzicht niet aansluit bij de eerste rittenregistratie. Belanghebbende heeft hierop bij brief van 1 november 2019 gereageerd.
2.10.
Bij brief van 21 november 2019 heeft de Inspecteur een ‘Kennisgeving van naheffing en boete over het jaar 2018’ aan belanghebbende gezonden. Nadat belanghebbende hierop bij brief van 6 december 2019 heeft gereageerd, heeft de Inspecteur met dagtekening 6 februari 2020 een ‘Mededeling naheffing en boete over het jaar 2018’ aan belanghebbende gezonden.
2.11.
Met dagtekening 10 maart 2020 is aan belanghebbende de naheffingsaanslag opgelegd. Daarbij is ook een verzuimboete opgelegd en is belastingrente in rekening gebracht.
2.12.
In bezwaar heeft belanghebbende een aangepaste rittenregistratie (de tweede rittenregistratie) overgelegd.
2.13.
In de uitspraak op bezwaar is - voor zover van belang - met betrekking tot de verschillen tussen de eerste rittenregistratie, de tweede rittenregistratie en de sleutelhistorie het volgende opgenomen:

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

Ontvankelijkheid beroep
16. De rechtbank zal allereerst ingaan op het standpunt van verweerder dat het beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat niet eiser maar [Holding B.V.] beroep heeft ingesteld. Nu eiser ter zitting heeft verklaard dat hij bedoeld heeft namens zichzelf beroep in te stellen en dat het vermelden van [Holding B.V.] een kennelijke verschrijving betreft, en gelet op de omstandigheid dat de met het pro forma beroepschrift meegestuurde uitspraak op bezwaar aan eiser zijn gericht en de naam van eiser vermeld is op het aanvullend beroepschrift, dient naar het oordeel van de rechtbank het ervoor te worden gehouden dat de gemachtigde van eiser het beroep heeft ingesteld namens eiser. In de omstandigheid dat in het pro forma beroepschrift en het aanvullend beroepschrift als (mede)indiener van het beroep [Holding B.V.] is genoemd, ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding het beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
Artikel 13bis, elfde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB)
17. Voor zover eiser ter zitting heeft gesteld dat de naheffingsaanslag en verzuimboete op grond van artikel 13bis, elfde lid, van de Wet LB aan [Holding B.V.] , zijnde de inhoudingsplichtige, opgelegd hadden moeten worden, overweegt de rechtbank het volgende. Ingevolge artikel 13bis, elfde lid, van de Wet LB wordt de verschuldigde belasting nageheven van de werknemer indien de werknemer niet doet blijken dat de auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden is gebruikt, tenzij de inhoudingsplichtige wist dat de van de inspecteur afkomstige verklaring geen privégebruik niet juist was. In dat geval wordt de verschuldigde belasting nageheven van de inhoudingsplichtige. Nog daargelaten dat uit het hierna overwogene volgt dat de verschuldigde belasting terecht is nageheven van eiser, is gesteld noch gebleken dat de inhoudingsplichtige wist dat de aan eiser verstrekte verklaring geen privé gebruik onjuist was. De stelling van eiser slaagt dan ook niet.
Privégebruik auto
