ECLI:NL:GHDHA:2023:2920

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
31 oktober 2023
Publicatiedatum
26 juli 2024
Zaaknummer
200.307.719/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurdersaansprakelijkheid in faillissement en de rol van onbehoorlijke taakvervulling

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van de bestuurder van een besloten vennootschap (BV) in het kader van een faillissement. De bestuurder heeft in de drie jaren voorafgaand aan het faillissement niet voldaan aan zijn verplichting om de jaarrekeningen van de vennootschap te deponeren bij het handelsregister, zoals vereist door artikel 2:394 BW. Dit leidt tot de conclusie dat de bestuurder zijn taak kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld, wat volgens artikel 2:248 BW vermoed wordt een belangrijke oorzaak van het faillissement te zijn. De bestuurder heeft dit vermoeden niet kunnen ontzenuwen, maar er zijn gronden voor matiging van de aansprakelijkheid.

De procedure in hoger beroep is gestart door de bestuurder, die in beroep ging tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag. De curator heeft de bestuurder gedagvaard en vorderingen ingesteld op basis van onbehoorlijke taakvervulling. De rechtbank heeft de primaire vordering toegewezen, maar de bestuurder is het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld. Het hof heeft de zaak in behandeling genomen en een mondelinge behandeling gelast om verdere inlichtingen te verkrijgen en om een schikking te beproeven.

De bestuurder voert aan dat andere feiten en omstandigheden, zoals valselijk contracteren door derden, ook een belangrijke oorzaak van het faillissement zijn geweest. Het hof heeft echter geoordeeld dat de bestuurder niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze andere oorzaken de belangrijkste oorzaak van het faillissement zijn, en dat hij zijn taak als bestuurder kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld. De zaak is verwezen naar een mondelinge behandeling voor verdere toelichting van de standpunten van beide partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.307.719/01
Zaaknummer rechtbank : 09/577297 / HA ZA 19-773
Arrest van 31 oktober 2023
in de zaak van
[appellant],
wonend in [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. E.C. Kerkhoven, kantoorhoudend in Den Haag,
tegen
Mr. Caroline Ada de Weerdt q.q. curator in het faillissement van [appellant] Beheer B.V.,
kantoorhoudend te Leiden,
verweerster,
advocaat: mr. P.T.F. Langerak, kantoorhoudend in Alphen aan den Rijn.
Het hof zal partijen hierna [appellant] en de curator noemen.

1.De zaak in het kort

Het gaat in deze zaak om bestuurdersaansprakelijkheid in faillissement. De bestuurder van de besloten vennootschap in kwestie heeft in de drie jaren voorafgaand aan het faillissement niet voldaan aan zijn verplichting ex artikel 2:394 BW om de jaarrekeningen van de vennootschap te deponeren bij het handelsregister. Op grond van artikel 2:248 BW staat daarom vast dat de bestuurder zijn taak in deze periode kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld, en wordt vermoed dat onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van het faillissement. De bestuurder heeft laatstbedoeld vermoeden niet ontzenuwd. Uitgangspunt is daarom dat hij aansprakelijk is voor het tekort in het faillissement van de vennootschap. Er zijn echter gronden voor matiging van deze aansprakelijkheid.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 7 februari 2022, waarmee [appellant] in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de rechtbank Den Haag van 10 november 2021;
  • het arrest van dit hof van 12 april 2022, waarin een mondelinge behandeling is gelast;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 17 juni 2022;
  • de memorie van grieven van [appellant], met bijlagen 1-3;
  • de memorie van antwoord van de curator, met bijlagen;
  • de akte inbrengen bewijsstukken van [appellant], met bijlagen 36-38;
  • de antwoordakte uitlaten van de curator.

3.Feitelijke achtergrond

3.1
[appellant] Beheer B.V. (hierna: VRB) is opgericht bij akte van 28 maart 1994. [appellant] is steeds bestuurder en enig aandeelhouder van VRB geweest. De laatstelijk gedeponeerde jaarrekening van VRB is die van 2011.
3.2
VRB heeft beheeractiviteiten uitgevoerd ten aanzien van een bedrijfspand aan de [adres], toebehorend aan mevrouw [naam].
3.3
Bij beschikking van dit hof van 16 maart 2017 is VRB in staat van faillissement verklaard. De curator is de huidige curator van VRB.
3.4
Volgens opgave van de curator hebben afgezien van de belastingdienst de volgende schuldeisers hun vorderingen ter verificatie bij haar ingediend:
3.5
In de inleidende dagvaarding heeft de curator vermeld dat de fiscale schuld van VRB € 106.603 bedraagt. Op de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft mr. Mons, optredend voor de curator, verklaard dat de fiscale schuld nog € 71.000 bedraagt en dat hij gelooft dat deze zeker € 55.000 naar beneden kan door ambtshalve opgelegde aanslagen.

