ECLI:NL:GHDHA:2023:2335

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
12 december 2023
Publicatiedatum
5 december 2023
Zaaknummer
200.260.072/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over gebreken bij verbouwing van particuliere woning en de gevolgen voor de aannemingsovereenkomst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellanten] tegen [verweerster] naar aanleiding van gebreken die zijn geconstateerd bij de verbouwing van hun woning. [Verweerster], een aannemingsbedrijf, heeft werkzaamheden verricht voor de verbouwing, maar [appellanten] stellen dat deze werkzaamheden gebrekkig zijn uitgevoerd. De rechtbank heeft eerder een vonnis gewezen waarin zowel de vorderingen van [verweerster] als de tegenvorderingen van [appellanten] gedeeltelijk zijn toegewezen. In hoger beroep hebben beide partijen grieven ingediend. Het hof heeft de feiten vastgesteld en beoordeeld of de gebreken aan het werk toerekenbaar zijn aan [verweerster]. Het hof oordeelt dat de stelplicht en bewijslast voor de gebreken bij [appellanten] ligt. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank, waarbij het de vorderingen van [verweerster] in conventie en de tegenvorderingen van [appellanten] in reconventie afwijst. Het hof oordeelt dat de gebreken niet voldoende zijn onderbouwd en dat de kosten van herstel niet in verhouding staan tot de gebreken. De kosten van het geding worden toegewezen aan de in het ongelijk gestelde partij.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.260.072/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/482152 / HA ZA 15-146
Arrest van 12 december 2023
in de zaak van

1.[vestigingsplaats],

2. [appellante]
beiden wonend in [woonplaats],
appellanten in het principaal hoger beroep,
verweerders in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. P.H. Mahieu, kantoorhoudend in Den Haag,
tegen
[aannemer] Bouw- en Aannemingsbedrijf B.V.,
gevestigd in Ter Heijde, gemeente Westland,
verweerster in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. M. Buitelaar, kantoorhoudend in Naaldwijk.
Het hof zal partijen hierna aanduiden als [appellanten] (afzonderlijk: [appellant] en [appellante]) en [verweerster].

1.De zaak in het kort

1.1
[verweerster] heeft aannemingswerkzaamheden verricht ten behoeve van de verbouwing van de woning van [appellanten] in Den Haag. Deze zaak gaat over de afwikkeling van die aannemingsovereenkomst. [verweerster] vordert betaling van volgens haar nog openstaande facturen. Volgens [appellanten] is het werk op onderdelen gebrekkig. De openstaande facturen hebben [appellanten] verrekend met de gestelde kosten voor herstel. Zij hebben ook een tegenvordering ingesteld. De rechtbank heeft – na voor de beoordeling van de gestelde gebreken twee keer een deskundige benoemd te hebben –zowel de vorderingen als de tegenvorderingen gedeeltelijk toe- en gedeeltelijk afgewezen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 17 mei 2019, waarmee [appellanten] in hoger beroep zijn gekomen van de vonnissen van de rechtbank Den Haag van 28 juni 2017 en 20 februari 2019;
  • het arrest van dit hof van 23 juli 2019, waarin een mondelinge behandeling is gelast;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 26 september 2019;
  • de memorie van grieven van [appellanten], met bijlagen;
  • de memorie van antwoord van [verweerster], tevens memorie van grieven in het incidentele appel, met bijlagen;
  • de memorie van antwoord in het incidenteel appel, tevens akte uitlaten producties van [appellanten]

3.Feitelijke achtergrond

3.1
Tegen de door de rechtbank vastgestelde feiten zijn in hoger beroep geen grieven gericht. Ook het hof zal van die feiten uitgaan. Voor zover in hoger beroep van belang, gaat het om het volgende.
3.2
[appellant] en [appellante] zijn in algemene gemeenschap van goederen gehuwd. Zij zijn gezamenlijk eigenaar van een woning aan de [adres] (hierna: de woning), die zij hebben gekocht in november 2011. Zij hebben de woning na aankoop laten verbouwen.
3.3
[verweerster] is een bouw- en aannemingsbedrijf. Directeur en enig aandeelhouder is de [aannemer] (hierna: [aannemer]).
3.4
Na voor diverse werkzaamheden anderen te hebben ingeschakeld, hebben [appellanten] in het midden van 2012 aan [verweerster] opdrachten verstrekt voor het uitvoeren een aantal verbouwingswerkzaamheden aan de woning, waaronder schilderwerkzaamheden. Deels ging het hierbij om werkzaamheden voor een vaste, aangenomen prijs, na een offerte van [verweerster]. Voor een ander deel betrof het werkzaamheden die in regie zouden worden uitgevoerd, tegen een uurtarief. [verweerster] heeft deze opdrachten aanvaard en vanaf midden 2012 de werkzaamheden uitgevoerd, deels met inschakeling van onderaannemers. Deze opdrachten zijn verder niet schriftelijk vastgelegd. [verweerster] heeft tijdens de uitvoering geregeld overzichten (“bonnen”) aan [appellanten] gestuurd, met telkens een omschrijving van uitgevoerde werkzaamheden en de daarvoor in rekening gebrachte prijs. In totaal heeft [verweerster] twintig “bonnen” aan [appellanten] toegestuurd, waarbij een bedrag van in totaal € 457.684,86 (excl. btw) in rekening is gebracht. Op verzoek van [appellanten] zijn de facturen deels op naam van derden gesteld.
3.5
Met een e-mailbericht van 7 februari 2013 heeft [verweerster] [appellant] geantwoord op een vraag over “de garantie en werkzaamheden”. In dit bericht is een opsomming gegeven van de “al uitgevoerde werkzaamheden” en van “de nog uitgevoerde [lees: uit te voeren, toevoeging hof] werkzaamheden”. Deze laatste categorie omvatte: schilderwerk, betegelen badkamer en toilet, aanbrengen houten vloer woonkamer, tegelen keuken en serrevloer, aansluiten keuken, aanbrengen spots slaapkamer en badkamer plus toilet, saunadeur en tegelen berging en toilet.
3.6
Met een e-mailbericht van 14 februari 2013 heeft [appellant] het volgende aan [verweerster] voorgelegd:
“Hi Rob,
Nog even een vraagje over de facturen.
In het begin hadden we afgesproken dat we gemiddeld op ca €36 - € 38 p/u zouden uitkomen. Echter, ik zie dat ca 90% van alle facturen zijn gefactureerd tegen €47,50 p/u. Ik had er niet bij stilgestaan, maar omdat het financieel nu wat lastiger wordt, wil ik toch dat je hier nog even naar kijkt.
Ps: ik wil dit zelf (zonder [naam] [zijnde [appellante], toevoeging hof]) persoonlijk even met je bespreken. (...)Het gaat mij niet zozeer om correctie eerdere facturen, maar wel of we nu wat met de huidige en nog uit te voeren werkzaamheden kunnen doen.Thanks!Note: DE KWALITEIT VAN JOUW WERK STAAT NIET TER DISCUSSIE!”
3.7
[appellanten] hebben op 19 mei 2013 het woonhuis in gebruik genomen. Op 28 juni 2013 heeft [aannemer] – naar zijn zeggen per vergissing – via WhatsApp aan [appellante] een foto van zijn geslachtsdeel toegestuurd, met daarbij een korte tekst
(‘voor een kusje?).[verweerster] heeft haar werkzaamheden in of omstreeks juli 2013 grotendeels voltooid. Met een e-mailbericht van 18 augustus 2013 heeft [verweerster] “bon 17” aan [appellanten] toegezonden. Dit overzicht maakte melding van werkzaamheden met een prijs van € 27.428,76 (excl. btw) en van een in totaal openstaand bedrag van € 82.507,91 (excl. btw en zonder enkele met name genoemde posten, waaronder die voor het schilderwerk). [verweerster] heeft nadien erkend dat in dit overzicht ten onrechte geen rekening was gehouden met een betaling van € 5.000 (excl. btw) in mei 2013.
3.8
In oktober 2013 hebben [aannemer] en [appellant] met elkaar gesproken over enkele volgens [appellanten] nog bestaande tekortkomingen in het uitgevoerde werk. Bij deze gelegenheid is onder meer gesproken over de mogelijkheid van een korting (van € 7.507,91) op het aan [appellanten] in rekening gebrachte bedrag (excl. btw). Dit gesprek heeft geleid tot enkele nadere werkzaamheden van [verweerster] eind oktober 2013. Op 21 oktober 2013 heeft [appellant] per e-mail het volgende aan [verweerster] bericht:
“Hi [aannemer],
Zie onder - lukt dit zo? Je kan de facturen opmaken en versturen. Gaan we het snel regelen.... (...) E.e.a. conform afspraak. Resteert EUR 55.000 voor begin volgend jaar (of eerder indien mogelijk)
Tot woensdag.... Ben blij als de laatste paar dingetjes zijn afgemaakt. Nog wat van de cv man vernomen mbt thermostaat en regeling vloerverwarming? Heb hele koude voeten.. .en zonder grap [verweerster] heeft nu al paar weken blaasontsteking die niet weg gaat... en (koude) vloer helpt niet echt.”
3.9
Tussen enerzijds [aannemer] en anderzijds [appellant] of [appellante] heeft geregeld contact via WhatsAppberichten plaatsgevonden. Dit heeft zich onder meer afgespeeld in de periode van juli 2013 tot februari 2014. In de periode tussen eind september 2013 en begin december 2013 hebben [appellanten] meermalen aan [aannemer] melding gemaakt van problemen met de vloerverwarming. Daarnaast heeft [appellante] in januari 2014 geklaagd over het stucwerk.
3.1
Tussen april 2014 en augustus 2014 hebben partijen verschillende berichten uitgewisseld over de betaling van de rekeningen door [appellanten] (dan wel het uitblijven daarvan) en al dan niet door [verweerster] gegeven kortingen.
3.11
Met een e-mailbericht van 9 augustus 2014 hebben [appellanten] melding gemaakt van tekortkomingen in het werk. Daarop heeft [verweerster] gereageerd met een e-mailbericht van 12 augustus 2014, waarin zij zich bereid heeft verklaard een aantal van de gestelde tekortkomingen te laten inspecteren en zo nodig te verhelpen, mits het openstaande bedrag zou worden betaald.
3.12
Met een brief van 19 augustus 2014 heeft de advocaat van [appellanten] aan de advocaat van [verweerster] bericht dat er gebreken zijn geconstateerd. Hij kondigde aan daarop te zullen terugkomen. Hierop heeft de advocaat van [verweerster] gereageerd met een sommatiebrief van 10 september 2014, waarin aanspraak wordt gemaakt op betaling van een bedrag van € 74.317,41 (incl. btw), waaraan een sommatie tot betaling van € 89.995,53 is verbonden.
