ECLI:NL:GHDHA:2023:2773

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
28 december 2023
Publicatiedatum
29 februari 2024
Zaaknummer
BK-22/612
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tijdigheid van bezwaarschrift en niet-ontvankelijkheid in belastingzaken

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 28 december 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de niet-ontvankelijkheid van een bezwaarschrift dat door belanghebbende was ingediend tegen de beschikkingen van de Heffingsambtenaar van Gemeentebelastingen en Basisinformatie Drechtsteden. De Heffingsambtenaar had eerder het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard omdat het bezwaarschrift te laat was ingediend. Belanghebbende stelde dat hij op 31 maart 2020 een bezwaarschrift had verzonden, maar de Heffingsambtenaar ontkende dit en stelde dat het bezwaarschrift pas op 8 juli 2020 was ontvangen. Het Hof oordeelde dat belanghebbende niet voldoende bewijs had geleverd dat het bezwaarschrift tijdig was verzonden en dat de ontvangst van het bezwaarschrift door de Heffingsambtenaar redelijkerwijs moest worden betwijfeld. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank, die het beroep van belanghebbende ongegrond had verklaard. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor belanghebbenden om tijdig en correct bezwaar aan te tekenen en de gevolgen van termijnoverschrijding in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-22/612

Uitspraak van 28 december 2023

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en
de heffingsambtenaar van Gemeentebelastingen en Basisinformatie Drechtsteden, de Heffingsambtenaar,
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (de Rechtbank) van 27 mei 2022, nummer ROT 21/1727.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikkingen van 29 februari 2020 op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken de waarden op 1 januari 2020 van de onroerende zaken, plaatselijk bekend als [adres 1] en [adres 2] , beide te [woonplaats] (de onroerende zaken) voor het kalenderjaar 2020 vastgesteld (de beschikkingen). Tegelijk met de beschikkingen zijn aanslagen in de onroerende-zaakbelastingen van de [gemeente] voor het jaar 2020 (de aanslagen) opgelegd.
1.2.
Bij brieven van 28 maart 2020 heeft de Heffingsambtenaar de WOZ-waarden van de onroerende zaken ambtshalve verlaagd en de aanslagen verminderd.
1.3.
Bij uitspraken op bezwaar met dagtekening 11 februari 2021 heeft de Heffingsambtenaar het tegen de beschikkingen en de aanslagen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. De Heffingsambtenaar heeft het bezwaar ambtshalve beoordeeld en de beschikkingen en de aanslagen gehandhaafd.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 49. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 136. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Bij uitspraak na vereenvoudigde behandeling van 15 december 2022 heeft het Hof het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 19 januari 2023 heeft het Hof zijn uitspraak van 15 december 2022 vervallen verklaard en bepaald dat het geding wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond toen de uitspraak van 15 december 2022 werd gedaan.
1.7.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.8.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 31 oktober 2023, gehouden te Den Haag. Belanghebbende is wel, doch de Heffingsambtenaar is niet verschenen. De Heffingsambtenaar heeft de griffier telefonisch meegedeeld wegens ziekte niet ter zitting aanwezig te zullen zijn en heeft daarbij niet om uitstel van de zitting verzocht. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Het aanslagbiljet met daarop onder meer de beschikkingen en de aanslagen is gedagtekend 29 februari 2020.
2.2.
Belanghebbende heeft op 3 maart 2020 twee brieven, gedagtekend 26 februari 2020, ontvangen van de Heffingsambtenaar waarin hij meedeelt dat hij bij de waardebepaling van de onroerende zaken alsnog rekening zal houden met de VvE-reserve.
2.3.
Bij brieven van 28 maart 2020 heeft de Heffingsambtenaar aan belanghebbende meegedeeld de waarden van de onroerende zaken overeenkomstig de brieven van 3 maart 2020 te hebben gewijzigd. De Heffingsambtenaar heeft de waarden verminderd met 2% en de aanslagen dienovereenkomstig verminderd. Belanghebbende heeft deze brieven op 3 april 2020 ontvangen.
2.4.
Bij brief van 1 juli 2020 heeft de invorderingsambtenaar van de [gemeente] aan belanghebbende meegedeeld dat hij de aanslagen nog niet heeft betaald.
2.5.
De brief van belanghebbende met dagtekening 6 juli 2020 is door hem aangeduid als "Aanvulling Bezwaar WOZ-beschikking d.d. 30 maart 2020 betreffende de volgende adressen:
  • [adres 1] , [postcode 1] , [woonplaats]
  • [adres 2] , [postcode 2] , [woonplaats] "
Deze brief is op 8 juli 2020 ontvangen door de Heffingsambtenaar. Bij de brief is een kopie van een bezwaarschrift met dagtekening 30 maart 2020 gevoegd. De kopie vermeldt in de rechterbovenhoek "
