ECLI:NL:GHDHA:2023:553

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
4 april 2023
Publicatiedatum
28 maart 2023
Zaaknummer
200.294.047/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige opzegging van een overeenkomst van opdracht door schoolbestuur

In deze zaak gaat het om een vordering tot schadevergoeding van een docent, [appellante], die in hoger beroep is gekomen tegen de Stichting Hindoe Onderwijs Nederland (SHON) vanwege de wijze waarop het stichtingsbestuur de overeenkomst van opdracht heeft beëindigd. De overeenkomst was gesloten voor het schooljaar 2018/2019, waarbij [appellante] 16 uur per week werkzaamheden verrichtte. SHON heeft de overeenkomst opgezegd per 26 augustus 2019, met inachtneming van de overeengekomen opzegtermijn van één maand. De kantonrechter heeft de vorderingen van [appellante] afgewezen, omdat SHON de opzegtermijn in acht had genomen en er geen sprake was van een tekortkoming.

In hoger beroep heeft [appellante] haar vordering gewijzigd naar onrechtmatige daad en vordert zij schadevergoeding voor gemiste omzet. Het hof heeft vastgesteld dat [appellante] geen grieven heeft gericht tegen het oordeel van de kantonrechter over de rechtmatigheid van de opzegging. Het hof oordeelt dat de opzegging met inachtneming van de opzegtermijn rechtmatig was en dat er geen andere onrechtmatige handelingen van SHON zijn aangetoond. De vordering van [appellante] wordt afgewezen, en het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter, waarbij [appellante] wordt veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.294.047/01
Zaaknummer rechtbank : 8359651 RL EXPL 20-3520
Arrest van 4 april 2023
in de zaak van
[appellante],
wonende in [woonplaats],
appellante,
advocaat: mr. J.P. van Veenendaal, kantoorhoudend in Den Haag,
tegen
Stichting Hindoe Onderwijs Nederland,
gevestigd in Den Haag,
verweerster,
advocaat: mr. L.M.E. Dietvorst-Janssen, kantoorhoudend in Den Haag.
Het hof zal partijen hierna noemen [appellante] en SHON.

1.De zaak in het kort

1.1
De zaak betreft een vordering tot schadevergoeding van een docent in verband met de wijze waarop het stichtingsbestuur van een school hun overeenkomst van opdracht heeft beëindigd.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 20 april 2021, waarmee [appellante] in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag van 21 januari 2021;
  • het arrest van dit hof van 22 juni 2021, waarin een mondelinge behandeling (na aanbrengen) is gelast;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 8 november 2021;
  • de memorie van grieven van [appellante], met bijlagen;
  • de memorie van antwoord van SHON.

3.Feitelijke achtergrond

3.1
De door de kantonrechter in zijn vonnis onder 2 opgenomen feiten zijn tussen partijen niet in geschil, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan.
3.2
Het gaat in deze zaak om het volgende.
a. SHON is een stichting die vijf scholen in stand houdt.
SHON en [appellante] hebben in augustus 2018 een overeenkomst van opdracht gesloten met betrekking tot het schooljaar 2018/2019 op basis waarvan [appellante] op de scholen gedurende 16 uur per week werkzaamheden heeft verricht op het gebied van cultuur- en techniekeducatie. Het overeengekomen uurtarief bedroeg € 50,-- exclusief btw.
In de schriftelijke overeenkomst ("Freelance overeenkomst") is onder meer het volgende vermeld:
"1. Duur opdracht en opzegtermijn
De overeenkomst is aangegaan voor een bepaalde tijd voor de duur van overeengekomen werkzaamheden binnen het betreffende schooljaar. Er is geen einddatum vastgesteld.
De overeenkomst kan te allen tijde opgezegd worden met inachtneming van één maand."
Bij brief van 26 juli 2019 heeft SHON de overeenkomst opgezegd per 26 augustus 2019.