18. Ingevolge artikel 13bis, eerste lid, van de Wet LB dient een voordeel in aanmerking te worden genomen wanneer een auto ook voor privédoeleinden aan een werknemer ter beschikking is geteld. Daarbij wordt een auto geacht voor privédoeleinden ter beschikking te zijn gesteld, tenzij blijkt dat de auto op kalenderbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden wordt gebruikt. Het vierde lid van artikel 13bis van de Wet LB bepaalt dat als uit een rittenregistratie of anderszins blijkt dat de auto op kalenderbasis niet meer dan 500 kilometer privé wordt gebruikt er geen bijtelling plaatsvindt. Dit houdt in dat een bijtelling alleen achterwege blijft als eiser overtuigend kan aantonen dat de auto voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden is gebruikt. Op eiser rust in deze aldus een verzwaarde bewijslast. Hiertoe kan een sluitende rittenregistratie worden bijgehouden. Het bewijs mag echter ook op een andere wijze worden geleverd [1].
19. Op grond van artikel 13bis, zevende lid, van de Wet LB, in samenhang bezien met artikel 3.13 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011 (Uitvoeringsregeling), moet een rittenregistratie ten minste de volgende gegevens bevatten:
a. merk, type en kenteken van de auto;
b. periode van terbeschikkingstelling van de auto;
c. per rit:
1°. datum;
2°. beginstand en eindstand van de kilometerteller;
3°. beginadres en eindadres;
4°. de gereden route indien deze afwijkt van de meest gebruikelijke;
5°. het karakter van de rit.
20. Eiser heeft ter zitting gesteld dat uitgegaan dient te worden van de tweede rittenregistratie. Deze rittenregistratie voldoet echter niet aan wat is bepaald in artikel 3.13, aanhef en onder c, van de Uitvoeringsregeling. Daarnaast wijkt de tweede rittenregistratie af van de eerste rittenregistratie, is ook de tweede rittenregistratie niet sluitend en heeft eiser de door verweerder geconstateerde verschillen als vermeld in overweging 12 niet betwist. In de tweede rittenregistratie is bovendien ongeveer 3.800 kilometer verantwoord met als omschrijving “omrijkilometers/lunch/werkbezoek/parkeren/diner/overnachtingen/broodje onderweg, parkeren”, terwijl de gereden routes en bezochte adressen voor deze extra kilometers niet zijn vermeld. Gelet op het voorgaande kan aan de tweede rittenregistratie niet de vereiste bewijskracht worden ontleend. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser dan ook niet geslaagd in de op hem rustende zware bewijslast om aan de hand van een rittenregistratie aan te tonen dat met de auto niet meer dan 500 kilometer privé is gereden.
21. Eiser heeft met wat hij heeft aangevoerd en met de door hem in beroep overgelegde stukken ook anderszins niet doen blijken dat met de auto niet meer dan 500 kilometer privé is gereden. Dat enkele stelling dat eiser ook twee andere auto’s tot zijn beschikking heeft, is onvoldoende. De aanwezigheid van andere vervoersmiddelen sluit immers niet uit dat (ook) met de onderhavige auto meer dan 500 kilometer per jaar in privé wordt gereden.
Vertrouwensbeginsel
22. Eiser stelt verder nog dat sprake is van opgewekt vertrouwen en verwijst in dat verband naar het in 2008 bij [Holding B.V.] ingestelde boekenonderzoek. Ter zitting heeft eiser verklaard dat hij destijds zijn rittenadministratie heeft overgelegd en dat de controleambtenaar daar mondeling mee akkoord is gegaan.
23. De uitkomsten van voornoemd boekenonderzoek zijn neergelegd in een tot de gedingstukken behorend controlerapport van 6 oktober 2008 (het controlerapport). In het controlerapport is - voor zover van belang - het volgende opgenomen:

