In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van de bestuurder van een besloten vennootschap (BV) in het kader van een faillissement. De bestuurder heeft in de drie jaren voorafgaand aan het faillissement niet voldaan aan zijn verplichting om de jaarrekeningen van de vennootschap te deponeren bij het handelsregister, zoals vereist door artikel 2:394 BW. Dit leidt tot de conclusie dat de bestuurder zijn taak kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld, wat volgens artikel 2:248 BW vermoed wordt een belangrijke oorzaak van het faillissement te zijn. De bestuurder heeft dit vermoeden niet kunnen ontzenuwen, maar er zijn gronden voor matiging van de aansprakelijkheid.
De procedure in hoger beroep is gestart door de bestuurder, die in beroep ging tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag. De curator heeft de bestuurder gedagvaard en vorderingen ingesteld op basis van onbehoorlijke taakvervulling. De rechtbank heeft de primaire vordering toegewezen, maar de bestuurder is het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld. Het hof heeft de zaak in behandeling genomen en een mondelinge behandeling gelast om verdere inlichtingen te verkrijgen en om een schikking te beproeven.
De bestuurder voert aan dat andere feiten en omstandigheden, zoals valselijk contracteren door derden, ook een belangrijke oorzaak van het faillissement zijn geweest. Het hof heeft echter geoordeeld dat de bestuurder niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze andere oorzaken de belangrijkste oorzaak van het faillissement zijn, en dat hij zijn taak als bestuurder kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld. De zaak is verwezen naar een mondelinge behandeling voor verdere toelichting van de standpunten van beide partijen.