Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
1.[appellant 1] Tankstation VOF,
[appellant 2],
[appellante 3],
1.De zaak in het kort
2.Procesverloop in hoger beroep
- de dagvaarding van 19 april 2022, waarmee [appellant c.s.] in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 10 februari 2021 en het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam van 21 januari 2022;
- de memorie van grieven, tevens akte houdende wijziging van eis van [appellant c.s.] , met producties;
- de memorie van antwoord van [geïntimeerde] , met producties;
- de producties 8 tot en met 21 die [appellant c.s.] ter gelegenheid van de hierna te noemen mondelinge behandeling heeft overgelegd.
3.Feitelijke achtergrond
4.Procedure bij de rechtbank
5.Vorderingen in hoger beroep
6.Beoordeling in hoger beroep
Kwalificatie van de overeenkomst van 16 juli 2013
wil de exploitatie weer overnemen zodat de zoon uiteindelijk ook het tankstation kan exploiteren”. Een gerechtelijke erkentenis moet uitdrukkelijk en ondubbelzinnig zijn om als zodanig te kunnen gelden. Daarvan is hier geen sprake. Met deze uitlating heeft [appellant c.s.] of zijn advocaat kennelijk bedoeld aan te geven waarom [appellant c.s.] van de overeenkomst met [geïntimeerde] af wilde en niet om de relatie met [geïntimeerde] juridisch te kwalificeren. Als in deze uitlating een erkenning ligt besloten, is die dus niet uitdrukkelijk. Zij is ook niet ondubbelzinnig. Een erkenning dat [geïntimeerde] als exploitant van het tankstation heeft te gelden staat immers haaks op het standpunt dat [appellant c.s.] in deze procedure heeft ingenomen, zowel in hoger beroep als in eerste aanleg. Van een gerechtelijke erkentenis dat [geïntimeerde] als exploitant van het tankstation heeft te gelden zou pas sprake kunnen zijn als [appellant c.s.] uitdrukkelijk afstand zou hebben genomen van dat standpunt. Dat blijkt niet uit het proces-verbaal. Integendeel: volgens het proces-verbaal is door of namens [appellant c.s.] tijdens dezelfde mondelinge behandeling verklaard dat geen sprake is van een huurovereenkomst en dat [appellant c.s.] voor alle kosten opdraait.
7.Beslissing
- vernietigt het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 10 februari 2021 en het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam van 21 januari 2022, en opnieuw rechtdoende:
- verklaart voor recht dat de overeenkomst tussen partijen van 16 juli 2013 geen huurovereenkomst is in de zin van artikel 7:201 BW;
- wijst af het anders of meer gevorderde;
- compenseert de kosten in eerste aanleg en in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.