Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
1.Waar het in deze zaak over gaat
2.Het procesverloop
3.De procedure bij de rechtbank
- te verklaren voor recht dat de gebruiksovereenkomst met [appellante] op 30 september 2020 eindigt;
- [appellante] te veroordelen de grond met bungalow -inclusief het tweetal schuren- aan de [adres 1], op uiterlijk 30 september 2020 te verlaten en ontruimen onder afgifte van alle sleutels aan [geïntimeerde];
- voor recht te verklaren dat zij van rechtswege door verjaring eigenaar is geworden van de grond met opstallen aan de [adres 1];
- [geïntimeerde] te bevelen mee te werken aan de formaliteiten noodzakelijk voor de inschrijving van de aan haar in eigendom toebehorende grond, en de daartoe noodzakelijke kadastrale splitsing van het kadastraal perceel [adres 2] en inschrijving daarvan in de openbare registers, op straffe van een dwangsom, en te bepalen dat – indien [geïntimeerde] in gebreke blijft uitvoering te geven aan deze veroordeling – het te wijzen vonnis in de plaats treedt van de wilsverklaringen van [geïntimeerde];
- voor recht te verklaren dat ten laste van het perceel van [geïntimeerde] ten behoeve van (het perceel van) [appellante] door verjaring een erfdienstbaarheid is ontstaan, althans een buurweg is ontstaan, althans de rechtbank een noodweg aanwijst c.q. vaststelt;
- [geïntimeerde] te bevelen medewerking te verlenen aan de benodigde formaliteiten voor de inschrijving van de aldus door verjaring ontstane erfdienstbaarheid, althans de ontstane buurweg, althans de door de rechtbank aangewezen/vastgestelde noodweg, op straffe van een dwangsom, en te bepalen dat indien en zolang [geïntimeerde] geen uitvoering geeft aan deze veroordeling het te wijzen vonnis in de plaats treedt van de wilsverklaringen van [geïntimeerde].
4.De vordering en het verweer in hoger beroep
5.De feiten in hoger beroep
6.De beoordeling in hoger beroep
Wij zijn in negentienhonderdvierenvijftig (1954) in gemeenschap van goederen getrouwd. Wij wilden een eigen woning voor onszelf bouwen. De ouders van [zoon 1] hadden veel grond, waardoor wij het stuk waar ik nu nog steeds woon mochten hebben. [zoon 1] moest van zijn vader ook nog op de tuin werken en kreeg daarvoor weinig betaald en kreeg om hem aan de tuin te binden het stuk grond voor onszelf.” Vast staat dat [appellante] en [zoon 1] – zonder daarvoor te betalen – de grond mochten blijven gebruiken en dat zij daar een woning op mochten bouwen. Omdat de eigendom nooit rechtsgeldig bij notariële akte aan [appellante] is geleverd, is voor de vraag wie eigenaar is geworden relevant of [appellante] het stuk grond voor zichzelf in bezit heeft genomen. Daarvoor moet in dit geval de afspraak tussen [voormalig eigenaar] en [appellante] worden uitgelegd. Het hof ziet onvoldoende grond om aan te nemen dat [voormalig eigenaar] bedoelde en dat [zoon 1] en [appellante] gerechtvaardigd mochten begrijpen dat zij eigenaar werden of zouden worden van de grond. Dat volgt niet zonder meer uit de verklaring van [appellante]: zij verklaart dat zij het stuk grond “mochten hebben”, maar in het licht van de volgende omstandigheden is dat onvoldoende om aan te nemen dat zowel [voormalig eigenaar] als [appellante] mochten begrijpen dat het hier ging om eigendomsoverdracht. Er is immers geen (schriftelijke) koopovereenkomst of schenkingsakte opgemaakt, welke overeenkomsten eigendomsoverdracht beogen. Ook aangenomen dat een en ander gelet op de familieverhoudingen destijds niet is geformaliseerd, legt [appellante] niet uit hoe het kan dat