4.Procedure bij de rechtbank

4.1
[appellante] heeft SHON gedagvaard en gevorderd dat, samengevat, SHON zal worden veroordeeld tot betaling van
- een schadevergoeding van € 12.800,-- (4 maandvergoedingen uitgaande van 16 u/wk) wegens onzorgvuldige opzegging van de (schriftelijke) overeenkomst van opdracht (voor het schooljaar 2018/2019);
- een schadevergoeding van € 7.200,-- (4 maandvergoedingen uitgaande van 9 uur per week) wegens tekortkoming in de nakoming van de (mondelinge) overeenkomst van opdracht (voor het schooljaar 2019/2020);
vermeerderd met rente en kosten.
4.2
De kantonrechter heeft de vorderingen afgewezen en [appellante] in de kosten veroordeeld.
4.3
De kantonrechter overwoog daartoe dat de tussen partijen gesloten overeenkomst van opdracht (voor het schooljaar 2018/2019) blijkens artikel 1 kan worden opgezegd met inachtneming van een opzegtermijn van één maand. Nu SHON deze opzegtermijn in acht heeft genomen, is geen sprake van een tekortkoming bij de opzegging. Een beroep op art. 6:248 lid 2 BW kan [appellante] volgens de kantonrechter niet baten, omdat dit artikel slechts bepaalt dat een contractuele afspraak tussen partijen buiten toepassing moet worden gelaten, voor zover een beroep op die afspraak naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Dit artikel creëert dus geen recht op schadevergoeding.
4.4
Voor zover [appellante] haar vordering baseert op een tekortkoming in de nakoming van een verbintenis uit een overeenkomst met betrekking tot het schooljaar 2019/2020, kon deze volgens de kantonrechter niet worden toegewezen, omdat SHON gemotiveerd heeft betwist dat een dergelijke overeenkomst tot stand is gekomen en [appellante] haar stelling dat sprake was van een mondelinge overeenkomst in het licht van die betwisting onvoldoende heeft onderbouwd.

5.Vordering in hoger beroep

5.1
[appellante] is in hoger beroep gekomen omdat zij het niet eens is met de afwijzing van haar vorderingen. Zij heeft de grondslag van haar vordering gewijzigd in onrechtmatige daad. [appellante] baseert zich in hoger beroep niet meer op wanprestatie of op redelijkheid en billijkheid. Bij wijze van schadevergoeding vordert zij vergoeding van gemiste omzet. Op grond van onrechtmatige daad vordert [appellante] – na vermeerdering van eis – vergoeding van de totaal door haar geleden omzetschade ad € 35.895,, vermeerderd met rente en kosten.
5.2
[appellante] stelt zich – kort gezegd – op het standpunt dat de manier van handelen van SHON onrechtmatig is geweest. Volgens [appellante] is zij onnodig lang door SHON aan het lijntje gehouden en had SHON de overeenkomst met haar veel eerder (dan op 26 juli 2019) kunnen beëindigen. SHON wist dat, als gevolg van dit handelen, [appellante] geen kans meer zou hebben om andere opdrachten van nieuwe opdrachtgevers te krijgen. Het handelen van SHON, als ervaren speler in het onderwijsvak, is slordig, onzorgvuldig, onrechtmatig en tegenover haar ook onrechtvaardig waardoor haar belangen aanzienlijk zijn geschaad.

