ECLI:NL:GHDHA:2023:567

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
28 februari 2023
Publicatiedatum
29 maart 2023
Zaaknummer
BK-21/01223
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid hoger beroep inzake navorderingsaanslag inkomstenbelasting en specifieke zorgkosten

In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag over een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 2012. De belanghebbende ontving in 2012 een persoonsgebonden budget (PGB) voor de zorg van haar gehandicapte dochter en had dit als resultaat uit overige werkzaamheden opgevoerd in haar aangifte. De Inspecteur had de aangifte gevolgd, maar na signalen van onregelmatigheden bij de gemachtigde van belanghebbende, werd een navorderingsaanslag opgelegd. De Rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, omdat zij niet voldoende bewijs had geleverd voor de door haar opgevoerde kosten.

Belanghebbende stelde hoger beroep in, maar het Hof oordeelde dat het hogerberoepschrift niet voldeed aan de eisen van de Algemene wet bestuursrecht, omdat het geen concrete gronden bevatte. Desondanks concludeerde het Hof dat er voldoende gronden uit het pro forma hogerberoepschrift konden worden afgeleid om het hoger beroep ontvankelijk te verklaren. Het Hof bevestigde de beslissing van de Rechtbank dat belanghebbende niet in haar bewijslast was geslaagd en dat de navorderingsaanslag terecht was opgelegd. Het Hof oordeelde dat de kosten die belanghebbende had opgevoerd niet waren onderbouwd met bewijsstukken, waardoor de aftrek niet kon worden geaccepteerd. De uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd en het hoger beroep werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-21/01223

Uitspraak van 28 februari 2023

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: […] )
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 4 november 2020, nummer SGR 18/1999.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 30 september 2017 over het jaar 2012 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.124 (de navorderingsaanslag 2012). Voorts is bij beschikking een bedrag van € 322 aan belastingrente in rekening gebracht (de beschikking).
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar van 7 februari 2018 heeft de Inspecteur het bezwaar tegen de navorderingsaanslag 2012 en de beschikking ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft bij brief, met dagtekening 12 november 2020, bij de Rechtbank ingekomen op 15 december 2020 en bij het Hof op 14 december 2021, (pro forma) hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 131. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 24 november 2022, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Het Hof heeft aan het einde van de mondelinge behandeling het onderzoek gesloten. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
1.6.
Belanghebbende heeft ingevolge een door het Hof ter zitting tot haar gericht verzoek als aanvulling op het aldaar verhandelde nog afschriften van drie brieven en twee pro forma hogerberoepschriften, bij het Hof ingekomen op 6 december 2022, ingezonden.
1.7.
Het Hof heeft nadien besloten het onderzoek ter zitting te heropenen en dit aan partijen meegedeeld bij brief van 9 december 2022.
1.8.
Een nadere mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 1 februari 2023, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende ontving in 2012 een persoonsgebonden budget (PGB) voor de zorg van haar gehandicapte dochter. In haar aangifte IB/PVV voor 2012 heeft zij een PGB van € 1.725 als resultaat uit overige werkzaamheden vermeld en daarop € 1.573 aan kosten in mindering gebracht. Verder heeft zij een bedrag van € 776 aan specifieke zorgkosten opgevoerd (artikel 6.16 tot en met 6.20 van de Wet inkomstenbelasting 2001(Wet IB 2001).
2.2.
Bij het opleggen van de definitieve aanslag IB/PVV voor het jaar 2012 op 31 mei 2014 heeft de Inspecteur de aangifte gevolgd.
2.3.
In 2015 en 2016 heeft de Belastingdienst signalen ontvangen dat de gemachtigde zijn klanten adviseerde aftrekposten in de aangiften IB/PVV op te voeren, terwijl er geen uitgaven waren gedaan en daarmee ook geen bewijsstukken voor die uitgaven bestonden. Naar aanleiding van deze signalen is de FIOD op 23 januari 2017 een opsporingsonderzoek gestart naar de gemachtigde van belanghebbende. De gemachtigde werd ervan verdacht opzettelijk onjuist aangiften inkomstenbelasting op zijn eigen naam en/of op naam van zijn partner en van betrokken belastingplichtigen over de jaren 2012 tot en met 2015 te hebben ingediend. Belanghebbende is niet een van de belastingplichtigen, die in het FIOD-onderzoek zijn betrokken.
2.4.
Bij brief van 16 maart 2017 heeft de Inspecteur belanghebbende verzocht om informatie over de aftrekposten in haar aangifte IB/PVV 2012. Belanghebbende heeft daarop, ondanks herhaalde verzoeken, niet gereageerd. Op 19 juli 2017 heeft de Inspecteur een navorderingsaanslag IB/PVV 2012 aangekondigd, waarin de inkomsten uit het PGB worden verhoogd met € 4.021 en de daarop in aftrek gebrachte kosten van € 1.573 alsmede de aftrekposten in verband met specifieke zorgkosten van € 776 worden gecorrigeerd.
2.5.
Het pro forma hogerberoepschrift vermeldt onder meer:
”Bij deze tekenen wij : Pro forma Hoger Beroep aan tegen de uitspraak op beroepschrift IBPVV 2012 aanslagnummer [nummer] t.n.v. Mevrouw [belanghebbende] terwijl het ging om IBPVV 2013, de Rechtbank Den Haag bij monde van de rechter mevrouw [naam rechter] heeft een beslissing genomen voor een verkeerd jaar inzake een navorderingsaanslag die n[i]mmer opgelegd werd en geen uitspraak gedaan voor de navorderingsaanslag IBPVV 2013 met aanslagnummer [nummer] door de oren te laten hangen naar de Inspecteur die stelde dat 2012 al verjaard was en heeft daarom ten onrechte geen acht geslagen op de gegevens 2013.”
2.6.
Bij per aangetekende post verzonden brief van 24 december 2021 is belanghebbende meegedeeld dat het hogerberoepschrift niet de gronden van het hoger beroep vermeldt. Belanghebbende is daarbij in de gelegenheid gesteld het verzuim uiterlijk op 21 januari 2022 te herstellen. De brief is gezonden aan [naam gemachtigde] op het adres [adres] in [woonplaats] . De aangetekende zending is op 28 december 2021 afgehaald op een PostNL-punt.
2.7.
Na de sluiting van het onderzoek op de zitting van 24 november 2022 heeft het Hof het onderzoek heropent en in dat verband aan (de gemachtigde van) belanghebbende een brief gestuurd. De brief van het Hof van 9 december 2022 vermeldt onder meer:
”Hoewel belanghebbende op 24 januari 2021 in de gelegenheid is gesteld gronden van het hoger beroep in te dienen en het Hof daarop geen gronden heeft ontvangen en belanghebbende evenmin aannemelijk heeft kunnen maken dat zij daarop gronden heeft ingediend, is het Hof van oordeel dat het pro forma hoger beroepschrift al een grond bevat, zodat er geen beletselen zijn de zaak inhoudelijk te behandelen.
(…)
Het Hof wijst partijen erop dat een nadere motivering en nadere stukken kunnen worden ingediend tot tien dagen voor de zitting.”
2.8.
De bij brief van 13 december 2022 naar partijen gezonden uitnodiging voor de tweede mondelinge behandeling van de zaak ter zitting van het Hof op 1 februari 2023 vermeldt onder meer :
”Tot
uiterlijk tien dagenvoor de zitting kunt u nadere stukken indienen bij het Gerechtshof, onder vermelding van kenmerknummer en datum van de zitting. Desgewenst kunt u al voorafgaand aan de zitting een pleitnota (inclusief eventuele producties) indienen, onder vermelding van ons kenmerk en de datum van de zitting.”