verz. 31/3/2020".
2.6.
Belanghebbende heeft op 12 november 2020 telefonisch contact gehad met mevrouw [A] , medewerkster van Gemeentebelastingen en Basisinformatie Drechtsteden.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft het volgende geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
”1. In geschil is of verweerder het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
2. Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Gelet op artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt deze termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Dat is in dit geval 1 maart 2020. Dit betekent dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift eindigde op 14 april 2020. Het bezwaarschrift is ontvangen op 8 juli 2020.
3. Eiser stelt dat hij op 31 maart 2020 een bezwaarschrift, gedagtekend op 30 maart 2020, naar verweerder heeft gezonden. Verweerder stelt dit bezwaarschrift bij die gelegenheid niet te hebben ontvangen. Verweerder heeft ter zitting uiteengezet, dat zijn vaste beleid is om - bij discussie over de datum van verzending van stukken door bezwaarmakers - alleen op grond van objectief bewijs aan te nemen, dat post op een andere (eerdere) datum is verzonden, dan blijkt uit de datum van ontvangst door verweerder.
4. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van het bezwaarschrift op dat adres. Dit brengt mee dat eiser in eerste instantie kan volstaan met het bewijs van verzending naar het juiste adres (vergelijk de uitspraak van de Hoge Raad van 15 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ4416). De enkele stelling van eiser dat hij het bezwaarschrift heeft verzonden - dus: zonder zulk bewijs - en dat verweerder zijn administratie niet op orde heeft is daarvoor onvoldoende. Eiser heeft zijn stelling niet nader onderbouwd met objectieve gegevens.
5. Gelet hierop is het naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk dat eiser reeds op 31 maart 2020 bezwaar heeft ingesteld. Nu het bezwaarschrift van 8 juli 2020 na het einde van de bezwaartermijn is ontvangen, heeft eiser niet tijdig bezwaar ingesteld.
6. Op grond van artikel 6:11 van de Awb blijft bij een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift een niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Eiser heeft geen reden gegeven voor deze termijnoverschrijding. Er is dus geen verontschuldiging voor dit verzuim.
7. Gelet op het voorgaande heeft verweerder het bezwaar van eiser terecht niet-ontvankelijk verklaard. Dit maakt dat de rechtbank de zaak niet inhoudelijk zal beoordelen.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of de Heffingsambtenaar het bezwaar van belanghebbende terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de Inspecteur bevestigend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraken van de Heffingsambtenaar en tot ontvankelijkverklaring van het bezwaar.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Gelet op artikel 6:8, lid 1, Awb vangt deze termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Dat is in dit geval 1 maart 2020. Dit betekent dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift eindigde op 14 april 2020. De Heffingsambtenaar heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard aangezien het bezwaarschrift is ontvangen op 8 juli 2020.
5.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij tijdig bezwaar heeft gemaakt. Hij voert daartoe aan dat hij op 31 maart 2020 een bezwaarschrift, gedagtekend 30 maart 2020, ter post heeft bezorgd (hierna ook: het oorspronkelijke bezwaarschrift).
5.3.
Indien een bestuursorgaan stelt een niet aangetekend verzonden stuk niet te hebben ontvangen, is het in beginsel aan de belanghebbende om aannemelijk te maken dat het stuk op het adres van het bestuursorgaan is ontvangen of aangeboden, dan wel dat het stuk het bestuursorgaan anderszins heeft bereikt. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst of aanbieding van het stuk op dat adres. Dit brengt mee dat de belanghebbende in eerste instantie kan volstaan met het bewijs van verzending naar het juiste adres. Het ligt vervolgens op de weg van het bestuursorgaan voormeld vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe is niet vereist dat het bestuursorgaan aannemelijk maakt dat het stuk niet op zijn adres is ontvangen of aangeboden; voldoende is dat op grond van hetgeen het bestuursorgaan aanvoert ontvangst of aanbieding redelijkerwijs moet worden betwijfeld. Het staat de feitenrechter vrij om zodanige twijfel gerechtvaardigd te achten op grond van naar zijn oordeel geloofwaardige ontkenning door het bestuursorgaan dat het stuk op zijn adres is ontvangen of aangeboden. Slaagt het bestuursorgaan erin eerdergenoemd vermoeden te ontzenuwen, dan zal de ontvangst of aanbieding van het stuk slechts aannemelijk geoordeeld kunnen worden indien de belanghebbende daarvan nader bewijs levert. Indien niet aannemelijk wordt dat het stuk op het adres van het bestuursorgaan is ontvangen of aangeboden, en evenmin dat het stuk hem anderszins heeft bereikt, dan ligt het op de weg van de belanghebbende - in voorkomend geval - aannemelijk te maken dat zulks het gevolg is van aan het bestuursorgaan toe te rekenen omstandigheden (vgl. HR 15 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ4416, BNB 2007/112).
