ECLI:NL:GHDHA:2023:2635

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
20 december 2023
Publicatiedatum
22 december 2023
Zaaknummer
22-001000-18
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Actieve ambtelijke omkoping met gedeeltelijke niet-ontvankelijkheid van het OM wegens verjaring en vrijspraak voor overige tenlasteleggingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 20 december 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De verdachte, geboren in 1955, werd beschuldigd van actieve ambtelijke omkoping. Het hof heeft vastgesteld dat het openbaar ministerie (OM) deels niet-ontvankelijk is verklaard in de vervolging wegens verjaring voor de periode van 1 juli 2005 tot en met 2 december 2006. Voor het overige heeft het hof de verdachte vrijgesproken van de tenlasteleggingen, omdat niet bewezen kon worden dat hij een (extra) niet-reguliere of niet-zakelijke korting heeft verleend aan ambtenaren. De zaak betreft onder andere kortingen op de privé-aankoop van voertuigen door de verdachte, die niet als gifts konden worden aangemerkt. Het hof heeft de argumenten van de verdediging over de overschrijding van de redelijke termijn en het gelijkheidsbeginsel verworpen, en geconcludeerd dat er geen sprake was van een eerlijk proces. De beslissing van het hof is genomen na een grondige beoordeling van de feiten en omstandigheden van de zaak, waarbij de rechtsgeldigheid van de vervolging en de bewijsvoering centraal stonden.

Uitspraak

Rolnummer: 22-001000-18
Parketnummer: 10-965101-14
Datum uitspraak: 20 december 2023
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 22 februari 2018 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1955,
adres: [adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg heeft de rechtbank de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging ten aanzien van de periode 1 juli 2005 tot en met 2 december 2006, voor zover dit betrekking heeft op (het impliciet subsidiair tenlastegelegde) artikel 177a Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). De verdachte is in eerste aanleg vrijgesproken van onderdeel a sub 1, 2 en 3, onderdeel b sub 1, onderdeel d en onderdeel e van de tenlastelegging. Ter zake van het (impliciet primair) tenlastegelegde onder onderdeel b sub 2 en onderdeel c is de verdachte veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 40 uren, subsidiair 20 dagen hechtenis.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
Bij akte rechtsmiddel is namens de verdachte hoger beroep ingesteld tegen de veroordeling ter zake van onderdeel b sub 2 en onderdeel c van de tenlastelegging.
Ter zitting in hoger beroep van 14 december 2022 heeft het hof beslist dat in hoger beroep alleen onderdeel b sub 2 en onderdeel c van de tenlastelegging aan de orde zijn.
Waar hierna wordt gesproken van "de zaak" of "het vonnis", wordt daarmee bedoeld de zaak of het vonnis voor zover op grond van het vorenstaande aan het oordeel van het hof onderworpen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen - tenlastegelegd dat:
hij op één of meer tijdstip(pen) gelegen in of omstreeks de periode van 1 juli 2005 tot en met 31 december 2011 te Leusden en/of Wolfsburg en/of (elders) in Nederland en/of Duitsland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, meermalen, althans eenmaal,
een of meer ambtena(a)r(en), te weten
b) [medeverdachte 1], als projectleider van het landelijk project "Voorbereiding Landelijke Aanbesteding Politievoertuigen 2010 (LAPV 2010)" gedetacheerd bij het regionaal politiekorps Gelderland-Midden en/of werkzaam als Senior Productmanager bij Bureau Inkoop & Productmanagement van het regionaal politiekorps Amsterdam-Amstelland, en/of
c) [medeverdachte 2], als senior contractmanager werkzaam bij de afdeling Defensie Materieel Organisatie van het Ministerie van Defensie,
(telkens) (een) gift(en) en/of (een) belofte(n) en/of (een) dienst(en), te weten
ad b) 2. een (extra) niet-reguliere, althans niet-zakelijke korting van EUR 715,- excl. BTW op de privé aankoop van een personenauto, te weten een Volkswagen Passat Variant Highline, en/of
ad c) een (extra) niet-reguliere, althans niet-zakelijke korting van EUR 532,22 incl. BTW op de privé aankoop van een personenauto, te weten een Volkswagen Polo Blue Motion met kenteken 87-NLD-2,
althans enige gift en/of belofte en/of dienst, heeft gedaan en/of verleend en/of aangeboden,
1° (telkens) met het oogmerk om die ambtena(a)r(en) te bewegen in zijn/hun bediening, al dan niet in strijd met zijn/hun plicht, iets te doen en/of na te laten, en/of