“ 8. Privégebruik auto

8.1
Ander bewijs v.w.b. niet privé gebruiken van auto
De inhoudingsplichtige wil met betrekking tot één auto ander bewijs leveren v.w.b. het niet privé gebruiken van de auto. Dit betreft het volgende kenteken [kenteken 1] .
Op de volgende wijze kan de inhoudingsplichtige dit bewijs leveren:
De directeur [belanghebbende] houdt een kilometeradministratie bij.
8.2
Bijtelling inhoudingsplichtige
De inhoudingsplichtige past voor de volgende kentekens in 2007 een bijtelling van 22% van de cataloguswaarde van de auto toe bij het loon van de desbetreffende werknemer:
(…)”
24. Eisers beroep op het vertrouwensbeginsel faalt. Nog daargelaten dat het boekenonderzoek betrekking had op [Holding B.V.] en niet op eiser, kan uit het controlerapport niet worden afgeleid dat de rittenadministratie van eiser destijds akkoord is bevonden. In het controlerapport worden bovendien geen uitlatingen gedaan voor latere jaren. Eiser heeft verder geen andere stukken overgelegd die zijn stelling onderbouwen. Daar komt bij dat eiser in 2013 de verklaring geen privé gebruik heeft ontvangen, waarbij tevens uitleg is verstrekt over hoe een juiste rittenregistratie moet worden bijgehouden.
Conclusie
25. Nu eiser niet aan zijn bewijslast heeft voldaan, is de rechtbank van oordeel dat er ten onrechte geen loonheffing is ingehouden en afgedragen op basis van het autokostenforfait[2], de zogenaamde bijtelling. Dat brengt mee dat er te weinig loonheffing is betaald. De naheffingsaanslag is daarom terecht opgelegd.
Verzuimboete
26. Op grond van artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) vormt het niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn betalen van belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen een verzuim ter zake waarvan de inspecteur de belastingplichtige een boete van ten hoogste € 5.278 kan opleggen. Nu uit het voorgaande volgt dat te weinig loonheffing is ingehouden en afgedragen, staat het betalingsverzuim vast. Verweerder heeft onder toepassing van paragraaf 24, vijfde lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB), de boete bepaald op 100 procent van voormeld wettelijk maximum. Op grond van die bepaling legt verweerder in elk geval een verzuimboete op van 100 procent van het wettelijk maximum van artikel 67c Awr indien belanghebbende een onjuiste of onvolledige rittenregistratie heeft overgelegd. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, heeft eiser geen sluitende rittenadministratie overgelegd. Daarvan uitgaande is de verzuimboete in overeenstemming met paragraaf 24, vijfde lid, van het BBBB vastgesteld.
27. Bij het opleggen van verzuimboeten wordt geen onderscheid gemaakt in de mate van schuld of nalatigheid, met dien verstande dat in gevallen waarin sprake is van afwezigheid van alle schuld (avas) of wanneer sprake is van een pleitbaar standpunt oplegging van de boete achterwege moet blijven. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van avas. Uit het voorgaande volgt dat van opgewekt vertrouwen geen sprake is. Daar komt bij dat van iemand die gebruik maakt van een fiscaal gunstige regeling, mag worden verwacht dat hij zich op de hoogte stelt van de daaraan gekoppelde administratieve verplichtingen. Gesteld noch gebleken is dat sprake is van een pleitbaar standpunt. De rechtbank acht de opgelegde boete passend en geboden.
28. In de stukken van het geding en in het verweerschrift is door verweerder echter steeds vermeld dat de verzuimboete is gematigd tot 25% van de nageheven belasting, wat dus zou moeten leiden tot een verzuimboete van € 5.294. Nu de aan eiser opgelegde verzuimboete van € 5.278 conform de Awr en het BBBB is vastgesteld en minder bedraagt dan de genoemde € 5.294, is eiser niet benadeeld door de onjuiste motivering en ziet de rechtbank geen aanleiding om de uitspraak op bezwaar te vernietigen wegens een motiveringsgebrek. Dit brengt mee dat de rechtbank op grond van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht de uitspraak op bezwaar in stand laat.
Belastingrente
29. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Eiser heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de beschikking belastingrente.
30. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
31. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
32. Zoals ter zitting besproken, is ter zake van dit beroep ten onrechte griffierecht geheven tegen het tarief voor rechtspersonen, zijnde € 360. Het door eiser verschuldigde griffierecht bedraagt € 49. De rechtbank zal de griffier opdragen hetgeen teveel is betaald aan eiser terug te betalen.
[2] Artikel 13bis van de Wet LB.”
Omschrijving geschil in hoger beroep en incidenteel hoger beroep en conclusies van partijen
4.1.
In hoger beroep is in geschil of de naheffingsaanslag in verband met het privégebruik auto terecht aan belanghebbende is opgelegd. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Inspecteur bevestigend.
4.2.
Indien het hoger beroep van belanghebbende gegrond wordt verklaard, is in geschil of de Rechtbank het beroep van belanghebbende terecht ontvankelijk heeft verklaard (voorwaardelijk incidenteel hoger beroep). De Inspecteur beantwoordt deze vraag ontkennend, belanghebbende bevestigend.
4.3.
Belanghebbende concludeert in het principaal hoger beroep tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak op bezwaar en de naheffingsaanslag en de gelijktijdig opgelegde beschikkingen. Voorts verzoekt belanghebbende om een proceskostenvergoeding. Belanghebbende concludeert in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank voor wat betreft de ontvankelijkheid van het beroep.
4.4.
De Inspecteur concludeert in het principaal hoger beroep tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank. In het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep, concludeert de Inspecteur tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep.

