ECLI:NL:GHDHA:2023:2536

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
24 november 2023
Publicatiedatum
18 december 2023
Zaaknummer
BK-22/00986
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde van een woning en verzoek om vergoeding van immateriële schade

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag over de vastgestelde waarde van een woning voor de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De Heffingsambtenaar van de gemeente Noordwijk had de waarde van de woning op 1 januari 2019 vastgesteld op € 265.000. De belanghebbende, eigenaar van de woning, was het niet eens met deze waardebepaling en had bezwaar aangetekend, wat door de Heffingsambtenaar ongegrond werd verklaard. De Rechtbank Den Haag bevestigde deze beslissing en wees ook het verzoek om vergoeding van immateriële schade af, omdat de procedure niet onredelijk lang had geduurd.

In hoger beroep stelde de belanghebbende dat de waarde van de woning te hoog was vastgesteld en dat hij recht had op een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof oordeelde dat de Heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat de waarde niet te hoog was vastgesteld en dat de Rechtbank terecht had geoordeeld dat de overschrijding van de redelijke termijn voor rekening van de belanghebbende kwam. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak van het Hof is gedaan op 24 november 2023.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-22/00986

Uitspraak van 24 november 2023

in het geding tussen:

[X] , te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: D.A.N. Bartels)
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Noordwijk, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 27 september 2022, nummer SGR 21/2305.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2019 (de waardepeildatum) van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres 1] te [woonplaats] (de woning), naar de toestand van de onroerende zaak op 1 januari 2020 (de toestandsdatum) voor het kalenderjaar 2020 vastgesteld op € 265.000 (de beschikking). Tegelijk met deze beschikking is de aanslag in de onroerende-zaakbelastingen van de gemeente Noordwijk voor het jaar 2020 (de aanslag) opgelegd.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar het tegen de beschikking en de aanslag gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is een griffierecht van € 49 geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep is een griffierecht van € 136 geheven. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een nader stuk ingediend, ingekomen bij het Hof op 14 september 2023.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 17 oktober 2023. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
2.1.
Belanghebbende is genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van de woning. De woning is een tussenwoning met een berging/schuur en dakkapel. De woning heeft een grondoppervlakte van 94 m2 en een inhoud van 275 m3. Het bouwjaar is 2019.
2.2.
De Heffingsambtenaar heeft een Waarderapport overgelegd, opgemaakt op 3 augustus 2022 door [naam] , WOZ-taxateur, waarin de waarde van de woning voor het onderhavige belastingjaar is getaxeerd op € 265.000.
2.3.
Bij het Waarderapport is een Waardeopbouw gevoegd waarin verkooptransacties van drie naar de opvatting van de Heffingsambtenaar met de woning vergelijkbare objecten zijn opgenomen, te weten de [adres 2] , [adres 3] en [adres 4] , alle te [woonplaats] (de vergelijkingsobjecten).