3.13
[appellanten] hebben aan een derde, E.R. [rapporteur] (van EvW Bouwkundig Expertise & Consultancy BV), de opdracht gegeven een onderzoek in te stellen naar de kwaliteit van het aan het woonhuis verrichte werk. [rapporteur] heeft het woonhuis bezichtigd op 17 september 2014, een heel warme dag. In zijn op 26 september 2014 gedateerde en op visuele waarneming gebaseerde “Bouwkundig advies” heeft [rapporteur] melding gemaakt van zeventien gebreken en tekortkomingen en van de kosten van herstel daarvan (hierna: het rapport EvW). Samengevat gaat het hierbij om de volgende onderwerpen en bedragen (telkens excl. btw):
----------------------------------------------------------------------------------------------------
Gebreken en tekortkomingen kosten herstel
------------------------------------------------------------------------------------------------
Vloerverwarming werkt niet naar behoren € 20.000
Douchebak en badkamer is niet waterpas aangelegd € 1.855
Gebreken tegelwerk toiletruimte € 460
Ondeugdelijke elektrische voorzieningen € 2.110
Algehele afwerking (oneffenheden stukwerk, krimpnaden) € 9.340
Slordige en gevaarlijke aanpassing kapconstructie € 1.690
Slordige verlenging vlizotrap € 1.200
Gevelafwerking niet naar behoren € 3.100
Gebreken in metsel- en voegwerk € 2.700
Aanwezigheid van ‘sluier’ op de aluminium kozijnen € 8.500
Te ondiepe ligging riolering en aanvoerleidingen € 7.700
Matige en schrale staat van het schilderwerk € 4.580
Toiletpot buitenhuis te laag geplaatst € 5.900
Sluiting slot entreedeur buitenhuis werkt niet € 440
Traptreden in de tuin lopen niet op afschot € 7.410
Garage niet goed afgewerkt, vochtdoorslag en regenwater € 5.000
Buitenkranen werken niet naar behoren
€ 770
Totaal € 84.010
3.14
De advocaat van [appellanten] heeft het rapport EvW op 15 oktober 2014 toegezonden aan [verweerster] BV. Hierbij heeft hij namens zijn cliënten aanspraak gemaakt op betaling van het bedrag van € 84.010 (excl. btw) als vergoeding van schade wegens toerekenbare tekortkomingen van [verweerster] bij de uitvoering van de opdrachten bij zijn cliënten. Deze brief houdt verder onder meer het volgende in:
“U heeft in deze bij herhaling te kennen gegeven ter zake de door u verrichte werkzaamheden niet toerekenbaar tekort te zijn gekomen. Gelet hierop alsmede gelet op het feit dat de verstandhouding met cliënt, in het bijzonder gelet op het toezenden van een afbeelding van uw geslachtsdeel aan zijn echtgenote, volledig verstoord is, maakt cliënt aanspraak op vervangende schadevergoeding in plaats van nakoming.”
3.15
De advocaat van [verweerster] heeft deze aanspraak van de hand gewezen. Hierbij is ook ingegaan op het rapport EvW. Van zijn kant heeft de advocaat de aanspraak van [verweerster] gesteld op € 58.744,79 (incl. btw en buitengerechtelijk incassokosten ten bedrage van € 1.348,96, maar excl. rente).
3.16
Op 19 januari 2015 heeft [verweerster], met verlof van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, ten laste van [appellanten] conservatoir beslag laten leggen op enkele onroerende zaken in Den Haag, waaronder tweemaal de onverdeelde helft van het woonhuis aan de [adres].
3.17
Op 10 maart 2015 heeft [rapporteur] van EvW op verzoek van [appellanten] een nader rapport betreffende het woonhuis aan de [adres] uitgebracht. In dit nadere rapport (hierna: het nadere rapport EvW) zijn aanvullende gebreken vermeld en is het bedrag voor het herstel van de vloerverwarming nader begroot op € 77.000, en dus op € 57.000 méér dan eerder was voorzien. De hier bedoelde aanvullende gebreken zijn de volgende (met daarnaast de daaraan verbonden kosten van herstel, ook weer excl. btw):
----------------------------------------------------------------------------------------------------
Gebreken en tekortkomingen kosten herstel
------------------------------------------------------------------------------------------------
Vensterbanken (te hoog geplaatst) € 1.460
Entreedeur (verkeerd ingemeten) € 1.500
Elektra (extra kosten boven het bedrag van € 2.110) € 4.370
Waterafdichting boven wasruimte ondeugdelijk € 825
Hemelwaterafvoer ten onrechte verlijmd € 445
Breuken in tegels van de border € 500
Waterleiding te hoog aangelegd € 3.300
Onafgewerkte betonplaat gestort op deel fundament uitbouw € 8.000
Vier nokvorsten op het dak ontbreken € 400
Vochtdoorslag in de garage
€ 7.200
Totaal € 28.000
Volgens [rapporteur] bedragen de kosten van het herstel hiermee in totaal € 169.010 (excl. btw).
3.18
Op 13 maart 2015 hebben [appellanten], met verlof van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, ten laste van [verweerster] conservatoir beslag laten leggen onder de Rabobank te De Lier. Op verzoek van [appellanten] heeft de voorzieningenrechter hun vordering begroot op € 200.000.

4.Procedure bij de rechtbank

4.1
[verweerster] heeft [appellanten] gedagvaard en in conventie gevorderd:
a. de hoofdelijke veroordeling van [appellanten] tot betaling van € 57.394,83, vermeerderd met rente;
b. de hoofdelijke veroordeling van [appellanten] tot betaling van € 1.348,96 wegens buitengerechtelijke kosten;
c. de hoofdelijke veroordeling van [appellanten] tot betaling “terzake de beslagkosten van de ten laste van hen, althans hem, gelegde beslagen”;
d. de hoofdelijke veroordeling van [appellanten] tot betaling van de proceskosten;
e. het op 13 januari 2015 ten laste van haar, [verweerster], gelegde beslag op te heffen;
ƒte verklaren voor recht dat [appellanten] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die zij, [verweerster], heeft ondervonden door het ten laste van haar gelegde beslag, welke schade nader dient te worden opgemaakt bij staat en te worden vereffend volgens de wet;
g. de hoofdelijke veroordeling van [appellanten] tot betaling van de wettelijke rente over een bedrag van € 170.856,53.
4.2
[verweerster] legde, samengevat, aan haar vordering ten grondslag dat [appellanten] gehouden zijn het nog openstaande bedrag ter zake van de door haar uitgevoerde en feitelijk ook opgeleverde en aanvaarde werkzaamheden te voldoen. [verweerster] betwistte de juistheid van het rapport EvW en het nadere rapport EvW over de gestelde gebreken en tekortkomingen. [appellanten] hebben daarover volgens [verweerster] in elk geval (ook) te laat geklaagd. Het op deze gestelde tekortkomingen gebaseerde conservatoire beslag is dus onrechtmatig.
4.3
[appellanten] voerden verweer. Volgens hen zijn de werkzaamheden met betrekking tot de aan [verweerster] verstrekte opdrachten nooit daadwerkelijk opgeleverd en zijn de vorderingen daarom niet opeisbaar. Afgezien daarvan bevatten de werkzaamheden veel tekortkomingen, die zijn beschreven in de rapporten EvW.
4.4
[appellanten] hebben een tegenvordering ingesteld. Zij vorderden:
a. de veroordeling van [verweerster] tot betaling van € 169.000 in hoofdsom en van € 2.465 wegens buitengerechtelijke kosten, beide bedragen vermeerderd met rente;
b. een verklaring voor recht dat de door [verweerster] gelegde conservatoire beslagen op onroerende zaken onrechtmatig zijn jegens hen, [appellanten], en dat [verweerster] aansprakelijk is voor de door deze beslagen door hen geleden en nog te lijden schade;
c. de opheffing van deze beslagen, op straffe van een dwangsom;
d. de veroordeling van [verweerster] in de proceskosten.
4.5
[appellanten] legden aan hun tegenvorderingen, samengevat, ten grondslag dat er veel tekortkomingen en gebreken aan de uitgevoerde werkzaamheden kleven. Het herstel kost het door [rapporteur] berekende bedrag van € 169.000 (incl. btw). Er waren diverse redenen om [verweerster] niet in de gelegenheid te stellen zelf tot herstel over te gaan.
4.6
[verweerster] voerde verweer.
4.7
De rechtbank heeft op 14 oktober 2015 een tussenvonnis gewezen. De rechtbank heeft de zaak verwezen naar de rol voor akten aan beide zijden voor een deskundigenbericht ten aanzien van de gestelde gebreken, en zowel [verweerster] als [appellanten] bewijsopdrachten gegeven ten aanzien van gestelde afspraken over kortingen en dergelijke.
4.8
De rechtbank heeft op 13 januari 2016 weer een tussenvonnis gewezen. De rechtbank constateert daarin dat partijen geen getuigenbewijs of schriftelijk bewijs hebben geleverd naar aanleiding van de bewijsopdrachten. Verder heeft de rechtbank een deskundige benoemd, de heer ing. R.J. van Drie (hierna: Van Drie), verbonden aan Arcadis Nederland BV, en deze deskundige opgedragen te onderzoeken of [verweerster] goed en deugdelijk werk heeft geleverd ten aanzien van de in de (hierboven in 3.13 en 3.17 bedoelde) overzichten van [rapporteur] opgenomen gebreken. Voor het geval de deskundige van mening is dat (op onderdelen) geen goed en deugdelijk werk is geleverd, heeft de rechtbank de deskundige verzocht om de kosten van herstel van de gebreken te begroten.
4.9
Nadat de deskundige had gerapporteerd en partijen zich daarover hadden uitgelaten, heeft de rechtbank een volgend tussenvonnis gewezen op 28 juni 2017. In dit tussenvonnis heeft de rechtbank alle gebreken behandeld en nog enkele vraagpunten geformuleerd ten aanzien van bepaalde onderdelen. Na verder partijdebat heeft de rechtbank op 14 februari 2018 een volgend tussenvonnis gewezen. In dit tussenvonnis heeft de rechtbank als deskundige benoemd de heer M. Qualm, werkzaam bij DWA, om een onderzoek te doen naar de werking van het verwarmingssysteem. Voor zover dit verwarmingssysteem niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet, heeft de rechtbank de deskundige verzocht te beoordelen welke aanpassingen moeten worden verricht aan het systeem en te begroten welke kosten daarmee gemoeid zijn.
4.1
Op 20 februari 2019 heeft de rechtbank het eindvonnis gewezen. In conventie heeft de rechtbank [appellanten] hoofdelijk veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 51.235,88, vermeerderd met rente, de kosten van het door [verweerster] gelegde conservatoire beslag en de kosten van de procedure in conventie. In reconventie heeft de rechtbank [verweerster] veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 53.526, vermeerderd met rente, de kosten van het door [appellanten] gelegde conservatoire beslag en de kosten van de procedure in reconventie.

5.Vorderingen in hoger beroep

5.1
[appellanten] zijn het niet eens met de afdoening door de rechtbank en hebben de zaak voorgelegd aan het hof. Zij hebben negen grieven aangevoerd. [appellanten] willen dat de vorderingen van [verweerster] alsnog worden afgewezen en dat hun tegenvorderingen alsnog worden toegewezen, met veroordeling van [verweerster] in de kosten in beide instanties.
5.2
[verweerster] heeft (in incidenteel hoger beroep) zes grieven aangevoerd. Zij concludeert tot bekrachtiging van de beslissing op haar vorderingen in conventie en tot afwijzing van de vorderingen van [appellanten] in reconventie, met veroordeling van [appellanten] in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep.