5.4.
Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof nogmaals verklaard dat hij zijn bezwaarschrift op 31 maart 2020 naar de Heffingsambtenaar heeft gezonden en heeft daarbij zijn werkwijze toegelicht. Het Hof hecht, mede gelet op zijn toelichting ter zitting, geloof aan de verklaring van belanghebbende en acht aannemelijk dat hij zijn bezwaarschrift met dagtekening 30 maart 2020 en geadresseerd aan het juiste adres van de Heffingsambtenaar op 31 maart 2020 ter post heeft bezorgd.
5.5.
De Heffingsambtenaar heeft verklaard dat hij niet eerder dan op 8 juli 2020 een kopie van het bezwaarschrift van belanghebbende met dagtekening 30 maart 2020 heeft ontvangen, dat hij het oorspronkelijke bezwaarschrift nooit heeft ontvangen, dat in de postadministratie van de Heffingsambtenaar geen bezwaarschrift is aangetroffen en dat bij de afdeling DIV van de gemeente niet een bezwaarschrift met dagtekening 30 maart 2020 bekend is of ontvangen is. Het Hof is van oordeel dat op grond van wat de Heffingsambtenaar heeft aangevoerd de ontvangst van het oorspronkelijke bezwaarschrift redelijkerwijs moet worden betwijfeld.
5.6.
Het ligt dan op de weg van belanghebbende nader bewijs ervan te leveren dat het oorspronkelijke bezwaarschrift op het adres van de Heffingsambtenaar is ontvangen of aangeboden. Belanghebbende heeft verklaard dit bewijs niet te kunnen leveren aangezien hij het oorspronkelijke bezwaarschrift per gewone post heeft verstuurd. Hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat het oorspronkelijke bezwaarschrift op het adres van de Heffingsambtenaar is ontvangen of aangeboden, dan wel dat het hem anderszins heeft bereikt.
5.7.
Belanghebbende heeft geen feiten of omstandigheden gesteld of bewijs bijgebracht op grond waarvan kan worden geoordeeld dat het niet ontvangen van het oorspronkelijke bezwaarschrift het gevolg is van aan de Heffingsambtenaar toe te rekenen omstandigheden. De enkele omstandigheid dat van de ontvangst van de aanvulling van het bezwaarschrift op 8 juli 2023 niet tijdig een bevestiging naar belanghebbende is gezonden, zoals mevrouw [A] heeft verklaard, maakt niet aannemelijk dat de administratie van de Heffingsambtenaar niet deugt. Uit hetgeen belanghebbende in zijn beroepschrift in eerste aanleg heeft gesteld omtrent de inhoud van het telefoongesprek dat hij op 12 november 2020 met mevrouw [A] heeft gevoerd blijkt niet dat mevrouw [A] heeft verklaard dat de postverwerking in het geval van belanghebbende fout is gegaan of dat is vergeten hem na ontvangst van het oorspronkelijke bezwaarschrift een bevestiging te sturen.
5.8.
Voor zover belanghebbende een bewijsaanbod heeft gedaan met betrekking tot wat mevrouw [A] hem tijdens het telefoongesprek van 12 november 2020 heeft meegedeeld, geldt dat belanghebbende in de uitnodiging voor de zitting van het Hof (evenals overigens in de uitnodiging voor de zitting van de Rechtbank) is gewezen op de mogelijkheid getuigen mee te brengen of bij aangetekende brief of deurwaardersexploot op te roepen, en dat hij van deze mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt. De uitspraak van de Rechtbank noch de stukken van het geding bevatten aanwijzingen ervoor dat belanghebbende in redelijkheid niet kan worden tegengeworpen dat hij van de geboden mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt. Belanghebbende heeft tijdens de zitting van het Hof zijn bewijsaanbod niet herhaald. Het Hof passeert dan ook het bewijsaanbod.
5.9.
De mogelijkheid dat het oorspronkelijke bezwaarschrift is zoekgeraakt of verloren gegaan nadat het door belanghebbende via PostNL is verzonden, dient voor rekening en risico van belanghebbende te komen. Hij is immers degene die voor deze wijze van (post)verzending heeft gekozen.
5.10.
Het hiervoor overwogene brengt mee dat het bezwaar ruim na het verstrijken van de bezwaartermijn is ingediend. Feiten of omstandigheden die redelijkerwijs het oordeel kunnen rechtvaardigen dat belanghebbende met betrekking tot de overschrijding van de bezwaartermijn niet in verzuim is geweest zijn gesteld noch gebleken. Het bezwaar van belanghebbende is terecht niet-ontvankelijk verklaard.
5.11.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

6. Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door Chr.Th.P.M. Zandhuis, H.A.J. Kroon en A. van Dongen, in tegenwoordigheid van de griffier L. van den Bogerd. De beslissing is op 28 december 2023 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst.
Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.