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“7. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding" (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44).
8. Verweerder dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder, gelet op het door hem overgelegde waarderapport en hetgeen hij overigens heeft aangevoerd, hierin geslaagd. Naar volgt uit het waarderapport en de daarbij gevoegde matrix, is de waarde van de woning bepaald met behulp van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn, te weten [adres 2] (verkocht op 9 april 2018 met transactieprijs € 300.000), [adres 3] (verkocht op 23 april 2019 met transactieprijs € 384.960) en [adres 4] (verkocht op 3 juli 2019 met transactieprijs € 432.500). De rechtbank acht die vergelijkingsobjecten gelet op de objectkenmerken en de ligging goed vergelijkbaar met de woning. Uit de matrix volgt dat verweerder de woning en de vergelijkingsobjecten, met uitzondering van [adres 2] , als gemiddeld heeft beoordeeld met een vlok-codering van 3 (op een schaal van 5). Voor [adres 2] heeft verweerder correcties toegepast vanwege de betere kwaliteit en voorzieningen (vlokcode 4) in vergelijking met de woning. Verweerder heeft ter zitting onweersproken verklaard dat deze woning weliswaar ouder is, maar uitzonderlijk goed onderhouden. Uit de matrix blijkt verder dat de vergelijkingsobjecten met 498 m³ ( [adres 3] ), 422 m³ ( [adres 4] ) en 285 m³ ( [adres 2] ) een (veel) grotere inhoud hebben dan de woning (275 m³), hetgeen volgens verweerder leidt tot een relatief hoge prijs per kubieke meter (afnemend grensnut). Uit de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten vloeien kubieke meterprijzen voor het woningdeel voort van € 498,03 ( [adres 2] ), € 451,68 ( [adres 3] ) en € 570,10 ( [adres 4] ). Nu verweerder bij de waardering van de woning is uitgegaan van een kubieke meterprijs van € 498,03 kan niet worden gezegd dat de vastgestelde waarde van de woning in een onjuiste verhouding staat tot de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten of te hoog is vastgesteld. Met de waardematrix en de daarop gegeven toelichting maakt verweerder aannemelijk dat bij de herleiding van de aan de woning toegekende waarde uit de bij de verkoop van de in het taxatierapport genoemde vergelijkingsobjecten behaalde verkoopprijzen, in voldoende mate rekening is gehouden met de verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de woning wat betreft inhoud en kwaliteit van de opstallen.
9. Eiser heeft voorts gesteld dat hij de woning op grond van een kettingbeding voor een periode van tien jaar niet voor een hoger bedrag mag verkopen dan in dat kettingbeding is opgenomen en dat hiermee rekening gehouden moet worden bij de waardering van de woning. Verweerder stelt zich op het standpunt dat ondanks het kettingbeding moet worden uitgegaan van het waardebegrip als omschreven onder 7. Verweerder wijst in dit kader op het arrest van de Hoge Raad van 25 november 1998.[1] In dat arrest heeft de Hoge Raad bepaald dat met de waardedrukkende werking van zakelijke rechten of daarmee gelijk te stellen verplichtingen – zoals een anti-speculatiebeding met kettingbeding – bij de waardebepaling slechts rekening hoeft te worden gehouden, indien dergelijke rechten of verplichtingen invloed hebben op de omvang van het (gebruiks)genot van een onroerende zaak. Bij een anti-speculatiebeding met kettingbeding is dit volgens de Hoge Raad niet het geval, omdat een willekeurige gebruiker bij het dagelijks gebruik van een onroerende zaak als gevolg van een dergelijk beding geen beperkingen ondervindt. Verweerder heeft tevens nog onweersproken gesteld dat eiser de woning, onder bepaalde voorwaarden, wel kan verkopen voor een bedrag dat hoger is dan het in het kettingbeding bepaalde. Gelet op het voorgaande, heeft verweerder de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag vastgesteld. Hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd, doet aan het hier boven gegeven oordeel niet af.
10. Naast het verhandelde ter zitting heeft eiser in haar beroepschrift bijna uitsluitend algemene en niet concreet op de onroerende zaken zelf betrekking hebbende aspecten genoemd. Eiser heeft niet aangegeven – als een en ander al aan de orde zou zijn – welke invloed deze aspecten hebben op de waardebepaling van de onroerende zaken. De rechtbank zal daarom aan deze stellingen voorbijgaan. De gestelde gebrekkige onderhoudssituatie, lokale verpaupering/verloedering en andere omgevingsfactoren heeft eiser evenmin toegelicht of gespecificeerd, zodat ook hieraan wordt voorbijgegaan.
(…)
13. Eiser heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Een vergoeding van immateriële schade wordt op verzoek toegekend indien een procedure over een belastingaanslag onredelijk lang heeft geduurd.[2] In belastingzaken wordt, indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden, verondersteld dat eiser immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. Tot de bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen zijn voor verlenging van de redelijke termijn, worden onder meer gerekend:
“[…] de invloed van de belanghebbende en/of diens gemachtigde op de duur van het proces, bijvoorbeeld door het doen van herhaalde verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of om uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen.”[3]
14. Daarbij heeft als uitgangspunt te gelden dat een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk als redelijk wordt beschouwd. De termijn hiervoor vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Het bezwaarschrift is ontvangen op 31 maart 2020 en door de rechtbank is op 27 september 2022 uitspraak gedaan. Sinds de ontvangst van het bezwaarschrift zijn dus twee jaar en (afgerond naar boven) zes maanden verstreken. Dit betekent dat de termijn van twee jaar is overschreden bij het doen van de onderhavige uitspraak. De rechtbank ziet echter reden deze termijn voor deze uitspraak te verlengen. De reden daarvoor is de volgende.