6.Beoordeling in het principale en incidentele hoger beroep

Partijen strijden over verschillende onderdelen van de binnen en buiten de woning in opdracht van [appellanten] uitgevoerde verbouwingswerkzaamheden, die zowel in het principale hoger beroep ([appellanten]) als in het incidentele hoger beroep ([verweerster]) aan de orde zijn gesteld. Het hof zal per onderdeel behandelen of de daarop gerichte grief of grieven slaagt of slagen. Waar het gaat om gebreken in de uitvoering van het door [verweerster] aangenomen werk, geldt dat de stelplicht en de bewijslast van het bestaan van die gebreken op [appellanten] rusten. Zij doen immers een beroep op de rechtsgevolgen van het bestaan van tekortkomingen (artikel 6:74 BW). Hetzelfde geldt voor de vraag of gestelde gebreken zijn veroorzaakt door [verweerster], of door een andere bij de werkzaamheden binnen en buiten de woning betrokken aannemer; [appellanten] moeten stellen en zo nodig bewijzen dat het gaat om tekortkomingen van [verweerster]. Voor zover zij zich in conventie hebben beroepen op verrekening gaat het om een bevrijdend verweer (artikel 6:127 BW), ten aanzien waarvan eveneens stelplicht en bewijslast op [appellanten] rusten.
Grief 1 principaal appel: betonplaat bij serre, constructie serre
6.1
Grief 1 gaat over twee onderwerpen: (a) een door [verweerster] gestorte betonplaat (ten behoeve van een terras) bij de serre en (b) een volgens [appellanten] ten onrechte door [verweerster] afgeslepen flens van een stalen steunkolom van de serre, die door een derde (Schouten Kozijnen; hierna: Schouten) is gebouwd.
Ad a betonplaat
6.2
De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 28 juni 2017 de conclusie van de rechtbankdeskundige Van Drie ten aanzien van de noodzaak van het ontkoppelen van de betonplaat overgenomen en geoordeeld dat de kosten voor het ontkoppelen van deze plaat door [verweerster] vergoed moeten worden tot een bedrag van € 1.250. Gevolgschade is niet toegewezen.
6.3
Het hof zal het rapport van de door de rechtbank benoemde deskundige Van Drie van 12 juli 2018 hieronder aanduiden als “het rapport Van Drie”. Samengevat staat in dit rapport, dat de rechtbank dus heeft gevolgd, over dit onderdeel het volgende. De serre is een nieuwe aanbouw aan een reeds bestaande woning, waarbij de serre een eigen fundering heeft. Een dergelijke nieuwe aanbouw met eigen fundering zal op andere wijze zetten dan de bestaande woning. Dat brengt mee dat in de overgang tussen de bestaande woning en de nieuwe aanbouw zettingsverschillen kunnen ontstaan. Als hiermee, bijvoorbeeld bij de vloerafwerking, geen rekening wordt gehouden kan scheurvorming ontstaan, zo begrijpt het hof het rapport Van Drie. Van Drie heeft verder geconstateerd dat juist is dat de gestorte betonvloer deels steunt op de fundering van de nieuwe serre, waardoor het zettingsproces van de serre versneld kan worden. Van Drie heeft daarom geoordeeld dat de betonvloer ingezaagd moet worden zodat deze niet langer op de fundering steunt. Van Drie heeft de kosten van dit “ontkoppelen” begroot op € 1.250 en de kosten voor het herstel van gevolgschade in de woning op € 750. Daarbij heeft de deskundige ten aanzien van de laatstgenoemde post opgenomen dat niet kan worden vastgesteld of deze schade hoe dan ook zou zijn ontstaan door het onafhankelijk van de woning zetten van de serre, of dat het extra gewicht hiervoor verantwoordelijk is.
6.4
In de grief wordt tegen het op het rapport Van Drie geënte oordeel van de rechtbank samengevat het volgende aangevoerd:
De rechtbank is, net als het rapport Van Drie, ten onrechte voorbij gegaan aan de volgende elementen uit een in opdracht van [appellanten] uitgevoerd tegenonderzoek van het Bureau voor Bouwpathologie, waarover het Bureau voor Bouwpathologie op 16 augustus 2016 heeft gerapporteerd (hierna: het rapport BB 2016).
De in het rapport Van Drie genoemde constructieberekeningen ondersteunen niet het standpunt van [verweerster].
De serre vertoont een losse voeg ter plaatse van de overgang oudbouw-nieuwbouw.
De serrevloer lijkt te “duiken” in de uiterste hoek, alwaar kozijnprofielen, rubbers en vloeraansluiting kieren.
Ter plaatse van het ingezaagde vloerveld van het terras is scheurvorming zichtbaar en een niveauverschil ontstaan.
Een en ander is verduidelijkt in een nader, bij memorie van grieven in de procedure gebracht rapport van het Bureau voor Bouwpathologie van 7 november 2019 (hierna: het rapport BB 2019). Ook dit rapport is opgesteld in opdracht van [appellanten]
6.5
[verweerster] heeft ook in hoger beroep een beroep gedaan op de klachtplicht. Verder heeft zij aangevoerd dat voor zover er een probleem was met de betonplaat, dat is verholpen door het inzagen. Zij heeft er ook op gewezen dat de serre is gebouwd door Schouten zodat [verweerster] daarvoor voor het overige geen verantwoordelijkheid draagt.
6.6
Het hof volgt het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de betonplaat. De kosten van het doorslijpen daarvan zijn toegewezen door de rechtbank en tegen dit oordeel is door [verweerster] geen incidentele grief gericht, zodat het hof hierover niet meer hoeft te oordelen. Uit het betoog van [appellanten] blijkt niet dat de betonplaat ook na het doorslijpen nog op de fundering van de serre rust. Voor zover er na het doorslijpen nog problemen zijn ontstaan door zakking van de serre, geldt dat onvoldoende is toegelicht dat deze nog aan [verweerster] kunnen worden verweten. Die onderbouwing had er wel moeten zijn omdat als onbetwist vaststaat dat de serre is gebouwd door een derde. Het hof verenigt zich ook met het oordeel van de rechtbank dat gestelde gevolgschade (zoals een loszittende voeg) aan de serre niet voor toewijzing in aanmerking komt, omdat – in het licht van de bevindingen van deskundige Van Drie – onvoldoende is komen vast te staan dat deze het gevolg zijn van het feit dat de betonplaat enige tijd op de fundering van de serre heeft gerust. Het feit dat de serre een eigen fundering heeft, maakt dat de serre anders zet dan de woning. Het rapport BB 2019 biedt geen nadere onderbouwing van de gebreken die in het rapport BB 2016 zijn genoemd zoals het “lijken te duiken in de uiterste hoek”. Dat rapport BB 2016 is ook overigens vaag op dit punt. Bijvoorbeeld wordt gesteld dat de betonvloer ‘eventueel heeft geleid tot verzakkingen van de vloer en scheuren in de tegelvloer’, zonder dat te concretiseren of daadwerkelijk aan te tonen.
Ad b: afslijpen flens van stalen steunbalk serre
6.7
Ten aanzien van de flens van de stalen kolom en het inzagen van de balklaag van het dak van de serre oordeelde de rechtbank dat de bevindingen in het rapport BB 2016 onvoldoende specifiek en onderbouwd waren. De daarop geënte vorderingen zijn daarom afgewezen.
6.8
[appellanten] voeren met grief 1 tegen dit oordeel van de rechtbank het volgende aan.
a) Door [verweerster] is in de serre een flens van een stalen kolom verwijderd, terwijl deze stalen kolom een onmisbaar constructief onderdeel vormt van de serre.
b) Het dak van de serre buigt door tegenschot, de hoekruit is gesprongen en de situatie van de serre is constructief verontrustend.
c) Bij het rapport BB 2019 is een aantal foto’s gevoegd van de serre waaruit gebreken blijken. Ook is bijgevoegd een brief van de Stadsdeelinspecteur van 23 augustus 2017, waarin staat:
“De stalen draagconstructie van de serre bestaat uit een stalen randbalk UNP 160 met een dragende kolom 50.50.5 volgens de ingediende en goedgekeurde constructieve gegevens. In het werk blijkt dat de kolom zwaarder is uitgevoerd 80.80.8. Op enig moment is er tijdens of na de bouw een constructieve wijziging aangebracht door de kolom over de volledige hoogte in te zagen en daarmee te halveren tot een U profiel. De kolom heeft naast zijn dragende functie ook een stabiliserende functie. Door de nu ontstane situatie is, mede door het gewicht van het dak, het uitknikken van het profiel mogelijk. Het wijzigen van een staalconstructie mag niet gebeuren zonder overleg en met goedkeuring van de constructeur. Zoals ter plaatse met u besproken zou het verstandig zijn om twee stempels te plaatsen in de gevelhoek om verdere spanning in de constructie te voorkomen. Daarna moet de constructie worden aangepast om de constructieve veiligheid te borgen.”
d) Gezien de bevindingen van het rapport BB 2016 en het rapport BB 2019 dient het in het rapport BB 2016 geraamde bedrag voor het constructief verbeteren van de serre van € 25.000 alsnog te worden toegewezen. Subsidiair verzoeken [appellanten] om een nieuwe deskundige te benoemen om één en ander te beoordelen
.
6.9
[verweerster] heeft bij memorie van antwoord uitdrukkelijk betwist dat zij een deel van een stalen draagkolom heeft weggeslepen. [verweerster] heeft een e-mail overgelegd van de bouwer van de serre, Schouten, aan [appellant] van 7 december 2012 waaruit volgens [verweerster] volgt dat het Schouten is geweest die een deel van een balk verwijderd heeft. [appellanten] hebben in de memorie van antwoord in het incidenteel appel, tevens houdende akte uitlating producties, over de laatstgenoemde e-mail opgemerkt dat het daarin over een andere balk ging.
6.1
[verweerster] heeft daarnaast ten aanzien van het gestelde wegslijpen van de flens van de stalen balk een beroep gedaan op verjaring en ook op dit punt aangevoerd dat [appellanten] op dit punt niet aan de klachtplicht hebben voldaan.
6.11
Het hof oordeelt als volgt. Het punt van de weggeslepen flens is door [appellanten] in de procedure in eerste aanleg voor het eerst aan de orde gesteld in het rapport BB 2016, dat door [appellanten] zonder verdere toelichting op dit punt is overgelegd bij akte als reactie op het concept-rapport van de deskundige Van Drie. Dit gebrek was niet genoemd in de gebrekenlijsten opgenomen in de rapporten van EvW (zie 3.13 en 3.17 hierboven) die volgens het tussenvonnis van 13 januari 2016 onderwerp vormden van het deskundigenonderzoek. De door de rechtbank benoemde deskundige Van Drie hoefde dus – anders dan [appellanten] menen – in zijn definitieve rapportage ook niet uitgebreid op dit nieuwe gestelde gebrek te reageren. De rechtbank heeft vonnis gewezen naar aanleiding van het (definitieve) rapport Van Drie en er was daarna voor [verweerster] geen reden meer om nog op dit punt in te gaan.
6.12
Tegen deze achtergrond hebben [appellanten] onvoldoende toegelicht dat sprake is van een gebrek waarvoor [verweerster] aansprakelijk is. [appellanten] hebben niet zelf uitgelegd wat de reden is geweest van het doorslijpen van deze balk, wie daar wanneer opdracht voor heeft gegeven en aan wie die opdracht is gegeven, door welke persoon het is uitgevoerd en wanneer dat is gebeurd. In het rapport BB 2019 staat hierover “
De aannemer [verweerster] heeft vervolgens van een stalen kolom, welke een onmisbaar en wezenlijk onderdeel vormt van de serre en het dak, een flens afgeslepen, (…) Hieromtrent bestaan geen twijfels.” Hoe de opsteller van dit rapport heeft vastgesteld dat [verweerster] degene is die de balk heeft doorgeslepen, vermeldt het rapport niet. Daar komt nog het volgende bij. In het rapport BB 2016, waarin dit gebrek voor het eerst wordt genoemd, valt te lezen: “
Volgens zegge zou [verweerster] een flens van de stalen kolom hebben verwijderd om dit in overeenstemming te brengen met de geuite esthetische wensen”. Dit lijkt er op te wijzen dat de opsteller van het rapport BB 2016 van [appellanten] heeft gehoord dat zij zelf opdracht hebben gegeven voor een door hen gewenste verwijdering van de flens.