2° (telkens) ten gevolge of naar aanleiding van hetgeen door die ambtena(a)r(en) in zijn/hun huidige of vroegere bediening, al dan niet in strijd met zijn/hun plicht, is gedaan of nagelaten, te weten het (telkens)
- ( anders dan om zakelijke redenen) begunstigen van [naam bedrijf] B.V., en/of
- aangaan en/of onderhouden van een relatie tussen die ambtena(a)r(en) en [naam bedrijf] B.V., teneinde (aldus) voor die rechtspersoon een voorkeursbehandeling te bewerkstelligen, en/of
- aangaan en/of onderhouden van een zodanige relatie tussen die ambtena(a)r(en) en [naam bedrijf] B.V., dat die ambtena(a)r(en) tegenover [naam bedrijf] B.V. niet meer zo vrij en/of onbeïnvloed en/of onafhankelijk en/of objectief was/kon zijn bij het nemen van beslissingen in relatie tot [naam bedrijf] B.V. als in het geval dat die ambtena(a)r(en) die gift(en) en/of belofte(n) en/of dienst(en) niet had aangenomen, en/of
- met aanwending van het gezag en invloed van die ambtena(a)r(en) binnen de politie-organisatie en/of Defensie, pogen een betere positie te bewerkstelligen voor [naam bedrijf] B.V. binnen de politie-organisatie en/of Defensie.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het (impliciet primair) tenlastegelegde onderdeel b sub 2 en onderdeel c zal worden veroordeeld tot een voorwaardelijke taakstraf voor de duur van 30 uren, subsidiair 15 dagen hechtenis, met een proeftijd van 2 jaren.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Ontvankelijkheid openbaar ministerie in de vervolging
Verjaring
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging ter zake art. 177a (thans vervallen) Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), nu sprake is van verjaring.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat met betrekking tot art. 177a (thans vervallen) Sr sprake is van verjaring in de periode van 1 juli 2005 tot en met 2 december 2006.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat hij zich in de periode van 1 juli 2005 tot en met 31 december 2011 heeft schuldig gemaakt aan – kort gezegd – actieve ambtelijke omkoping. De tenlastelegging is toegesneden op impliciet primair art. 177 (oud) Sr en impliciet subsidiair art. 177a (thans vervallen) Sr.
Het hof merkt allereerst op dat het tenlastegelegde, voor zover dat betrekking heeft op art. 177 (oud) Sr niet is verjaard.
Ten aanzien van art. 177a (thans vervallen) Sr overweegt het hof ten aanzien van de verjaring als volgt. Op dit misdrijf stond een gevangenisstraf voor de duur van 2 jaren gesteld ten tijde van de tenlastegelegde periode.
Voor deze bepaling geldt dat op grond van art. 70 jo. 72 Sr sprake van relatieve verjaring na zes jaren en van absolute verjaring na twaalf jaren.
Overeenkomstig de rechtbank is het hof van oordeel dat de eerste daad van vervolging betreft de door de officier van justitie bij de rechter-commissaris gevorderde machtiging voor een bevel tot conservatoir beslag bij de medeverdachte [medeverdachte 3] op 3 december 2012.
Vanaf dat moment is de verjaring gestuit. Dit brengt mee dat sprake is van (relatieve) verjaring voor zover het gaat om giften, beloften of diensten van vóór 3 december 2006.
Met ingang van 1 januari 2015 is het misdrijf zoals strafbaar gesteld was in art. 177a Sr vervallen en opgegaan in art. 177 Sr. Op het misdrijf zoals opgenomen in art. 177 Sr staat sindsdien een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren. Voor deze bepaling geldt dat sprake is van relatieve verjaring na 12 jaren en van absolute verjaring na 24 jaren.
In geval van verandering van wetgeving met betrekking tot de verjaring geldt volgens de Hoge Raad als uitgangspunt dat deze verandering direct van toepassing is, met dien verstande dat een reeds voltooide verjaring wordt geëerbiedigd. Als de tenlastegelegde feiten bij de inwerkingtreding van de betreffende wetswijziging nog niet verjaard waren, moet bij de vaststelling van de verjaringstermijn dus worden uitgegaan van het nieuwe strafmaximum.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat het impliciet subsidiair tenlastegelegde is verjaard voor de periode 1 juli 2005 tot en met 2 december 2006, en dat van absolute verjaring geen sprake is.
Overschrijding redelijke termijn
De raadsvrouw heeft bepleit dat de overschrijding van de redelijke termijn de zaak nadelig heeft beïnvloed, waardoor dit tot consequentie moet hebben dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging.