15. Het voornemen van een behandeling door een enkelvoudige kamer gebeurt schriftelijk en in de regel minimaal drie maanden voor de zittingsdatum. Daarbij wordt een week gegeven om een verhindering te melden. De gemachtigde in de onderhavige zaak heeft een zeer groot aantal zaken, vele honderden, niet alleen bij de rechtbank Den Haag maar bij alle rechtbanken in Nederland. Dit heeft tot gevolg gehad dat de gemachtigde zeer vaak op een zittingsvoornemen reageerde met het bericht verhinderd te zijn. De voortgang van de afdoening is daardoor in het gedrang gekomen. Reden waarom, in afwijking van de gebruikelijke werkwijze, overleg met de gemachtigde heeft geleid tot een aangepaste werkwijze. De gemachtigde wordt benaderd met de vraag wanneer hij kan verschijnen voor een zitting. Als een datum in zijn agenda gevonden kan worden, wordt de gehele zitting gevuld met zaken waarin hij als gemachtigde optreedt. Een werkwijze waarmee de gemachtigde zich akkoord verklaarde, mits er digitale zittingen gehouden zouden kunnen worden. De rechtbank realiseert zich dat hiermee voor deze gemachtigde een uitzonderingspositie is gecreëerd. Met het oog op de bewaking van de redelijke afdoeningstermijn voor de zaken van deze gemachtigde heeft de rechtbank zich evenwel hiertoe genoodzaakt gezien.
16. Op 13 oktober 2021 heeft de gemachtigde zijn verhinderdata gegeven voor de maanden januari en februari 2022. Op 12 december 2021 heeft de gemachtigde bericht geheel maart 2022 te zijn verhinderd. Daarmee heeft de rechtbank uiteindelijk in het eerste kwartaal van 2022 drie dagen kunnen vinden waarop enkelvoudige zittingen gepland konden worden waarop zaken van deze gemachtigde konden worden afgedaan. Op 24 november 2021 zijn verhinderdata gegeven voor de maanden april, mei en juni 2022. Dit heeft ertoe geleid dat er acht zittingsdata zijn gepland in het tweede kwartaal waarvan de eerste op 26 en 29 april 2022. Dit betekent dat de rechtbank ongeveer 160 zaken van de gemachtigde heeft kunnen inroosteren in het tweede kwartaal. Gelet op de hoeveelheid zaken van de gemachtigde, was dat onvoldoende om alle zittingsrijpe zaken op de beschikbare zittingsdata te plannen. Er moesten zeer veel zaken blijven liggen voor zittingsplanning op een later moment.
17. Bij emailbericht van 1 februari 2022 is gevraagd of er in maart nog ruimte is vrijgekomen voor een zitting. De gemachtigde berichtte dat maart geheel vol zit. Bij emailbericht van 12 februari 2022 berichtte hij nader: “De eerste mogelijkheid in casus is nu nog de ochtend van 7 juli aanstaande indien digitaal.” Gelet op de voorraad kon de onderhavige zaak eerst op 13 september 2022 op zitting worden gepland.
18. Ter zitting heeft de gemachtigde hier tegenin gebracht dat hij altijd beschikbaar is, ook in de weekenden, en heeft hij verwezen naar zijn afspraak met onder andere de rechtbanken Midden-Nederland en Amsterdam om een vast dagdeel per week te reserveren voor zittingen bij die rechtbank. De door de gemachtigde aangedragen suggestie om ook een dergelijke afspraak te maken kan echter geen oplossing bieden nu er alleen al 15 gerechten zijn naast de 344 gemeenten waarvan de gemachtigde stelt dat hij tijd moet reserveren voor overleg en hoorzittingen. Vastgesteld moet worden dat een reguliere werkweek daarvoor onvoldoende dagdelen heeft. De suggestie van de gemachtigde om in de weekenden door te werken volgt de rechtbank niet.
19. Gelet op wat hiervoor is overwogen moet worden vastgesteld dat de hoeveelheid zaken van de gemachtigde en de momenten waarop hij beschikbaar is voor zittingen niet op elkaar aansluiten. Deze omstandigheid dient primair voor rekening en risico van de gemachtigde te blijven. De hiervoor omschreven werkwijze van de gemachtigde leidt er eveneens toe dat het lange tijdsverloop in dit geval voor zijn rekening moet komen. Niet valt in te zien dat er spanning en frustratie is ontstaan over het uitblijven van de uitspraak door vertraging waar de gemachtigde zelf de oorzaak van is. De rechtbank wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade daarom af.
20. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
[2] vgl. Hoge Raad 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO05046.
[3] vgl. Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.1.
Gemachtigde heeft in het hoger beroepschrift en het nader stuk (door hem onder meer “pinpoint brief” genoemd) volstaan met het aanvoeren van algemeen geformuleerde vragen en grieven waarvan vele niet van toepassing zijn in de onderhavige zaak. Daarom heeft het Hof de gemachtigde ter zitting gevraagd welke hoger beroepsgronden hij concreet in dit geschil aanvoert en verder of hij ermee instemt dat al het andere wat hij in de gedingstukken aanvoert, niet in de beoordeling van het geschil wordt betrokken. Daarop heeft de gemachtigde ter zitting verklaard dat het geschil uitsluitend betrekking heeft op de hierna onder 4.1.2 genoemde punten.
4.1.2.
In geschil is of:
(i) de vastgestelde waarde van de onroerende zaak te hoog is;
(ii) belanghebbende in aanmerking komt voor een vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Belanghebbende beantwoordt beide vragen bevestigend en de Heffingsambtenaar beantwoordt beide vragen ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert – naar het Hof begrijpt – tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot wijziging van de beschikking aldus dat de waarde van de woning wordt vastgesteld op € 229.000, met dienovereenkomstige wijziging van de aanslag en tot toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Voorts verzoekt belanghebbende om vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