Beoordeling van het hoger beroep

Privégebruik auto
5.1.1.
Ingevolge artikel 13bis, lid 1, Wet LB 1964 dient een voordeel in aanmerking te worden genomen wanneer een auto ook voor privédoeleinden aan een werknemer ter beschikking is geteld. Daarbij wordt een auto geacht ook voor privédoeleinden ter beschikking te zijn gesteld, tenzij blijkt dat de auto op kalenderbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden wordt gebruikt. Artikel 13bis, lid 3, Wet LB 1964 bepaalt dat als uit een rittenregistratie of anderszins blijkt dat de auto op kalenderbasis niet meer dan 500 kilometer privé wordt gebruikt, er geen bijtelling plaatsvindt. Dit houdt in dat een bijtelling alleen achterwege blijft als belanghebbende overtuigend kan aantonen dat de auto voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden is gebruikt. Op belanghebbende rust aldus een verzwaarde bewijslast. Om hieraan te voldoen kan een sluitende rittenregistratie worden bijgehouden. De Rechtbank heeft in overweging 19 van haar uitspraak vermeld welke gegevens een rittenadministratie moet bevatten. Het bewijs mag echter ook op een andere wijze worden geleverd (HR 22 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO1395, BNB 2011/22).
5.1.2.
Belanghebbende stelt dat uitgegaan moet worden van de tweede rittenregistratie en dat deze exact overeenkomt met de eerder door hem overgelegde sleuteladministratie. Hij verwijst daarbij naar bijlage 3 van zijn nader stuk waarin is vermeld dat de door de Inspecteur geconstateerde verschillen tussen de eerste en de tweede rittenregistratie zijn veroorzaakt door afrondingsverschillen en onjuiste routevermeldingen. De Inspecteur heeft de betrouwbaarheid van de tweede rittenregistratie gemotiveerd weersproken.
5.1.3.
De Rechtbank heeft op goede gronden, opgenomen in rechtsoverwegingen 20 en 21 van haar uitspraak, geoordeeld dat belanghebbende met wat hij heeft aangevoerd en met de door hem overgelegde stukken niet heeft doen blijken dat met de auto niet meer dan 500 kilometer privé is gereden. Het door belanghebbende bij zijn nader stuk overgelegde document leidt niet tot een ander oordeel. Dit document voldoet, net als de beide rittenregistraties, niet aan de eisen van artikel 3.13 aanhef en onder c, Uitvoeringsregeling. Bovendien geeft dit document geen specificatie van 3.800 kilometer die in de tweede rittenregistratie is omschreven als: “omrijkilometers / lunch / werkbezoek / parkeren / diner / overnachtingen / broodje onderweg, parkeren”. De stelling van belanghebbende dat deze kilometers zijn afgelegd tijdens buitenlandse dienstreizen zonder privé-element, is niet te controleren zonder nadere gegevens, die niet zijn verstrekt. De verklaring van belanghebbende dat met de auto alleen zakelijk is gereden en dat de geconstateerde verschillen zijn terug te voeren op omissies of het niet volledig noteren van de zakelijke ritten, volstaat niet om de tekortkomingen in de rittenadministratie te helen. Gelet op het voorgaande heeft belanghebbende niet voldaan aan de op hem rustende verzwaarde bewijslast.
Vertrouwensbeginsel
5.2.1.
Belanghebbende stelt dat de Inspecteur heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel. Hij verwijst daarbij naar een boekenonderzoek dat in 2008 bij de Holding heeft plaatsgevonden (zie 2.1). Volgens belanghebbende heeft de controleambtenaar destijds mondeling akkoord gegeven op de manier waarop hij zijn rittenregistratie administreerde.
5.2.2.
De Rechtbank heeft op goede gronden, opgenomen in rechtsoverweging 24 van haar uitspraak, geoordeeld dat het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel faalt. Uit het controlerapport kan niet worden afgeleid dat de rittenregistratie destijds akkoord is bevonden. Bovendien heeft belanghebbende in 2013 bij de ontvangst van de beschikking verklaring geen privégebruik uitleg ontvangen over de voorwaarden die worden gesteld aan het bijhouden van een sluitende rittenregistratie (zie 2.2).
Opleggen naheffingsaanslag aan inhoudingsplichtige in plaats van aan belanghebbende
5.3.1.
Op grond van artikel 13bis, lid 11, Wet LB 1964 wordt de verschuldigde belasting nageheven van de werknemer indien de werknemer niet doet blijken dat de auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden is gebruikt, tenzij de inhoudingsplichtige wist dat de van de inspecteur afkomstige verklaring geen privégebruik niet juist was. In dat geval wordt de verschuldigde belasting nageheven van de inhoudingsplichtige.
5.3.2.
Belanghebbende stelt subsidiair dat de naheffingsaanslag op grond van artikel 13bis, lid 11, Wet LB 1964 aan de Holding, zijnde de inhoudingsplichtige, opgelegd had moeten worden. Het Hof volgt deze stelling niet. Aangezien belanghebbende ervan uitging dat de rittenregistratie juist was, kan geen sprake zijn van toerekening van kennis van belanghebbende aan de inhoudingsplichtige met betrekking tot onjuistheid van de verklaring geen privégebruik. De naheffingsaanslag is daarom terecht aan belanghebbende opgelegd.
Verzuimboete
5.4.
Belanghebbende heeft tegen opgelegde verzuimboete geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Het Hof onderschrijft het oordeel van de Rechtbank in rechtsoverweging 27 van haar uitspraak en neemt de gronden daartoe over.
Belastingrente
5.5.
Belanghebbende heeft tegen de beschikking belastingrente geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Gesteld noch gebleken is dat de belastingrente ten onrechte of op onjuiste wijze in rekening is gebracht. De beschikking belastingrente blijft eveneens in stand.
Slotsom
5.6.
Gelet op het voorgaande is het principaal hoger beroep ongegrond. Het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van de Inspecteur behoeft geen behandeling meer.

Proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door I. Reijngoud, P.J.J. Vonk en T.A. de Hek, in tegenwoordigheid van de griffier M.G. Kastelein. De beslissing is op 29 maart 2023 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.