De vader stelt dat hij met de door hem ingebrachte bewijsstukken heeft aangetoond dat [minderjarige] de afgelopen jaren met haar vader en moeder in [woonplaats 2] heeft gewoond en dat zij daar haar gewone verblijfplaats had en heeft. Hij is van mening dat de rechtbank daar onvoldoende acht op heeft geslagen (grief 1).
Dat [minderjarige] in België naar school ging is geen aanwijzing dat zij daar haar gewone verblijfplaats had. Praktische omstandigheden waren hiervoor de reden. In 2018 hebben partijen een appartement in [woonplaats 3] aangekocht, dat vervolgens jarenlang werd gerenoveerd. Zij woonden daar niet. Omdat de vader in [woonplaats 3] de renovatie begeleidde en de moeder in [woonplaats 3] werkte, was het een voor de hand liggende oplossing om [minderjarige] in [woonplaats 3] naar school te laten gaan. Zij reden nagenoeg dagelijks van [woonplaats 2] naar [woonplaats 3] en terug. De renovatie was nog niet afgerond toen [minderjarige] in december 2019 vier jaar werd. Om die reden is [minderjarige] in [woonplaats 3] op school gebleven. Partijen waren bovendien zeer tevreden over de school. Nadat het appartement in 2020 gereed was, werd het stelselmatig verhuurd, ook buiten de vakanties en weekenden. Partijen en [minderjarige] hebben in het appartement dan ook niet gewoond (grief 2).
In het beroepschrift geeft de vader een opsomming van gebeurtenissen waaruit volgens hem blijkt dat het volledige familiale en sociale leven van partijen en [minderjarige] zich sinds 2018 in [woonplaats 2] afspeelt (grief 3). Ter onderbouwing hiervan heeft de vader verschillende getuigenverklaringen overgelegd. De vader stelt dat de rechtbank daar ten onrechte geen gewicht aan heeft toegekend, nu daaruit gedetailleerd en overtuigend naar voren komt dat partijen en [minderjarige] de afgelopen jaren in [woonplaats 2] hebben gewoond en dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige] dan ook daar was en is (grief 4).
Verder stelt de vader dat de rechtbank ten onrechte een te beperkte betekenis heeft toegekend aan de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, van 3 mei 2022. De vader stelt dat uit die beschikking volgt dat partijen het erover eens waren dat [minderjarige] in de periode tussen september 2021 en mei 2022 in [woonplaats 2] heeft gewoond en daar haar hoofdverblijf had. Hieruit volgt volgens de vader dat [minderjarige] in [woonplaats 2] haar gewone verblijfplaats had en heeft. Hij betwist dat hij en de moeder waren overeengekomen dat een aantal voor [minderjarige] belangrijke activiteiten in België zou blijven plaatsvinden. Uiteindelijk hebben partijen en [minderjarige] tot na de zomervakantie 2022 in [woonplaats 2] gewoond (grief 5).
In dit verband wijst de vader ook op de door hem overgelegde verzekeringspapieren, waaruit volgt dat een inboedelverzekering, woonhuisverzekering, doorlopende reisverzekering en aansprakelijkheidsverzekering zijn afgesloten voor de woning in [woonplaats 2] en voor het hele gezin die tot in 2022 steeds zijn verlengd (grief 6). Verder stelt de vader dat de moeder heeft toegestemd in het verblijf van [minderjarige] in Nederland (grief 7) en daarin feitelijk al sinds 2018 berust. Hij heeft nimmer, ook niet in augustus 2022, de indruk gekregen dat de moeder met [minderjarige] naar België wilde terugkeren (grief 8, zie ook grief 9).
Subsidiair beroept de vader zich op de weigeringsgronden voor terugkeer van artikel 13 lid 1 sub a en b van het verdrag. Hij is van mening dat de moeder niet in staat is om voor [minderjarige] te zorgen als gevolg van psychische problemen. Bovendien is het zijn grote angst dat de moeder [minderjarige] mee zal nemen naar Brazilië, omdat zij daarmee in de afgelopen jaren meermaals heeft gedreigd. Dat zou betekenen dat hij van zijn dochter wordt gescheiden (grief 9).
De vader concludeert dat de rechtbank ten onrechte de teruggeleiding van [minderjarige] naar België heeft gelast (grief 10).