6.13
[appellanten] hebben ook hierover in hoger beroep niets vermeld en hebben evenmin toegelicht op welke grond [verweerster] aansprakelijk is in het geval zij zelf deze ingreep wensten en daartoe opdracht gaven. Daarom is ook in hoger beroep onvoldoende aangevoerd voor een voor rekening van [verweerster] komende tekortkoming.
Los hiervan hebben [appellanten] ook in hoger beroep niet duidelijk gemaakt vanaf welk moment zij met dit gebrek op de hoogte waren en waarom dit gebrek niet als zodanig is benoemd vóórdat de door de rechtbank benoemde deskundige zijn opdracht kreeg, of tijdens zijn onderzoek ter plaatse. Ook blijkt niet of en hoe dit gebrek inmiddels verholpen is en welke kosten daarmee gemoeid waren. Van [appellanten] mocht worden verwacht dat zij – mede in het licht van de eisen van de goede procesorde – in dit stadium van de procedure op deze punten feitelijke duidelijkheid hadden verschaft.
6.14
De slotsom uit het voorgaande is dat grief 1 in het principale appel niet slaagt.
Grief 2 principaal appel: het gevelstucwerk buiten
6.15
De rechtbank heeft in rov. 2.29 van het tussenvonnis van 28 juni 2017 het oordeel van de het rapport Van Drie gevolgd, dat inhield dat het stucwerk gaaf en intact is. Wel zag de rechtbank aanleiding om de kosten van een onderhoudsarm hoekprofiel ten laste van [verweerster] te brengen.
6.16
[appellanten] voeren met grief 2 tegen dit oordeel van de rechtbank het volgende aan. Het gevelstucwerk vertoont scheuren en klinkt hol. Dit duidt op een onvolledige hechting op de ondergrond, waardoor delen kunnen scheuren en afvallen. Waarschijnlijk is de oorzaak hiervan dat het stucwerk is aangebracht tijdens warm weer. Ter illustratie hebben [appellanten] bij de memorie van grieven een tweetal foto’s in het geding gebracht, waarop de scheuren te zien zouden zijn. Verder zijn [appellanten] van mening dat in het rapport Van Drie, en daarmee in het vonnis van de rechtbank, ten onrechte is voorbijgegaan aan de bevindingen van EvW, deskundige Van Houdt en het rapport BB 2016. Daarmee is sprake van drie gelijkluidende oordelen van deskundigen waartegenover het rapport Van Drie onvoldoende gewicht in de schaal legt. In ieder geval bestaat aanleiding om op dit punt een nieuwe deskundige te benoemen, aldus [appellanten] Naar aanleiding van een door [verweerster] bij memorie van antwoord in het geding gebrachte productie hebben [appellanten] hier nog aan toegevoegd dat er niet is gewerkt volgens de aanwijzingen van Strikolith, de leverancier van het product waarmee gestuukt is.
6.17
[verweerster] betwist dat op de bij memorie van grieven overgelegde foto’s het door haar aangebrachte stucwerk te zien is. Verder stelt zij zich op het standpunt dat zij het stucwerk heeft aangebracht conform een opgezet proefstuk, dat door [appellanten] werd goedgekeurd. Na klachten is het stucwerk nog een keer hersteld. Dit alles deed [verweerster] zonder voor dit deel van het werk kosten in rekening te brengen. De handleiding van het gebruikte product, Strikolith, vermeldt niet dat er bij warm weer niet mee gewerkt kan worden.
6.18
Het hof is van oordeel dat [appellanten] op hun beurt onvoldoende hebben onderbouwd dat sprake is van een voor rekening van [verweerster] komend gebrek in het werk. Het hof richt zich in de eerste plaats naar het rapport van de door de rechtbank benoemde deskundige Van Drie. Het rapport Van Drie meldt dat het stucwerk gaaf en intact is. In dat rapport wordt wel gesproken van haarscheuren, maar wordt vermeld dat over het stucwerk nog een “scheuroverbruggende coating” in kleur aangebracht zal worden.
6.19
Het “rapport Van Houdt”, waarnaar [appellanten] in de toelichting op hun grief verwijzen is in wezen een bijlage bij het rapport BB 2016 waarin gebreken zijn genoemd, maar niet zijn beschreven en toegelicht. Dit rapport was ook bekend aan de deskundige Van Drie. Dit rapport vormt daarom geen deugdelijke (nadere) onderbouwing van het bestaan van gebreken, die maakt dat van het rapport Van Drie afgeweken moet worden. In het rapport BB 2019 wordt genoemd dat het stucwerk hol klinkt en scheuren bevat. Wat de ernst van die scheuren is en in hoeverre er sprake is van een bouwkundig gebrek blijkt daaruit evenwel niet. Zelfs veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat op de door [appellanten] overgelegde foto’s daadwerkelijk het door [verweerster] uitgevoerde stucwerk te zien is, geldt dat daarop in enigerlei mate sprake is van enige craquelé, maar niet van zichtbaar openstaande scheuren of van afvallend stucwerk. Dit is in lijn met de vermelding in het rapport Van Drie, waarin haarscheuren worden vermeld en ook enige verklaarbare holklank, maar waarbij Van Drie gemotiveerd heeft toegelicht dat dit niet tot problemen zal leiden. De haarscheuren zouden volgens Van Drie bovendien worden opgelost door het aanbrengen van een scheuroverbruggende coating. [appellanten] hebben in hoger beroep niet toegelicht of die coating al dan niet is aangebracht en wat daarvan de reden is. Van bouwkundige gebreken of afvallende stukken stucwerk blijkt in ieder geval niets. Dat het stucwerk wellicht niet voldoet aan de esthetische wensen van [appellanten] is onvoldoende om een gebrek aan te nemen, zeker nu in de grief niet is toegelicht welke esthetische eisen voorafgaand zijn gesteld en of het de bedoeling was dat alsnog de meergenoemde coating aangebracht zou worden. Bij memorie van antwoord in het incidenteel appel, tevens akte uitlaten producties, hebben [appellanten] nog aangevoerd dat [verweerster] niet volgens de instructies van Strikolith is aangebracht. Het hof zal deze stelling passeren als tardief, temeer omdat [appellanten] daarbij niet tevens gemotiveerd de stelling van [verweerster] weerspreken dat het stucwerk de tweede keer is aangebracht op advies en in bijzijn van een vertegenwoordiger van Strikolith.
6.2
De slotsom uit het voorgaande is dat grief 2 in het principale appel niet slaagt.
Grief 3 principaal appel: het afwerkingsniveau van het stucwerk binnen
6.21
De rechtbank heeft geoordeeld dat het stucwerk binnen volgens de rapporten geringe onregelmatigheden vertoont die zichtbaar zijn bij strijklicht, maar dat deze gebreken vallen binnen de marge van goed en deugdelijk vakwerk omdat geen specifieke afspraken over het afwerkingsniveau zijn gemaakt. Voor herstel van een aantal andere kleine gebreken heeft de rechtbank een bedrag van € 226,- toegewezen. De toewijzing van dit bedrag is in hoger beroep geen onderdeel van het geschil; daartegen is geen incidentele grief gericht.
6.22
In de toelichting op de grief stellen [appellanten] zich op het standpunt dat het stucwerk binnen ter plaatse van de plafonds op meerdere plaatsen loslaat. Zij verwijzen naar een bij het rapport BB 2019 gevoegde foto en een separaat bij de memorie van grieven overgelegde foto. Het door de rechtbank toegewezen bedrag staat volgens [appellanten] in schril contrast tot het door hun deskundigen begrote bedrag van € 15.500,-.
6.23
[verweerster] betwist dat op de foto’s waarop [appellanten] zich beroepen de door haar uitgevoerde werkzaamheden in de woning van [appellanten] te zien zijn. Verder stelt zij dat het stucwerk ten tijde van de oplevering in goede staat was. Voor zover sprake is van gebreken aan het stucwerk is dat het gevolg van tijdverloop en/of de onderliggende constructie, die [verweerster] niet heeft aangebracht. Er is door haar gewerkt op een oneffen ondergrond. De door [verweerster] in onderaanneming ingeschakelde stukadoor is drie keer teruggegaan om het werk naar tevredenheid van [appellanten] af te ronden.
6.24
Het hof verenigt zich met het oordeel over het stucwerk van de rechtbank, voor zover dit betrekking heeft op de oneffenheden die alleen zichtbaar zijn bij strijklicht en op krimpscheurtjes.
6.25
Wat betreft de stelling van [appellanten] dat het stucwerk bij de plafonds op meerdere plaatsen loslaat, acht het hof van belang dat het rapport BB 2019, waarin dit is geconstateerd, is opgesteld in november 2019. In eerdere rapporten is dit specifieke gebrek aan het stucwerk niet genoemd. Tussen partijen is niet in geschil dat [verweerster] (op verzoek van [appellanten]) haar werkzaamheden heeft gestaakt in (uiterlijk) oktober 2014. Door [appellanten] is niet toegelicht wanneer dit loszittende stucwerk is ontstaan en het rapport BB 2019 vermeldt ook niet wat hiervan de oorzaak kan zijn, mede in het licht van dit tijdsverloop. Meer in het bijzonder blijkt niet dat sprake is van een voor rekening van [verweerster] komende oorzaak (en niet bijvoorbeeld een niet voor haar rekening komende fout in de constructie).
6.26
Alles overziende is het hof van oordeel dat [appellanten] onvoldoende hebben toegelicht dat in dit verband sprake is van een gebrek in stucwerkzaamheden waarvoor [verweerster] aansprakelijk is. Het hof wijst er ten overvloede nog op [appellanten] ook niet concreet hebben toegelicht wat de omvang van het probleem is. De overgelegde foto’s (er veronderstellenderwijs van uitgaande dat daarop het plafond van [appellanten] te zien is, wat in geschil is) maken dat niet duidelijk. Evenmin is helder hoe hoog de herstelkosten ten aanzien van dit loslatende stucwerk zijn. Dat daarmee een bedrag van € 15.500,- gemoeid zou zijn is zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet goed voorstelbaar. Ook op dit punt hebben [appellanten] hun stellingen onvoldoende toegelicht.
6.27
De slotsom is dat grief 3 in het principale appel niet slaagt
Grief 4 in het principale appel: gebreken in metsel- en voegwerk
6.28
De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 28 juni 2017 in dit verband het rapport Van Drie tot uitgangspunt genomen. In de bijlage 4 bij dat rapport worden alle genoemde gebreken behandeld. Daarin is ook het volgende opgenomen: “er ontbreekt een enkel stukje voegwerk. [verweerster] geeft aan dat zij geen toegang meer heeft tot het dak. Kosten herstel € 48,=”.
6.29
In de toelichting op grief 4 voeren [appellanten] aan dat zowel door EvW als door Van Houdt is geconstateerd dat het voegwerk ontbreekt; zij verwijzen daarnaast naar het rapport BB 2019, waarbij ook foto’s zijn gevoegd. Volgens [appellanten] moeten de kosten van het herstel worden begroot op € 3.150,-.