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:

Geschil7. (…) Verder is in geschil of verweerder terecht de hiervoor genoemde correcties heeft toegepast (…)
Beoordeling van het geschil
(…)
Resultaat uit overige werkzaamheden
10. Het ontvangen PGB vormt belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden als bedoeld in artikel 3.90 van de Wet IB 2001. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht het resultaat uit overige werkzaamheden verhoogd naar € 5.746, conform het ontvangen renseignement, en heeft hij terecht kostenaftrek geweigerd. De bewijslast voor kosten rust op eiseres. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij recht heeft op kostenaftrek omdat zij de gestelde kosten niet heeft onderbouwd met bewijsstukken. Eiseres stelt dat haar gemachtigde op 5 april 2017 bewijsstukken aan verweerder heeft verstrekt en dat verweerder deze is kwijtgeraakt. Dit staat echter haaks op de tot de gedingstukken behorende e-mail van de gemachtigde aan verweerder van 5 april 2017, waarin om uitstel voor het indienen van bewijsstukken wordt gevraagd. De rechtbank acht het dan ook niet aannemelijk dat er bewijsstukken zijn ingediend. Daarbij komt dat eiseres ruimschoots in de gelegenheid is gesteld om (alsnog) bewijstukken aan te leveren. Eiseres heeft dat niet gedaan. Ook in beroep heeft eiseres geen bewijsstukken overgelegd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat eiseres niet in haar bewijslast is geslaagd, zodat verweerder terecht de kostenaftrek heeft gecorrigeerd.
Aftrek specifieke zorgkosten
11. Hetzelfde geldt voor de door eiseres gevraagde aftrek voor specifieke zorgkosten. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij recht heeft op deze aftrekposten, omdat bewijsstukken ontbreken.
(…)
Belastingrente
13. Eiseres heeft geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de berekening van de belastingrente en ook overigens is niet gebleken dat deze is berekend in strijd met het bepaalde in hoofdstuk VA van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
14. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is uitsluitend nog of het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard en zo niet, of de navorderingsaanslag 2012 terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd.
.
4.2.
Belanghebbende concludeert – naar het Hof begrijp – tot ontvankelijkverklaring van het hoger beroep, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak op bezwaar, vermindering van de navorderingsaanslag en de beschikking inzake belastingrente.
4.3.
De Inspecteur concludeert primair tot niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep en subsidiair tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.