Ter zitting van 14 december 2022 heeft het hof geoordeeld dat de toen door de raadsvrouw aangevoerde argumenten – kort gezegd dat door de overschrijding van de redelijke termijn de beginselen van een behoorlijke procesorde wezenlijk zijn geschonden doordat de waarheidsvinding in het gedrang is gekomen – niet leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging.
Het hof is van oordeel dat thans geen nieuwe argumenten zijn aangevoerd en komt naar aanleiding van het (opnieuw gevoerde) verweer niet tot een andere conclusie dan dat ook thans de overschrijding van de redelijke termijn niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie leidt. Van bijkomende, uitzonderlijke omstandigheden waardoor de waarheidsvinding in het gedrang is gekomen waardoor geen sprake is van een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM is niet gebleken.
Gelijkheidsbeginsel
Tot slot heeft de raadsvrouw aangevoerd dat het openbaar ministerie ten aanzien van de gemaakte vervolgbeslissingen heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel en/of het verbod van willekeur.
Het hof overweegt hiertoe als volgt.
In artikel 167, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering is aan het openbaar ministerie de bevoegdheid toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing van het openbaar ministerie om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een behoorlijke procesorde. Zo’n uitzonderlijk geval doet zich voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. In het geval van een zodanige, aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing is de (verdere) vervolging onverenigbaar met het verbod van willekeur. Dat sprake is van zo’n aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing valt uit de door de verdediging naar voren gebrachte feiten en omstandigheden niet af te leiden.
Conclusie
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging ten aanzien van het impliciet subsidiair tenlastegelegde voor zover dat betrekking heeft op de periode 1 juli 2005 tot en met 2006.
Voor het overige is het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging. De door de verdediging genoemde omstandigheden ook in onderling verband en in samenhang bezien leiden evenmin tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Vrijspraak
Onderdeel b sub 2 van de tenlastelegging (gift [medeverdachte 1])
De verdachte heeft op 9 september 2011 in verband met de aankoop van een Volkswagen Passat door [medeverdachte 1] aan de dealer [naam dealer] te Voorschoten een financiële ondersteuning (bijloop) toegezegd van € 715,- excl. BTW. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat deze bijloop door hem is gegeven in verband met het feit dat aan de medio augustus 2011 bestelde auto een door [medeverdachte 1] gewenste optie ontbrak, terwijl die bestelling niet meer kon worden gewijzigd. Deze gang van zaken vindt ondersteuning op onderdelen in de verklaringen van [werknemer 1 dealer], [werknemer 2 dealer] en [werknemer 3 dealer] (allen destijds werkzaam bij [naam dealer]) bij de Rijksrecherche, en door het stuk betreffende de inruil van een auto (een Peugeot; ZD Wegdistel, p. 1361) waarin de datum van 18 augustus 2011 wordt genoemd. Het hof merkt daarbij nog op dat de oorspronkelijke stukken die zien op de aankoop en bestelling van de Volkswagen Passat zich niet in het dossier bevinden en - naar het hof begrijpt - ook niet meer beschikbaar waren c.q. zijn.
Uiteindelijk is deze auto niet door [medeverdachte 1] afgenomen en de toegezegde bijloop is dan ook niet uitgekeerd. Daarna heeft [medeverdachte 1] nog een tweede en derde auto besteld, maar er is niet gebleken dat door de verdachte of anderszins vanuit [naam bedrijf] B.V. (hierna: [afkorting naam bedrijf]) voor deze auto’s een korting (bijloop) is verstrekt.
Het hof acht aldus niet overtuigend bewezen dat sprake is geweest van een (extra) niet reguliere of niet zakelijke korting en daarmee van een gift.
Dit leidt ertoe dat het impliciet primair en subsidiair tenlastegelegde onder B sub 2 niet bewezen verklaard kan worden en dat de verdachte van dit tenlastegelegde onderdeel zal worden vrijgesproken.
Onderdeel c van de tenlastelegging (gift [medeverdachte 2])
Het hof is van oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard dat het de verdachte is geweest die een korting heeft verleend aan [medeverdachte 2]. Conform de standpunten van de verdediging en het openbaar ministerie wordt de verdachte daarom vrijgesproken van het impliciet primair en subsidiair tenlastegelegde onder c.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolgingter zake van het
impliciet subsidiairtenlastegelegde ten aanzien van de
periode 1 juli 2005 tot en met 2 december 2006.
Verklaart niet bewezendat de verdachte het
impliciet primairtenlastegelegde en het
impliciet subsidiair(voor zover betrekking op het overige deel van de periode) tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Dit arrest is gewezen door mr. E.C. van Veen,
mr. J.M. Reinking en mr. W.J. van Boven, in bijzijn van de griffier mr. M.M. Dijk.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 20 december 2023.