6.3
[verweerster] heeft in hoger beroep aangevoerd dat het gaat om een stuk voegwerk van 50 x 50 cm waarvoor toegang tot de buren noodzakelijk was. Deze toegang werd [verweerster] niet verschaft. [verweerster] heeft bij de memorie van antwoord een email overgelegd waaruit dit volgens haar blijkt. Het ontbreken van toestemming heeft [verweerster] met [appellanten] besproken, waarna [appellanten] erin berustten dat dit stuk voegwerk niet werd uitgevoerd. Dit deel van het werk is volgens [verweerster] om deze reden ook niet in rekening gebracht. Er valt haar dus niets te verwijten.
6.31
In de akte houdende uitlaten producties hebben [appellanten] nader aangevoerd dat het in de grief bedoelde ontbrekende voegwerk zich bevindt in een muur van de aanbouw aan de kant van [appellanten] (boven de wasruimte). Deze muur is volgens hen wel bereikbaar via het dak van [appellanten]
6.32
De grief slaagt niet. Van [appellanten] mocht in dit stadium van het geding worden verwacht, dat zij (in de memorie van grieven) precies zouden uitleggen om welk deel van het voegwerk het gaat, wat daarvan de oppervlakte is en of deze gebreken in de nu gestelde omvang zijn getoond aan de door de rechtbank benoemde deskundige Van Drie. Dit hebben [appellanten] niet gedaan. Dat had wel gemoeten, want aan Van Drie was door de rechtbank gevraagd om een beoordeling van de door [appellanten] voor een bedrag van € 2.700,- opgevoerde post gebreken in metsel- en voegwerk. Evenmin lichten [appellanten] toe of [verweerster] op enig moment is verzocht dit deel van het voegwerk nog uit te voeren. Een dergelijke concrete toelichting mocht te meer worden verwacht nu [appellanten] niet, althans niet gemotiveerd, hebben ontkend dat, wat [verweerster] heeft aangevoerd, er gedeelten van het voegwerk waren die bij gebreke van toestemming van de buren niet uitgevoerd konden worden. Daarnaast hadden [appellanten] moeten ingaan op het door [verweerster] in eerste aanleg al bij haar betwisting aangevoerde argument dat van vochtdoorslag geen sprake kan zijn omdat het gaat om een spouwmuur (conclusie van antwoord in conventie, tevens conclusie van eis in reconventie, nr. 42 en verder). Ook uit het rapport BB 2019, waarnaar [appellanten] verwijzen, blijkt niet met voldoende nauwkeurigheid om welk stuk voegwerk het gaat en wat daarvan de oppervlakte is. De bijgevoegde foto’s maken dit niet duidelijk.
6.33
Het hof ziet in het licht hiervan geen reden om af te wijken van het op het rapport Van Drie gebaseerde oordeel van de rechtbank. Daarbij komt dat door [appellanten] niet is toegelicht dat met het uitvoeren van het nog ontbrekende voegwerk een bedrag van € 3.150,- gemoeid zou zijn. Niet duidelijk is wat de omvang van het ontbrekende voegwerk daadwerkelijk is en er is geen prijs per oppervlakte-eenheid genoemd.
6.34
De conclusie is dat grief 4 in het incidentele appel niet slaagt.
Grief 5 in het principale appel: sluier op aluminium kozijnen
6.35
De rechtbank heeft geoordeeld dat onvoldoende is toegelicht dat sprake is van ernstige aantasting van de aluminium kozijnen door ingebrand stucwerk. Dit gebrek was volgens de rechtbank op de overgelegde foto’s niet waar te nemen. Volgens [appellanten] is deze grauwsluier ontstaan doordat tijdens het pleisteren het daarvoor gebruikte pleistermateriaal op de kozijnen is terecht gekomen en is ingebrand. De sluier is volgens [appellanten] door dit inbranden niet meer te verwijderen. Ter toelichting wijzen [appellanten] op het rapport EvW. Volgens hen zitten bij dat rapport voldoende duidelijke foto’s van dit gebrek. Ook wordt dit gebrek genoemd in het rapport BB 2016, althans in de daarbij gevoegde bijlage 4 (het overzicht Van Houdt). Daar zijn de kosten begroot op € 8.500,-. In het door [appellanten] bij de memorie van grieven overgelegde rapport BB 2019 is opgenomen:
“Op de aluminium kozijnen zit een sluier van het stucwerk welke niet meer te verwijderen valt, (foto 09 tm 13). De aluminium kozijnen waren enkele maanden afgedekt met folie in verband met de werkzaamheden aan het huis, vandaar dat men het pas later signaleerde.”
6.36
In eerste aanleg heeft [verweerster] het bestaan van een grauwsluier betwist. De kozijnen waren door [appellanten] afgeplakt zodat daarop geen cement kan zijn terecht gekomen. Daarnaast heeft [verweerster] een beroep gedaan op de klachtplicht. Volgens haar zijn de pleisterwerkzaamheden buiten uitgevoerd op 6 of 7 mei 2014 en is het gebrek voor het eerst gemeld in augustus 2014, dat wil zeggen meer dan drie maanden na de werkzaamheden. Zo nodig heeft [verweerster] de gestelde schadepost betwist; volgens haar zou de schade goedkoper kunnen worden verholpen door middel van polijsten. In hoger beroep heeft [verweerster] andermaal benadrukt dat de kozijnen tijdens het uitvoeren van de werkzaamheden keurig afgeplakt waren. [verweerster] heeft daarvan een foto overgelegd. De bescherming is volgens [verweerster] gedurende een dag aangebracht gebleven en vervolgens verwijderd, waarna [verweerster] en [appellanten] de kozijnen gezamenlijk hebben schoongemaakt. Er was toen geen sprake van een grauwsluier. Op dat moment hebben [appellanten] ook niet geklaagd.
6.37
Aan [appellanten] kan worden toegegeven dat in de bijlage van het rapport Van Drie wordt vermeld “op een paar plaatsen is een sluier waargenomen”. Door Van Drie is daaraan echter geen bedrag verbonden. Dat het om een ernstige en onomkeerbare aantasting gaat hebben [appellanten] ook in hoger beroep onvoldoende onderbouwd. Anders dan [appellanten] stellen, is de sluier niet waarneembaar op de overgelegde foto’s. Dit geldt ook voor de foto’s bij het rapport BB 2019. In dat rapport is ook de aard en omvang van de aantasting niet verder omschreven. Reeds op deze grond is een op dit gebrek gegronde vordering niet toewijsbaar.
6.38
[verweerster] stelt verder terecht dat over een gebrek als hier aan de orde tijdig moet worden geklaagd, opdat gelegenheid tot herstel kan worden geboden, het probleem kan worden opgelost en/of de aannemer de verzekeraar kan inschakelen. In het rapport BB 2019 is weliswaar vermeld (zonder dat dit overigens in de processtukken is herhaald) dat de afdekking meerdere maanden op de kozijnen heeft gezeten, zodat de schade niet eerder kon worden waargenomen maar dat kan niet als voldoende weerlegging van het in eerste aanleg gespecificeerde beroep op de klachtplicht worden gezien. Er wordt immers niet toegelicht welke periode de ramen afgeplakt zijn geweest en dus ook niet wanneer het gebrek – zo daarvan sprake is – voor het eerst kon worden waargenomen.
Ten overvloede wordt nog het volgende toegevoegd. Volgens de stelling van [appellanten] (bij conclusie van antwoord en memorie van grieven) heeft EvW geoordeeld dat sprake is van een sluier die is veroorzaakt door onzorgvuldigheid tijdens het aanbrengen van het pleisterwerk. In het rapport BB 2019 staat dat de aluminium kozijnen enkele maanden waren afgedekt met folie. Hoe zich een en ander tot elkaar verhoudt is niet toegelicht: dus waarom ondanks het afgedekt zijn toch sprake is geweest van onzorgvuldigheid bij het aanbrengen die tot een sluier leidt. [verweerster] beaamt dat er een bescherming was aangebracht, ten bewijze waarvan zij verwijst naar een door haar overgelegde foto. De bescherming is, zoals gezegd, volgens [verweerster] na een dag weer verwijderd, waarna de kozijnen zijn schoongemaakt. [appellanten] reageren bij memorie van antwoord in incidenteel appel op de foto, maar zonder daarbij aandacht te besteden aan, althans concreet in te gaan op, het door [verweerster] bij haar betwisting aangevoerde argument dat de bescherming na een dag weer is verwijderd en dat daarna de kozijnen zijn schoongemaakt. [appellanten] stellen slechts heel algemeen dat het probleem is dat [verweerster] de bescherming er voor langere tijd op heeft laten zitten. Gegeven de gemotiveerde betwisting door [verweerster] had van [appellanten] mogen worden verwacht dat zij meer concreet zouden melden welke tijdspanne zij bedoelen met dit ‘voor langere tijd’, dus dat het niet om een dag ging maar om veel langer. Ook op dit punt hebben zij hun verwijt onvoldoende onderbouwd.
6.39
Het hof komt tot de slotsom dat grief 5 niet slaagt.
Grief 6: te ondiepe ligging riolering en aanvoerleidingen
6.4
De rechtbank heeft zich ten aanzien van deze klacht aangesloten bij het rapport Van Drie, waarin samengevat is vermeld dat niet kan worden vastgesteld dat [verweerster] fouten heeft gemaakt bij de aanleg van het riool, omdat de tuinaanleg nog niet had plaatsgevonden ten tijde van het aanleggen van het riool en nadien door derden grond is afgegraven, waardoor het riool mogelijk dichter aan de oppervlakte is komen te liggen. Het enkele feit dat [verweerster] een tuintrap heeft aangelegd maakt dat niet anders, aldus de rechtbank, omdat niet is toegelicht hoe het verloop van het riool zich verhoudt tot de tuintrap.
6.41
[appellanten] voeren in de toelichting op grief 6 aan dat het riool niet goed ligt, namelijk te dicht aan de oppervlakte en gedeeltelijk “op tegenschot”. Het riool moet daardoor geregeld ontstopt worden. Ter onderbouwing wijzen [appellanten] op het rapport BB 2019. In dit rapport staat samengevat dat het peil van het woonhuis en het straatniveau bekend waren. [verweerster] heeft verder de steenachtige elementen in de tuin aangelegd zoals trappen en paden. Dit betekent dat [verweerster] wist hoe het verloop van het riool in de tuin moest zijn. Er is daar echter onvoldoende rekening mee gehouden waardoor het riool niet vorstvrij ligt. Grond aanvullen kan niet want dan komt deze grond ook over de paden en de trappen te liggen. Daar komt volgens het rapport nog bij dat het riool gedeeltelijk op tegenschot ligt. Bij het rapport BB2019 is als bijlage gevoegd een brief van [inspecteur], inspecteur van de gemeente Den Haag, die op verzoek van [appellanten] op 17 augustus 2017 de woning heeft bezocht. [inspecteur] vermeldt over de riolering: “
In de riolering vanuit uw woning naar het hoofdriool zijn een aantal gebreken welke, volgens uw verklaring, verstoppingen veroorzaken. Dit is zeer aannemelijk vanwege de vele bochten en een gedeelte wat op tegenschot ligt. Bovendien ligt de riolering niet op vorstvrije diepte. Risico is bij een flinke vorstperiode dat door toenemende gronddruk de riolering kan verschuiven en in het ergste geval kan openbarsten.