daarna nooit het perceel is gesplitst en het gedeelte van het perceel nooit aan [zoon 1] en [appellante] is geleverd. Het had – naar het oordeel van het hof – voor de hand gelegen om in 1970, toen het perceel en het bedrijf werden overgedragen, ook het perceel te splitsen als de overdracht van eigendom de bedoeling van [voormalig eigenaar] was geweest. [appellante] betoogt dat haar woning ([adres 1]) niet genoemd is in de akte en dus – bewust – niet geleverd is aan [zoon 2], maar het hof volgt [appellante] daarin niet. Die woning stond feitelijk op het perceel dat is geleverd. In de akte staat het verkochte immers omschreven als “sectie A nr. 7, groot een hectare vijftien are dertig centiare”. Dat als opstallen alleen genoemd zijn het stenen woonhuis met houten schuur ([adres 4]) en de houten noodwoning ([adres 3]), betekent niet dat het gedeelte van het perceel, met daarop de woning van [appellante] ([adres 1]) niet geleverd werd. Ook op dat moment is er dus niet voor gekozen om het perceel te splitsen en (de grond onder) de woning van [zoon 1] en [appellante] aan hen te leveren. Voor de levering(sakte) van 1984 geldt hetzelfde.
zij die voor een ander bezitten” nooit door verjaring de eigendom daarvan kunnen verkrijgen. Op grond van artikel 1997 BW(oud) geldt dat de titel van hun bezit (in dit geval: bezit voor een ander, dat wil zeggen: houderschap) alleen kan wijzigen door een oorzaak “
die van eenen derde afkomt” of door “
tegenspraak van het regt van den eigenaar”. Niemand stelt dat de verhouding tussen [voormalig eigenaar] en [appellante] is gewijzigd door een derde. En omdat [appellante] – op basis van de bruikleen overeenkomst – toestemming had van [voormalig eigenaar] voor het bouwen van de woning en de schuur en het gebruiken (en eventueel afsluiten) van het stuk grond, leveren die handelingen geen tegenspraak op van het eigendomsrecht van (destijds) [voormalig eigenaar]
hetzij ten gevolge van een handeling van hem voor wie men houdt, hetzij ten gevolge van een tegenspraak van diens recht.”.
Hij die een goed bezit op het tijdstip waarop de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit wordt voltooid, verkrijgt dat goed, ook al was zijn bezit niet te goeder trouw.” [appellante] bezit de grond niet voor zichzelf, maar op basis van de bruikleenovereenkomst houdt zij de grond voor [voormalig eigenaar] (en zijn rechtsopvolgers). Aan de voorwaarde voor verkrijging van de grond, bezit op het moment dat de vordering verjaart, is dus niet voldaan. Er was bovendien geen onrechtmatige toestand waarvan een rechtsopvolger van [voormalig eigenaar] opheffing kon vorderen (zie artikel 3:314 BW lid 2) en er liep dus geen verjaring van een vordering (van [geïntimeerde] of zijn rechtsvoorgangers tegen [appellante]) tot opheffing van het bezit.
Voetpaden, dreven of wegen aan verscheiden geburen gemeen, en welke hun tot eenen uitweg dienen, kunnen niet dan met gemeene toestemming worden verlegd, vernietigd of tot een ander gebruik gebezigd, dan waartoe dezelve zijn bestemd geweest.”. Dat artikel is opgenomen in de Vierde Titel van het Tweede Boek (“van zaken”) van het oud burgerlijk wetboek. De aanduiding van die titel luidt: “
Van de regten en verpligtingen tusschen eigenaars van naburige erven.” Ook hiervoor geldt dus de eis dat het gaat om twee eigenaars van twee naburige erven. [appellante] is geen eigenaar van een ander erf, maar gebruiker van een deel van hetzelfde erf. Het pad was daarom niet aan verscheidene buren gemeen en kan alleen al daarom niet als buurweg worden gekwalificeerd.