4.Procedure bij de rechtbank; vorderingen in het hoger beroep

4.1
De curator heeft [appellant] gedagvaard en gevorderd, samengevat en voor zover van belang, dat [appellant] wordt veroordeeld tot betaling van:
  • primair: het boedeltekort op grond van artikel 2:248 BW en een voorschot daarop van € 210.000;
  • subsidiair: schadevergoeding ten bedrage van € 318.721 op de grond dat hij zijn taak als bestuurder onbehoorlijk heeft vervuld ex artikel 2:9 BW, vermeerderd met rente;
  • meer subsidiair: schadevergoeding ten bedrage van € 318.721 op de grond dat hij onrechtmatig heeft gehandeld tegenover de gezamenlijke schuldeisers van VRB (artikel 6:162 BW), vermeerderd met rente.
4.2
De rechtbank heeft de primaire vordering toegewezen, met dien verstande dat zij het voorschot heeft bepaald op € 125.000, met veroordeling van [appellant] in de kosten.
4.3
[appellant] is in hoger beroep gekomen omdat hij het niet eens is met het vonnis. Hij wil dat het hof de vorderingen van de curator alsnog afwijst, en de curator veroordeelt tot restitutie van wat hij ter uitvoering van het vonnis aan haar heeft betaald.

5.Beoordeling in hoger beroep

5.1
De primaire vordering van de curator is gebaseerd op artikel 2:248 BW, dat voor zover van belang het volgende inhoudt. In geval van faillissement van een besloten vennootschap is iedere bestuurder tegenover de boedel hoofdelijk aansprakelijk voor het bedrag van de schulden voor zover deze niet door vereffening van de overige baten kunnen worden voldaan, als het bestuur zijn taak kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld en aannemelijk is dat dit een belangrijke oorzaak is van het faillissement (lid 1). Als het bestuur niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen uit artikel 2:10 BW (administratieplicht) of artikel 2:394 BW (deponeringsplicht), heeft het zijn taak onbehoorlijk vervuld en wordt vermoed dat onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van het faillissement (lid 2). De vordering kan slechts worden ingesteld op grond van onbehoorlijke taakvervulling in de periode van drie jaren voorafgaande aan het faillissement (lid 6). De rechter kan het bedrag waarvoor de bestuurders aansprakelijk zijn verminderen indien hem dit bovenmatig voorkomt, gelet op de aard en de ernst van de onbehoorlijke taakvervulling door het bestuur, de andere oorzaken van het faillissement, alsmede de wijze waarop dit is afgewikkeld (lid 4).
5.2
[appellant] is sedert de oprichting van VRB haar enig bestuurder. Verder staat tussen partijen vast dat [appellant] in de drie jaren voorafgaande aan het faillissement van VRB niet heeft voldaan aan zijn deponeringsverplichtingen uit hoofde van artikel 2:394 BW. Daarmee staat vast dat hij zijn taak als bestuurder van VRB kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld, en wordt vermoed dat onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van het faillissement (artikel 2:248 lid 2 BW).
5.3
Volgens vaste rechtspraak brengt een redelijke uitleg van artikel 2:248 BW mee dat voor het ontzenuwen van het daarin neergelegde vermoeden volstaat dat de aangesproken bestuurder aannemelijk maakt dat andere feiten of omstandigheden dan zijn onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak van het faillissement zijn geweest. Stelt de bestuurder daartoe een van buiten komende oorzaak, en wordt de bestuurder door de curator verweten dat hij heeft nagelaten het intreden van die oorzaak te voorkomen, dan zal de bestuurder (tevens) feiten en omstandigheden moeten stellen en zo nodig aannemelijk maken waaruit blijkt dat dit nalaten geen onbehoorlijke taakvervulling oplevert. Als hij daarin slaagt, ligt het op de weg van de curator op de voet van het eerste lid van artikel 2:248 BW aannemelijk te maken dat nochtans kennelijk onbehoorlijke taakvervulling mede een belangrijke oorzaak van het faillissement is geweest (zie HR 30 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA6773 (Blue Tomato)). Naast van buiten komende oorzaken, kan ook handelen of nalaten van een bestuurder dat op zichzelf beschouwd geen onbehoorlijke taakvervulling oplevert – en waarvan dus niet gezegd kan worden dat geen redelijk denkend bestuurder onder dezelfde omstandigheden aldus zou hebben gehandeld – voldoende zijn voor ontzenuwing van het in artikel 2:248 lid 2 BW bedoelde vermoeden (HR 9 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1099).
5.4