Beoordeling van het hoger beroep

Ontvankelijkheid hoger beroep
5.1.1
Op grond van artikel 6:5, lid 1, aanhef en letter d, in samenhang met artikel 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient een hogerberoepschrift de gronden van het hoger beroep te bevatten. Het doel van deze eis is om het Hof de in artikel 8:69, lid 1, Awb bedoelde grondslag voor zijn uitspraak te verschaffen. Daarnaast is de motivering voor het bestuursorgaan van belang om te kunnen bepalen waartegen het verweer voert (HR 18 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ9616). Indien niet voldaan is aan de motiveringseis kan het hoger beroep niet-ontvankelijk worden verklaard (artikel 6:6, aanhef en letter a, in samenhang met artikel 8:108 Awb).
5.1.2.
De Inspecteur stelt primair dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is. Hij voert daartoe aan dat het hogerberoepschrift geen gronden bevat.
5.1.3.
Hoewel het pro forma hogerberoepschrift geen concrete inhoudelijke gronden bevat gericht tegen de correcties met betrekking tot de aftrekposten, kan daaruit naar het oordeel van het Hof wel worden afgeleid dat belanghebbende het niet eens is met de uitspraak van de Rechtbank omdat de Rechtbank naar de aanvankelijke overtuiging van belanghebbende over een verkeerd jaar een beslissing heeft genomen. Het Hof is daarom in dit geval van oordeel dat het hogerberoepschrift een, weliswaar summiere, grief tegen de uitspraak van de Rechtbank bevat en daarmee voldoet aan de wettelijke motiveringseis. Daaraan doet niet af dat het Hof belanghebbende bij brief van 24 december 2021 in de gelegenheid heeft gesteld het hoger beroep van gronden te voorzien, omdat belanghebbende zijn hoger beroepschrift als ‘pro forma’ geschrift had ingediend. Het hoger beroep is daarom ontvankelijk en het Hof zal de zaak inhoudelijk beoordelen.
Navorderingsaanslag 2012
5,2, Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank het beroep terecht en op goede gronden ongegrond heeft verklaard en maakt deze beslissing en de daartoe gebezigde gronden tot de zijne. Het hof voegt daar nog het volgende aan toe. De bewijslast dat belanghebbende recht heeft op aftrek van kosten rust op haar. Net als in bezwaar en beroep heeft belanghebbende ook bij het Hof niet aannemelijk gemaakt dat zij bewijsstukken ter zake van de aftrekposten heeft ingediend. Belanghebbende heeft namelijk niet aannemelijk gemaakt dat de gemachtigde in persoon bij de centrale balie in het Paleis van Justitie in Den Haag namens haar aanvullende gronden van het hoger beroep en voorzien van bewijsstukken heeft ingediend. Na daartoe, na de eerste zitting bij het Hof, in de gelegenheid te zijn gesteld heeft belanghebbende geen bewijs van ontvangst van die indiening overgelegd. De op 6 december 2022 bij het Hof ingekomen afschriften van brieven betreffen correspondentie tussen de Rechtbank en het Hof en vormen dus niet het bewijs waar het Hof om had gevraagd. Voorafgaand aan de tweede mondelinge behandeling bij het Hof is belanghebbende tot twee keer toe nadrukkelijk uitgenodigd tot tien dagen voor de zitting stukken in te dienen. Belanghebbende heeft dat niet gedaan. Het dossier bevat dus geen bewijsstukken van de aftrekposten. De toelichting ter zitting van het Hof levert evenmin voldoende onderbouwing van de aftrekposten op, zowel met betrekking tot de aftrekbare kosten op het PGB-inkomen, als ter zake van de specifieke zorgkosten.
Belanghebbende heeft aldus niet voldaan aan de op haar rustende bewijslast.
Slotsom
5.3.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

6. Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door T.A. de Hek, W.J.M. van der Weijden en R.M. Hermans, in tegenwoordigheid van de griffier L. van den Bogerd. De beslissing is op 28 februari 2023 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.