Het klopt niet dat er boven het riool is afgegraven door [aannemer 2], die heeft namelijk niet aan de kant van de [adres] gewerkt volgens [appellanten]
6.42
[verweerster] blijft bij haar stelling dat zij de riolering op het juiste niveau heeft aangebracht, maar dat later door een andere aannemer ([aannemer 2]) grond is afgegraven. [verweerster] verwijst naar een door haar in eerste aanleg overgelegde verklaring van deze [aannemer 2], die luidt als volgt:
“U vroeg mij om te omschrijven hoe de werkzaamheden aan de [adres] in Den Haag waren verlopen. Wij zijn daar verschillende keren geweest om o.a. ontgravingen te verrichten. Uw klant gaf daarbij aan wat we moesten doen en hoe het moest gebeuren, zij hadden uiteindelijk de regie in handen. De facturen liepen via u omdat uw klant dat het makkelijkste vond echter uw klant was onze directe opdrachtgever. Er waren geen tekeningen en geen maatvoeringen, alles werd ter plaatse door uw klant bedacht waar op wij het weer uitvoerden. U gaf aan dat door de werkzaamheden de rioolleiding nu niet diep genoeg meer ligt, maar wij hebben uw klant hierop gewezen. Ondanks dat heeft uw klant zelf de beslissing genomen om het werk toch zo uit te laten voeren.”
6.43
[verweerster] betwist verder dat het riool niet juist ligt en ook dat het eens per drie maanden ontstopt zou moeten worden. Rekeningen daarvan zijn niet overgelegd. Volgens [verweerster] is de inspecteur van de gemeente enkel afgegaan op door [appellanten] verstrekte informatie. Uit zijn brief blijkt immers niet dat deze inspecteur zelf onderzoek heeft verricht naar de ligging van het riool.
6.44
De stelplicht dat [verweerster] toerekenbaar tekort is geschoten in de uitvoering van de aan haar verstrekte opdracht rust, als gezegd, op [appellanten] Het hof stelt vast dat [appellanten] bij de toelichting op de grief niet duidelijk maken welke opdracht aan [verweerster] is verschaft met betrekking tot de riolering en de tuininrichting. Door [appellanten] is niet gemotiveerd ingegaan op de door [verweerster] in eerste aanleg overgelegde verklaring van [aannemer 2], waaruit volgt dat [aannemer 2] in opdracht van [appellanten] werkzaamheden heeft uitgevoerd zonder dat tekeningen en maatvoeringen voor handen waren. [aannemer 2] schrijft ook [verweerster] klant erop gewezen te hebben dat door de (ontgravings)werkzaamheden de rioolleiding niet meer diep genoeg lag, maar dat de klant desondanks opdracht gaf om de werkzaamheden zo uit te voeren. [appellanten] weerspreken dit niet. Ook blijkt uit hun stellingen niet dat zij – na er door [aannemer 2] op gewezen te zijn dat de riolering door de ontgraving niet meer diep genoeg zou komen te liggen – dit op dat moment hebben doorgegeven aan [verweerster] en [verweerster] er toen op gewezen hebben dat deze de riolering/aanvoerleidingen onjuist, want te ondiep, had aangelegd. Dat toen reeds sprake was van een zorgvuldig aangelegde tuin en bestrating blijkt evenmin uit hun stellingen. Voor zover [appellanten] bedoelen te stellen dat het afgraven van de grond boven de rioleringsbuis/aanvoerleidingen noodzakelijk was en dat die noodzakelijkheid tevoren aan [verweerster] bekend had moeten zijn is die stelling onvoldoende onderbouwd. De noodzakelijkheid van het afgraven is niet reeds evident op basis van aanwezige steenachtige elementen. Ook is er geen toelichting waarom [appellanten] die noodzakelijkheid (tot afgraven) niet (eerder) onder de aandacht hebben gebracht van [verweerster]. Overigens hebben [appellanten] niet aangevoerd dat het gestelde te ondiep liggen op enig moment sinds de aanleg tot problemen heeft geleid, terwijl er toch al een aantal jaren verstreken zijn (waarin het ook wel gevroren heeft), maar dit ten overvloede.
6.45
Over het beweerdelijke tegenschot zijn [appellanten] eveneens vaag. Terwijl zij stellen dat (naar alle waarschijnlijkheid) vanwege dit tegenschot elke drie maanden het riool moet worden ontstopt blijkt die noodzaak tot ontstopping en/of het tegenschot niet uit het EvW rapport. In het rapport BB2016 is te lezen: ‘Het riool functioneert niet goed, geeft verstoppingen, stankoverlast etc etc. Bij het opgraven van het riool in de voortuin blijkt dit op tegenschot te liggen, hetgeen alle klachten verklaart.’ Duidelijk fotomateriaal, waarop (de mate van) het tegenschot op een waterpas is te zien, ontbreekt echter. De foto’s die wel zijn overgelegd tonen de gestelde tekortkomingen niet aan. Dit geldt ook voor de door [verweerster] als productie 72 overgelegde foto merken [appellanten] merken over die foto onder meer op: ‘
De foto laat overigens het 2 deel van het riool zien, dat nu onder planten ligt. Het 1e deel ligt open en in dat deel is – naast de ondiepe ligging – het tegenschot zichtbaar.’ Dat dit eerste deel, dat op tegenschot zou liggen, hetzelfde deel is als het volgens het rapport BB2016 opgegraven deel in de voortuin dat op tegenschot zou liggen, blijkt niet uit de toelichting. Vaag zijn [appellanten] ook over de noodzaak tot de driemaandelijkse ontstoppingen. Er zijn geen rekeningen overgelegd en voor zover zij zelf deze ontstoppingsactiviteiten verrichten ontbreekt een toelichting hoe zij dit doen en waar de locatie van de verstopping zit. Al met al hebben [appellanten] ook deze aan [verweerster] verweten tekortkoming onvoldoende onderbouwd, reden waarom er verder aan wordt voorbijgegaan.
Grief 7: matige en schrale staat van het schilderwerk
6.46
De rechtbank heeft de klachten van [appellanten] over het buitenschilderwerk van de hand gewezen onder verwijzing naar het rapport Van Drie, waarin staat dat in algemene zin dekkend schilderwerk is waargenomen met enkele gebruikersbeschadigingen. Voor zover [appellanten] hadden geklaagd over specifieke nadere gebreken, waren die niet voldoende onderbouwd, aldus de rechtbank.
6.47
[appellanten] hebben in de memorie van grieven verwezen naar het rapport BB 2019, waarbij foto’s zijn gevoegd van het buitenschilderwerk. Daarin staat verder dat het schilderwerk schraal en onvakkundig is aangebracht en dat roestende spijkers en oneffenheden zichtbaar zijn door de verflagen. Ook zouden de bovenkanten van de daklijsten niet gegrond zijn.
6.48
[verweerster] betwist dat het schilderwerk nadat het was afgerond gebreken vertoonde. Zij wijst er op dat het werk door [verweerster] is uitgevoerd in 2012 en 2013, en dat eventuele gebreken die zijn opgemerkt in het rapport BB 2019 (dus 6 à 7 jaar later) samenhangen met de normale veroudering en het kennelijk ontbreken van regulier onderhoud.
6.49
Het hof sluit zich aan bij het oordeel van de rechtbank, dat er onvoldoende aanleiding is om af te wijken van het oordeel van de door de rechtbank aangestelde deskundige, die geen gebreken van het schilderwerk heeft vastgesteld. Het rapport BB 2019 dat is opgesteld 6 tot 7 jaar na het afronden van de werkzaamheden kan niet als onderbouwing van gebreken ten tijde van de afronding van deze (zichtbare) schilderwerkzaamheden dienen, in het licht van het feit dat buitenschilderwerk veroudert en onderhouden moet worden.
Grief 8: tegelwerk toiletruimte
6.5
De rechtbank volgde de door haar aangestelde deskundige, die in het rapport Van Drie vaststelde dat het tegelwerk in de toiletruimte van een hoogwaardig afwerkniveau is. De deskundige stelde wel één beschadigde tegel vast en verbond daaraan een schadebedrag van € 226,-. Op dit laatste punt oordeelde de rechtbank dat niet is gebleken dat [appellanten] voor of bij de oplevering geklaagd hebben over dit gebrek.
6.51
[appellanten] voeren in de toelichting op grief 8 aan dat het oordeel van de deskundige omtrent de kwaliteit van het tegelwerk onjuist is, onder verwijzing naar het rapport EvW en het rapport BB 2019. Het tegelwerk rond de douche is onthecht en klinkt hol volgens laatstgenoemd rapport. Zij verwijzen ten aanzien van de gebroken tegel naar een door hen overgelegde WhatsAppconversatie tussen [appellante] en [verweerster] van 19 juni 2013, waarin [appellante] meldt dat “in badkamer en toilet 2 tegels kapot zijn gegaan”.
6.52
[verweerster] voert bij memorie van antwoord aan dat [appellanten] op 9 mei 2013 naar de woning zijn verhuisd en toen de toiletruimte in gebruik hebben genomen. Er is toen niet geklaagd over de tegels of het niet goed afgewerkt zijn van de doucheruimte. Voor zover er in juni 2013 tegels kapot zijn gegaan, is dat niet door [verweerster] veroorzaakt maar door [appellanten] zelf of door hen ingeschakelde derden.
6.53
Het hof sluit zich aan bij het oordeel van de rechtbank. Wat betreft het algemene afwerkingsniveau van het tegelwerk in de toiletruimte acht het hof de bevindingen in de rapporten EvW en BB 2019 te summier om van het oordeel van de rechtbankdeskundige af te wijken. Met betrekking tot de kapotte tegels hebben [appellanten] wel een WhatsAppconversatie van 19 juni 2013 tussen [verweerster] en [appellante] overgelegd waarin staat dat twee tegels kapot zijn gegaan “toen [naam] de dorpels eruit haalde”, maar niet is toegelicht wie “[naam]” is en op welke grond [verweerster] aansprakelijk is voor deze schade. Een toelichting op dit punt mocht van [appellanten] worden verwacht.
6.54
Voor zover met de tegels rond de douche op een ander gebrek (in een andere ruimte) wordt gedoeld dan het door Van Drie beoordeelde gebrek, had van [appellanten] een duidelijker toelichting op dit punt mogen worden verwacht.
6.55
De conclusie is dat grief 8 niet slaagt.
Grief 9 Elektra
6.56
In het rapport Van Drie is over de elektra het volgende opgenomen:
“Elektra
BB heeft van Ginderen BV rapport laten uitbrengen. Dit rapport is volgens NEN 3140 als gemotiveerd en duidelijk bestempeld. Het herstellen van de gebreken bedraagt € 4.929,00. Dit bedrag voor de opgesomde werkzaamheden wordt door de deskundige als redelijk aangemerkt. Los hiervan is nog steeds niet duidelijk welke werkzaamheden [verweerster] zijn aan te rekenen en welke door een derde partij zijn gerealiseerd. Deskundige laat het aan de rechtbank over deze bijkomende kosten voor herstel al dan niet te betrekken in haar beoordeling.”
