In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Den Haag op 17 januari 2023, betreft het een verzoek tot teruggeleiding van twee minderjarige kinderen van Nederland naar Indonesië. De vader, die in hoger beroep ging, had eerder een verzoek ingediend bij de rechtbank Den Haag, dat op 2 december 2022 werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de kinderen niet ongeoorloofd in Nederland werden achtergehouden. De vader stelde dat hij eenhoofdig gezag had op basis van een notariële akte, maar het hof concludeerde dat het gezamenlijk gezag na de echtscheiding van partijen in Indonesië was blijven bestaan. Het hof bevestigde de peildatum voor de beoordeling van de achterhouding op 31 augustus 2022, en oordeelde dat de gewone verblijfplaats van de kinderen vóór deze datum in Nederland was komen te liggen. De vader had onvoldoende bewijs geleverd dat de kinderen ongeoorloofd in Nederland verbleven. Het hof wees het hoger beroep van de vader af en bekrachtigde de eerdere beschikking van de rechtbank, waarbij de teruggeleiding van de kinderen naar Indonesië werd afgewezen. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.