In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin de WOZ-waarde van een woning is vastgesteld. De Heffingsambtenaar van de gemeente Rijswijk had de waarde van de woning op 1 januari 2019 vastgesteld op € 384.000, welke later ambtshalve werd verlaagd naar € 361.000. Belanghebbende was het niet eens met deze waardering en stelde dat de waarde van de woning op € 321.000 moest worden vastgesteld. De Rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging.
Tijdens de mondelinge behandeling op 11 januari 2023 was de gemachtigde van belanghebbende niet aanwezig, wat leidde tot verontschuldigingen na de zitting. De Heffingsambtenaar had een taxatieverslag en matrices overgelegd ter onderbouwing van de vastgestelde waarde, waaruit bleek dat de waarde van de woning was bepaald door systematische vergelijking met andere woningen. De rechtbank oordeelde dat de Heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat de waarde niet te hoog was vastgesteld, en dat de vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar waren met de woning van belanghebbende.
In hoger beroep bevestigde het Gerechtshof de uitspraak van de Rechtbank. Het Hof oordeelde dat de Heffingsambtenaar voldoende rekening had gehouden met de verschillen tussen de woning en de vergelijkingsobjecten, en dat de waarde van de woning niet te hoog was vastgesteld. Het Hof wees erop dat de door belanghebbende aangedragen vergelijkingsobjecten niet voldoende onderbouwd waren om tot een lagere waardering te komen. De uitspraak van het Hof werd op 22 februari 2023 in het openbaar uitgesproken.