6.57
Naar aanleiding van deze opmerking van de door de rechtbank benoemde deskundige heeft de rechtbank [appellanten] in het tussenvonnis van 28 juni 2017 in de gelegenheid gesteld om nader te onderbouwen dat [verweerster] gebrekkige werkzaamheden aan de elektra heeft uitgevoerd. [appellanten] hebben er in de naar aanleiding van dit tussenvonnis genomen akte onder meer op gewezen dat [verweerster] een totaalbedrag van € 14.207,- wegens werkzaamheden aan de elektra in rekening heeft gebracht. Zij verbinden daaraan de conclusie dat de stelling van [verweerster] dat zij geen betrokkenheid heeft gehad bij de (aanpassing van de) elektrische voorzieningen niet kan worden gevolgd.
6.58
In het eindvonnis heeft de rechtbank overwogen dat uit de overgelegde stukken onvoldoende is gebleken dat het [verweerster] was die de als ondeugdelijk beoordeelde elektra heeft aangelegd. De rechtbank heeft daarom de vordering voor zover die betrekking had op ondeugdelijk aangelegde elektra afgewezen.
6.59
[appellanten] wijzen er in hoger beroep op dat [verweerster] zelf heeft toegegeven dat zij de eindmontage werkzaamheden met betrekking tot de elektra op zich had genomen. Deze opdracht is door [appellanten], anders dan [verweerster] stelt, niet opgezegd. Er zijn volgens [appellanten] geen andere elektriciens binnen aan het werk geweest. De door [verweerster] genoemde “[elektricien 1]” en “[elektricien 2]” geen elektriciens waren die aan de elektra van het huis werkten en alleen betrokken zijn geweest bij de installatie van het camera- en beveiligingssysteem. [verweerster] heeft een bedrag van € 14.207,- wegens werkzaamheden aan elektra in rekening gebracht, maar daarnaast zijn er ook nog werkzaamheden aan de elektra in ongespecificeerde urenoverzichten terecht gekomen. De omvang van deze bedragen correspondeert niet met de stelling van [verweerster] dat zij met de aanleg van de elektriciteit maar beperkt betrokken was. [verweerster] heeft bovendien een garantie gegeven op de werkzaamheden aan de elektriciteit.
6.6
[verweerster] heeft in de memorie van antwoord herhaald dat zij niet betrokken is geweest bij de aanleg van de elektriciteit, maar wel werkzaamheden heeft gedaan ten behoeve van de afwerking, zoals het aanbrengen van plafondspots waarvoor de bedrading al was aangelegd. Dat er al elektriciteit in de muur was aangelegd toen [verweerster] begon blijkt volgens haar uit de foto’s die zij heeft overgelegd als producties.
6.61
Het hof begrijpt de grieven aldus, dat deze betrekking hebben op de in het rapport van Van Ginderen opgenomen gebreken aan de elektrische installatie. Dit rapport noemt een aantal gebreken in de groepenkast en een aantal overige gebreken in de installatie, waaronder bedrading die niet is beschermd tegen mechanische beschadigingen, inbouwspots die niet beschermd zijn tegen brandgevaar ten opzichte van isolatiemateriaal, een buitenkabel die te ondiep ligt en diverse kabels die niet voldoende zijn ondersteund en loze bekabeling die niet is verwerkt in een einddoos.
6.62
Het had op de weg van [appellanten] gelegen om duidelijk te maken dat [verweerster] die delen van de elektrische installatie heeft aangelegd waarop het rapport van Van Ginderen betrekking heeft. Dat hebben zij ook in hoger beroep onvoldoende gedaan. Ook hebben zij niet adequaat gereageerd op wat door [verweerster] bij haar betwisting naar voren is gebracht. Dit geldt bijvoorbeeld voor het door [verweerster] als productie 18 overgelegde e-mailbericht van 7 mei 2013 van [appellant], waarin deze onder meer schrijft:
‘Ik heb toch geen vertrouwen meer in [elektricien 1] (mijn foute inschatting) m.b.t. het afmaken van de schakelaars e.d. Kan [aannemer 3]/jij de materialen leveren […] Zo ja, dan wil ik toch graag dat je [aannemer 3] vraagt om e.e.a. te plaatsen.[…] Ik dacht dat het via mijn eigen mensen sneller en beter zou gaan. […].’Naar aanleiding van het door [verweerster] als productie 32 overgelegde e-mailbericht van 27 maart 2015 van [aannemer 3] – onder meer inhoudende:
‘tijdens mijn werkzaamheden liepen er nog twee elektriciens. [elektricien 1] en [elektricien 2] waren de namen volgens mij’- luidde de reactie van [appellanten] (akte van 16 augustus 2017, punt 3, herhaald bij memorie van grieven, punt 48) als gezegd:
‘dat deze [elektricien 1] en [elektricien 2] geen elektriciens waren die aan de elektra van het huis werkten, maar het camera- en bewakingssysteem binnen en buiten het huis installeerden.’Bij antwoordakte van 30 augustus 2017 heeft [verweerster] verwezen naar een als productie 58 overgelegd e-mailbericht van [elektricien 2] (volgens [verweerster] degene die door [appellanten] in hun akte van 16 augustus 2017 is bedoeld), waarin deze onder meer aan de advocaat van [verweerster] schrijft (naast een bevestiging dat [aannemer] niet de elektrische installatie heeft gemaakt en dat hij andere mensen heeft bezig gezien met de installatie) dat hij alleen maar heeft afgemonteerd en de groepenkast heeft geplaatst. [appellanten] hebben bij gelegenheid van de nadien (te weten op 12 oktober 2017) gehouden comparitie verklaard dat [elektricien 2] het verzoek van [verweerster] verkeerd heeft begrepen, namelijk of [aannemer], en niet een van zijn mensen zelf kabels gelegd. Een verdere feitelijke uitwerking door [appellanten] van deze verklaring ontbreekt in de stukken. Er is door hen bijvoorbeeld niet een verklaring van [elektricien 1] en [elektricien 2] overgelegd waarin zij bevestigen dat zij (toch) geen elektriciens waren die aan de elektra van het huis hebben gewerkt en alleen het camera- en bewakingssysteem hebben geïnstalleerd. [appellanten] betwisten verder niet dat de door [verweerster] als productie (1 bij dagvaarding en) 74 bij de memorie van antwoord overgelegde foto’s betrekking hebben op de situatie van de verbouwing op het moment dat [verweerster] de opdracht kreeg. Tussen partijen is ook niet in geschil dat er al werkzaamheden door andere aannemers waren uitgevoerd voordat [verweerster] het werk op zich nam (zie onder 3.4 hierboven). In de memorie van antwoord in het incidenteel appel, tevens akte uitlating producties, vermelden [appellanten] dat op de als productie 74 overgelegde foto’s geen (delen van de) elektrische installatie te zien zijn, maar dat klopt niet. Op die foto’s (en ook op die welke als productie 1 zijn overgelegd) is wel degelijk zichtbaar dat er elektriciteitsbuizen en -dozen in de muren zijn aangebracht en dat er (nieuwe) elektriciteitsbuizen langs de houten balken lopen. Een bevestiging door het bedrijf/de persoon die deze buizen en -dozen heeft aangebracht dat er geen bemoeienis is geweest met de bedrading ontbreekt. Ook is niet verklaard wie de volgens [appellanten] op foto 3 van prod. 1 zichtbare Coax-kabel heeft aangelegd. Al met al zijn [appellanten] ook in hoger beroep te vaag gebleven bij de onderbouwing van hun – door [verweerster] gemotiveerd betwiste – stelling dat het bij de door Van Ginderen opgesomde gebreken in de elektrische installatie gaat om door of onder verantwoordelijkheid van [verweerster] uitgevoerde werkzaamheden. Ook ten aanzien van de hier bedoelde tekortkoming geldt daarom dat een voldoende onderbouwing ontbreekt. Als onderbouwing voltstaat in dit geval niet dat [verweerster] niet betwist dat zij het door [appellanten] gestelde bedrag in rekening heeft gebracht voor werkzaamheden aan de elektriciteit, te minder nu [verweerster] een opsomming heeft gegeven van werkzaamheden die voor dat bedrag zijn uitgevoerd, welke werkzaamheden niet duidelijk samenvallen met de in het rapport van Van Ginderen genoemde gebreken. Ook als juist is (zoals [appellanten] lijken te stellen) dat het door [verweerster] in rekening gebrachte bedrag (te) hoog is voor de door [verweerster] genoemde werkzaamheden, maakt dat niet dat [verweerster] verantwoordelijk kan worden gehouden voor werkzaamheden die voorafgaande of buiten haar betrokkenheid bij het werk door derden zijn uitgevoerd. Dat zou mogelijk anders liggen als [appellanten] aan [verweerster] opdracht zouden hebben gegeven deze door derden uitgevoerde werkzaamheden te beoordelen en zo nodig aan te passen, maar dat leest het hof niet in de stellingen van [appellanten] Het hof sluit zich tot slot aan bij het oordeel van de rechtbank dat de garantieverklaring te algemeen is om daar iets uit af te kunnen leiden over de al dan niet door [verweerster] met betrekking tot de elektra uitgevoerde werkzaamheden.
6.63
Aan bewijsvoering op dit punt wordt wegens het ontbreken van een voldoende onderbouwing niet toegekomen. Los daarvan ontbreekt een voldoende gespecificeerd aanbod om te bewijzen dat [verweerster] de delen van de elektrische installatie die voorkomen in het rapport van Van Ginderen (groepenkast, leidingen boven plafond enzovoorts) heeft aangelegd. [appellanten] hebben weliswaar aangeboden de door haar als monteurs aangeduide heren [elektricien 1] en [elektricien 2] als getuigen te horen, maar zij maakt daarbij niet duidelijk waarover zij hen wil horen. Ervan uitgaande dat het gaat om de door haar bedoelde [elektricien 1] en [elektricien 2] die zich volgens haar alleen hebben beziggehouden met het installeren van het camera- en bewakingssysteem en niet met de elektra valt zonder toelichting niet in te zien dat zij inhoudelijk kunnen verklaren over de inhoud van de door [appellanten] aan [verweerster] gegeven opdracht in relatie tot de door Van Ginderen opgesomde gebreken.
Conclusie met betrekking tot het principaal appel
6.64
De conclusie is dat de grieven in het principale appel niet slagen. Wat door [appellanten] nog hebben opgemerkt onder het kopje “algemeen” leidt niet tot een ander oordeel. Aan bewijsvoering wordt wegens het gebrek aan een voldoende onderbouwing/toelichting niet toegekomen. Daarnaast is het bewijsaanbod van [appellanten] in de memorie van grieven onvoldoende specifiek en wordt het ook daarom gepasseerd. [appellanten] vermelden immers niet op welke specifieke stellingen dit bewijsaanbod betrekking heeft en ook niet of de genoemde getuigen daarover zouden kunnen verklaren.
De grieven in het incidentele appel: de vloerverwarming
6.65
De grieven 1 t/m 4 in het incidentele appel hebben betrekking op het oordeel van de rechtbank over de vloerverwarming. De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 14 februari 2018 als deskundige benoemd de heer M. Qualm, werkzaam bij DWA (hierna: Qualm). Aan de deskundige zijn de volgende vragen voorgelegd:
“1. Kan het verwarmingssysteem (de vloerverwarming in combinatie met verwarming van de radiatoren respectievelijk convectoren) zo worden ingeregeld dat in alle verwarmde ruimtes een behaaglijke temperatuur, in overeenstemming met de toepasselijke (NEN- en SWK-(garantie)normen, bereikt kan worden?