WOZ-waarde
5.1.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Heffingsambtenaar aannemelijk gemaakt dat hij de waarde van de onroerende zaak niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Het Hof onderschrijft het oordeel van de Rechtbank in rechtsoverwegingen 7 tot en met 10 neemt de gronden daartoe over. Het Hof voegt daar aan toe dat de ter zitting van het Hof door belanghebbende ingenomen stelling dat de Heffingsambtenaar bij het ‘rekenobject’
[adres 2] is uitgegaan van een onjuiste kubiekemeterprijs van € 498,03 berust op een onjuiste lezing van de matrix. De door de Heffingsambtenaar bij de waardebepaling gebruikte kubiekemeterprijs van [adres 2] bedraagt immers € 597,64. Deze prijs is vervolgens neerwaarts gecorrigeerd tot dezelfde ‘KOUDV-factoren’ als van toepassing zijn op de woning, hetgeen leidt tot een kubiekemeterprijs van € 498,03.
Overschrijding van de redelijke termijn
5.2.
Belanghebbende heeft gesteld dat de Rechtbank ten onrechte geen vergoeding van immateriële schade heeft toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn.
5.3.
Op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad geldt als uitgangspunt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak in de bezwaar- en de beroepsfase niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop de Heffingsambtenaar het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet (HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140).
5.4.
Het bezwaarschrift is door de Heffingsambtenaar ontvangen op 31 maart 2020. De Heffingsambtenaar heeft op 27 januari 2021 uitspraak op bezwaar gedaan. Het beroepschrift is op 11 maart 2021 door de Rechtbank ontvangen. De Rechtbank heeft op 27 september 2022 uitspraak gedaan. Vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift door de Heffingsambtenaar tot en met de datum waarop de Rechtbank uitspraak heeft gedaan, zijn twee jaar en afgerond zes maanden verstreken.
5.5.
De Rechtbank heeft in de handelwijze van de gemachtigde aanleiding gezien de redelijke termijn met zes maanden te verlengen. De Rechtbank heeft daartoe overwogen dat moet worden vastgesteld dat de hoeveelheid zaken van de gemachtigde en de momenten waarop hij beschikbaar is voor zittingen (in het gehele land en meer specifiek bij de Rechtbank Den Haag) niet op elkaar aansluiten en dat deze omstandigheid primair voor rekening en risico van belanghebbende moet blijven, hetgeen ertoe leidt dat de overschrijding van de redelijke termijn in dit geval voor rekening van belanghebbende moet komen.
5.6.
De Rechtbank heeft tevens geoordeeld dat niet valt in te zien dat bij belanghebbende spanning en frustratie is ontstaan over het uitblijven van de uitspraak door vertraging waarvan de gemachtigde van belanghebbende de oorzaak is.
5.7.
De Rechtbank heeft, gelet op hetgeen zij daartoe heeft overwogen in de overwegingen 13 tot en met 19, terecht en op goede gronden het verzoek tot vergoeding van immateriële schade afgewezen. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd werpt geen nieuw of ander licht op dat oordeel.
Slotsom
5.8.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door T.A. de Hek, Chr.Th.P.M. Zandhuis en R.M. Hermans, in tegenwoordigheid van de griffier T.S.K.L. Tjon. De beslissing is op 24 november 2023 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.