6.Beoordeling in hoger beroep

6.1
Het hof stelt vast dat [appellante] geen grieven heeft gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat SHON de overeenkomst van opdracht rechtmatig heeft opgezegd met inachtneming van de overeengekomen opzegtermijn van één maand, zodat geen sprake is van een tekortkoming aan de zijde van SHON. [appellante] heeft evenmin gegriefd tegen het oordeel van de kantonrechter dat geen sprake is van een (mondelinge) overeenkomst tussen [appellante] en SHON voor het schooljaar 2019/2020. Dit betekent dat dit een en ander in hoger beroep tussen partijen vaststaat.
6.2
Zoals overwogen, baseert [appellante] haar vordering niet meer op wanprestatie of op redelijkheid en billijkheid, maar uitsluitend op onrechtmatige daad. Nu tussen partijen vaststaat dat SHON niet is tekortgeschoten in de nakoming van de tussen partijen overeengekomen opzegtermijn van de overeenkomst van opdracht, zou dus sprake moeten zijn van ander onrechtmatig handelen van SHON tegen [appellante] dan de opzegging op 26 juli 2019 tegen 26 augustus 2019.
6.3
Als onrechtmatige daad worden aangemerkt
- een inbreuk op een recht;
- een doen of laten in strijd met een wettelijke plicht of met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt,
een en ander behoudens de aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond (art. 6:162 lid 2 BW).
6.4
Op welk recht een inbreuk is gemaakt dan wel welke wettelijke plicht volgens haar is geschonden, heeft [appellante] niet toegelicht. Voor zover [appellante] meent dat het volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt dat bij de opzegging van een overeenkomst (als de onderhavige) een ruime opzegtermijn (van langer dan één maand) in acht wordt genomen, kan haar dat niet baten. Zelfs indien juist, dan geldt nog steeds dat partijen – in afwijking van deze ongeschreven regel – expliciet zijn overeengekomen dat de overeenkomst opzegbaar was met inachtneming van een termijn van één maand, hetgeen als een rechtvaardigingsgrond kan gelden. Voor zover [appellante] meent dat SHON met haar opzegging van de overeenkomst van opdracht voor het schooljaar 2018/2019 (anderszins) onzorgvuldig en daarom onrechtmatig heeft gehandeld, faalt ook dit betoog. Ook in dit verband heeft te gelden dat de opzegging heeft plaatsgehad met inachtneming van de overeengekomen opzegtermijn. Bovendien was de overeenkomst aangegaan voor het schooljaar 2018/2019. De overeenkomst zou daarom ook los van de opzegging door SHON na augustus 2019 haar werking tussen partijen hebben verloren. Tegen deze achtergrond rechtvaardigen de stellingen van [appellante] niet de conclusie dat SHON met de wijze waarop zij de overeenkomst heeft opgezegd, onzorgvuldig jegens [appellante] heeft gehandeld. Het lag op de weg van [appellante] zelf om haar belang bij tijdige wetenschap over het eventuele vervolg van de opdrachtrelatie in de gaten te houden, bijvoorbeeld door daarover eerder (op een moment dat zij nog nieuwe opdrachtgevers kon benaderen) uitsluitsel te vragen. De omstandigheid dat SHON bekend was met de periodes waarin het werk wordt verdeeld voor de zzp’ers, volstaat niet als grond voor aansprakelijkheid. Hetzelfde geldt voor de andere door [appellante] gestelde omstandigheden (dat [appellante] geen kans meer zou hebben om nieuwe opdrachtgevers te krijgen en dat SHON de overeenkomst veel eerder had kunnen beëindigen). Ook indien deze omstandigheden in samenhang worden beschouwd, leidt dat niet tot een ander oordeel.
6.5
Bij het voorgaande neemt het hof nog het volgende in aanmerking. Voor zover [appellante] toch heeft bedoeld op te komen tegen het oordeel van de kantonrechter dat zij, gelet op de gemotiveerde betwisting door SHON, haar stelling dat sprake is van een mondelinge overeenkomst voor het schooljaar 2019/2020 onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd, geldt dat dat haar evenmin kan baten, omdat het hof dat oordeel op basis van de in eerste aanleg overgelegde stukken onderschrijft. In hoger beroep heeft [appellante] haar standpunt herhaald dat partijen mondeling hebben afgesproken dat de overeenkomst van opdracht zou worden voortgezet. Zij heeft dat standpunt echter ook in hoger beroep niet nader onderbouwd. Het hof komt daarom niet tot een ander oordeel dan de kantonrechter.
6.6
Bij gebreke van stellingen die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden leiden, wordt aan bewijslevering niet toegekomen.
6.7
Dit betekent dat het hoger beroep van [appellante] faalt. Daarom zal het hof het vonnis bekrachtigen. Het hof zal [appellante] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep.

7.Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag van 21 januari 2021;
- veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van SHON tot op heden begroot op € 772,-- aan griffierecht en € 2.366,-- (2 punten tarief II) aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.J. van der Ven, R.J.F. Thiessen en H.J. van Kooten,
en in het openbaar uitgesproken op 4 april 2023 in aanwezigheid van de griffier.