[appellant] voert in de eerste plaats aan dat het feit dat het faillissement van VRB is uitgesproken, hem niet kan worden verweten. De beschikking waarmee het faillissement werd uitgesproken was volgens hem te wijten aan overmacht aan zijn zijde, althans niet aan kennelijk onbehoorlijk bestuur. Het hof had namelijk bij beschikking van 21 februari 2017 nog een laatste termijn gegund aan VRB om de op de zitting van 10 januari 2017 reeds besproken zekerheid te stellen ten gunste van de aanvraagster van het faillissement, Essent. [appellant] was op 20 februari 2017 echter aangehouden en in voorlopige hechtenis gesteld, onder volledige beperkingen. Dit maakte het onmogelijk, aldus [appellant], om binnen de gestelde termijn nog zekerheid te stellen. Dat hij die zekerheid niet eerder had gesteld valt hem evenmin te verwijten, zo meent [appellant], omdat hij erop rekende en mocht rekenen dat het hof VRB nog een termijn zou gunnen (wat dus ook gebeurde).
5.5
Dit betoog kan [appellant] niet baten. Bij de vraag, in het kader van artikel 2:248 BW, of kennelijk onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van het faillissement gaat het niet om de concrete uitspraak tot faillietverklaring, maar om de oorzaak van het ontstaan van een toestand van te hebben opgehouden te betalen. Gelet op het aantal en de hoogtes van de bij de curator ingediende vorderingen, terwijl gesteld noch gebleken is dat VRB ten tijde van de faillissementsaanvraag van Essent nog (renderende) bedrijfsactiviteiten uitvoerde, heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat VRB ten tijde van de faillietverklaring niet verkeerde in een toestand van te hebben opgehouden te betalen.
5.6
In de tweede plaats voert [appellant] aan dat andere feiten en omstandigheden dan zijn kennelijk onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak van het faillissement zijn geweest. Hij stelt in dit verband dat derden valselijk op naam van VRB hebben gecontracteerd en namens haar schulden zijn aangegaan – volgens [appellant] een van buiten komende oorzaak. Zijn stellingen strekken ertoe dat hij zich juist naar behoren van zijn taak heeft gekweten door VRB de desbetreffende schulden in rechte te laten betwisten.
5.7
Op basis van deze stellingen kan het hof vooralsnog niet tot de conclusie komen dat een andere belangrijke oorzaak van het faillissement dan onbehoorlijke taakvervulling door [appellant], aannemelijk is geworden. Daarvoor is onder meer redengevend dat [appellant] zijn verweer dat anderen valselijk op naam van VRB hebben gecontracteerd niet ten aanzien van alle schulden voert, dat de gegrondheid van dat verweer tussen partijen overigens in geschil is, en dat de stellingen van de curator er bovendien mede toe strekken dat [appellant] heeft nagelaten het intreden van de door hem bedoelde van buiten komende oorzaak (het valselijk op naam van VRB contracteren door derden) te voorkomen. Het hof zal daarom een mondelinge behandeling gelasten voor het verkrijgen van inlichtingen, om partijen in de gelegenheid te stellen hun standpunten nader toe te lichten, en om een schikking te beproeven. Ten behoeve van de mondelinge behandeling zal de curator haar faillissementsverslagen in het geding moeten brengen, en een gespecificeerd actueel overzicht van de nog openstaande belastingschuld. [appellant] zal in elk geval de jaarrekeningen van VRB over de jaren 2013-2015 in het geding moeten brengen (voor zover beschikbaar). Op de mondelinge behandeling zal ook aan de orde komen of, voor het geval dat het hof uiteindelijk tot het oordeel mocht komen dat onbehoorlijke taakvervulling door [appellant] een belangrijke oorzaak is van het faillissement van VRB, er gronden zijn voor matiging op de voet van artikel 2:248 lid 4 BW.
5.8
Het hof beschikt reeds over volledige kopieën van de procesdossiers van de eerste aanleg en het hoger beroep, zodat overlegging ten behoeven van de mondelinge behandeling niet nodig is.

6.Beslissing

Het hof:
  • beveelt partijen in persoon, vergezeld van hun raadslieden, te verschijnen voor de meervoudige kamer van dit hof voor het hiervoor in 5.7 beschreven doel, in één van de zalen van het Paleis van Justitie aan de Prins Clauslaan 60 te Den Haag, op een nader door het hof te bepalen datum en tijd;
  • bepaalt dat partijen de hiervoor in 5.7 bedoelde stukken en eventuele andere stukken waarop zij een beroep zouden willen doen, uiterlijk
  • verwijst de zaak naar
  • houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W. Frieling, G.C. de Heer en R.J. van Galen, en in het openbaar uitgesproken op 31 augustus 2023 in aanwezigheid van de griffier.