2. Welke aanpassingen moeten worden verricht aan het verwarmingssysteem om deze (minimum)temperaturen te bereiken?
3. Gelden in dit geval nog bijzondere eisen indien de vloerverwarming als hoofdverwarming en de radiatoren/convectoren als bijverwarming worden aangemerkt? Zo ja, welke eisen zijn van toepassing? Voldoet de verwarmingsinstallatie aan deze eisen? Zo nee, welke aanpassingen zijn dan noodzakelijk?
4. Tegen welke kosten kunnen de onder 2 en 3 vermelde aanpassingen worden gerealiseerd?”
6.66
De deskundige heeft in zijn definitieve rapportage deze vragen beantwoord. Volgens de deskundige zijn – vrij omvangrijke – herstelwerkzaamheden nodig om het systeem naar behoren te laten functioneren. De rechtbank heeft in het eindvonnis van 20 februari 2019 het rapport gevolgd en de kosten van herstel van het verwarmingssysteem op basis van het rapport begroot op € 52.276,-. Dit bedrag is in reconventie als schadevergoeding toegewezen.
6.67
Met
grief 1in het incidentele appel voert [verweerster] aan dat zij met betrekking tot het verwarmingssysteem niet in gebreke is gesteld.
Grief 2houdt in dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat op [verweerster] een waarschuwingsplicht rustte ten aanzien van het ontwerp. [appellanten] hebben aan [verweerster] gevraagd om een verwarmingsinstallatie te realiseren volgens het ontwerp van een derde, Hennink Installatietechniek BV. Hennink heeft dit ontwerp opgesteld in opdracht van [appellanten] [verweerster] mocht dit ontwerp tot uitgangspunt nemen.
Grief 3houdt in dat er geen sprake is van een tekortkoming met betrekking tot de realisatie van de verwarmingsinstallatie door [verweerster].
Grief 4houdt in dat de kosten van herstel veel lager zijn dan het door de rechtbank begrote bedrag van € 52.276,-
6.68
Ten aanzien van grief 1 (ontbreken verzuim) hebben [appellanten] aangevoerd dat artikel 7:759 lid 1 BW niet van toepassing is, omdat het werk niet is opgeleverd. [verweerster] was niet bereid om gebreken te verhelpen als niet eerst zijn openstaande rekeningen zouden worden betaald. Hiertoe was [verweerster] niet bevoegd, omdat nog geen oplevering had plaatsgevonden.
6.69
Het hof stelt voorop dat voor de vordering tot vervangende schadevergoeding op de voet van artikel 6:74 in samenhang met artikel 6:81 BW in beginsel verzuim nodig is. Dit geldt ook voor een overeenkomst tot aanneming van werk. Een ingebrekestelling is ook nodig als het gaat om gebreken die pas aan het licht komen na (stilzwijgende) oplevering van het werk. De grief is in zoverre terecht voorgesteld, dat in de verschillende tussenvonnissen en het eindvonnis van de rechtbank niet expliciet is geoordeeld op welke wijze het verzuim (ten aanzien van de verwarmingsinstallatie) is ingetreden.
6.7
Het slagen van een grief brengt mee dat het hof alsnog acht moet slaan op de stellingen die [appellanten] (als geïntimeerden in het incidenteel appel) in de eerste aanleg op dit punt hebben ingenomen, en daarmee ook op hetgeen [verweerster] daar tegenover heeft gesteld.
6.71
[appellanten] hebben in eerste aanleg in dit verband een beroep gedaan op een brief van 15 oktober 2014 van hun advocaat mr. Mahieu aan [verweerster] (hiervoor geciteerd in 3.14), ter ondersteuning van hun stelling dat geen gelegenheid geboden had hoeven worden aan [verweerster] om over te gaan tot herstel.
6.72
[verweerster] heeft bij dagvaarding – anticiperend op dit argument – aangevoerd dat de in deze brief genoemde redenen waarom [verweerster] niet in de gelegenheid wordt gesteld de gebreken weg te (laten) nemen niet opgaan. Het incident in 2013, waarbij [aannemer], naar [verweerster] in deze procedure stelt abusievelijk, een zeer ongepaste foto met tekst heeft gestuurd aan [appellante], kan volgens [verweerster] geen reden zijn om [verweerster] niet die gelegenheid te geven, omdat er (mede gezien het tijdsverloop) geen verband is tussen dat incident en het beëindigen van de relatie door [appellanten] Verder heeft [verweerster] aangevoerd dat zij nooit te kennen heeft gegeven niets meer te willen doen aan de gebreken die in de brief van 15 oktober 2014 worden genoemd, want zij kende die gebreken voor die tijd helemaal niet.
6.73
In de conclusie van antwoord in conventie, tevens conclusie van eis in reconventie hebben [appellanten] (specifiek over de gebreken aan de verwarming) aangevoerd dat de desbetreffende gebreken vanaf september 2013 met [verweerster] besproken zijn en via WhatsAppberichten onder de aandacht zijn gebracht. Vervolgens heeft [appellant] bij e-mail van 9 augustus 2014 de gebreken rond (onder meer) de vloerverwarming/radiatoren onder de aandacht gebracht:
“Voor wat betreft de vloerverwarming / radiatoren was jij sinds vorig jaar oktober bezig om een oplossing te zoeken zodat het systeem goed werkt. Zoals je weet hebben wij de afgelopen winter een kleine bouwkachel in onze slaapkamer moeten gebruiken om te kunnen verwarmen in afwachting van jouw oplossing. Kan je aangeven hoe dit ervoor staat omdat de afgesproken Danfloss thermostaat en thermostaat knoppen nog steeds niet zijn geïnstalleerd. Wil dat mijn huis de komende winter goed verwarmd wordt”
[verweerster] heeft vervolgens bij email van 12 augustus 2014 laten weten dat bepaalde werkzaamheden nog gedaan zouden worden, maar niet gereageerd op de door [appellanten] gestelde gebreken met betrekking tot het verwarmingssysteem
.
6.74
Bij memorie van antwoord in het incidenteel appel hebben [appellanten] in de eerste plaats aangevoerd dat [verweerster] niet bevoegd was om betaling van haar facturen te vorderen, omdat het werk niet was opgeleverd. [verweerster] kon dus niet de uitvoering van (herstel)werkzaamheden opschorten in afwachting van betaling. [verweerster] is op die grond in verzuim komen te verkeren. Subsidiair hebben [appellanten] erop gewezen dat van hen niet kon worden gevergd dat [verweerster] nog de gelegenheid kreeg om gebreken weg te nemen, gezien de verstoorde werkverhouding (onder meer door de meergenoemde ongepaste foto en een agressieve houding van [verweerster] naar aanleiding van de mail van 9 augustus 2014 en de zich telkens voordoende gebreken.
6.75
Het hof is van oordeel dat [appellanten] zich met recht op het standpunt hebben gesteld dat het verzuim zonder ingebrekestelling is ingetreden. De reden daarvoor is dat [appellanten] vanaf september 2013 via WhatsApp hebben aangegeven dat er problemen waren met de verwarming (welke gebreken ook door deskundigen zijn vastgesteld, waarover hieronder meer), maar dat [verweerster] niet heeft aangetoond of aangevoerd dat zij op enig moment te kennen heeft te kennen heeft gegeven deze gebreken te willen herstellen. Ook toen [appellant] in zijn email van 9 augustus 2014 (nadat deze gebreken dus al bijna een jaar eerder onder de aandacht van [verweerster] waren gebracht) daarvoor nogmaals aandacht vroeg, reageerde [verweerster] in de e-mail van 12 augustus 2014 niet concreet op de klachten over de verwarming. Er is dus sprake van de situatie waarin [verweerster] niet of niet toereikend heeft gereageerd op een verzoek om binnen redelijke termijn aan te geven dat zij, eveneens binnen redelijke termijn, de door de schuldeiser omschreven gebreken in de uitvoering van de overeenkomst zal herstellen (vgl. HR 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1581, NJ 2020, 197).
6.76
Daar komt nog als zelfstandige grond bij dat de verhoudingen tussen [appellanten] en [verweerster] in die periode ernstig verstoord zijn geraakt, hetgeen in ieder geval ook aan [verweerster] is toe te rekenen wegens de zeer ongepaste foto die [aannemer] aan [appellante] stuurde. [verweerster] heeft in deze procedure weliswaar aangevoerd dat dit per ongeluk gebeurde en bovendien al in 2012 (28 juni 2023, zie hierboven 3.7), maar [verweerster] heeft niet (gemotiveerd) betwist dat [appellant] pas later op de hoogte raakte van de verzending van deze foto aan zijn partner. Dat de verhoudingen daardoor definitief verstoord zijn geraakt, vindt het hof niet vreemd. Dat het bericht per ongeluk is verstuurd is gezien de context (het hele WhatsApp-gesprek) ook niet voldoende toegelicht.
6.77
Grief 2 in het incidentele appel houdt in dat [verweerster] geen verwijt kan worden gemaakt van de gebreken aan het verwarmingssysteem, omdat het ontwerp daarvan afkomstig was van een derde. Het hof verwerpt deze stelling. Uit de stellingen van partijen volgt dat [appellanten] een offerte voor het verwarmingssysteem hadden gevraagd aan een derde, Hennink, en vervolgens deze offerte ter hand hebben gesteld aan [verweerster] met de vraag of zij deze werkzaamheden ook zou kunnen uitvoeren. De desbetreffende offerte van Hennink, die door [verweerster] in het geding is gebracht valt, zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen in rov. 2.15 van het tussenvonnis van 28 juni 2017, niet aan te merken als een uitgewerkt ontwerp met capaciteitsberekening. De offerte geeft geen vrijbrief om een verwarmingsinstallatie op te leveren die niet voldoet aan de eisen van goed en deugdelijk vakwerk. Voor zover een nader ontwerp of een capaciteitsberekening nodig was om een correct functionerende installatie aan te leggen, had [verweerster] daarop moeten wijzen of zodanig ontwerp of berekening moeten (laten) maken. Uitgangspunt is dus, dat de installatie het naar behoren moet doen. Wel geldt dat [appellanten] geen bijzondere (boven de normale eisen van goed en deugdelijk vakwerk uitgaande) eisen aan de verwarmingsinstallatie kunnen stellen voor zover die niet volgen uit de offerte van Hennink of niet anderszins zijn overeengekomen.
6.78
Daarmee komt het hof toe aan grief 3, die betrekking heeft op de vraag of het verwarmingssysteem gebreken heeft. [verweerster] stelt terecht dat de bewijslast van de stelling dat de verwarmingsinstallatie niet voldoet rust op [appellanten], die zich immers op de rechtsgevolgen van deze stelling beroepen. De rechtbank heeft voor de beantwoording van de vraag of de installatie al dan niet voldeed een deskundige benoemd en heeft vervolgens de bevindingen van die deskundige tot uitgangspunt genomen. Daarmee is geen bewijsrisico op [verweerster] komen te rusten dat niet op hem gelegd moest worden. Voor zover [verweerster] erover klaagt dat de rechtbank van een verkeerde bewijslastverdeling is uitgegaan slaagt de klacht dus niet, althans heeft [verweerster] daarbij geen belang.
6.79
De rechtbank is zoals gezegd zowel wat betreft de aard van de gebreken als wat betreft de kosten voor herstel uitgegaan van het rapport van de door haar benoemde deskundige de heer M.C. Qualm van DWA (hierna: Qualm en het rapport Qualm). In de toelichting op grief 3 voert [verweerster] bezwaren aan tegen de inhoud van dit rapport. Daarbij heeft [verweerster] een contra-rapportage overgelegd van ing. E. te Boekhorst. Het enkele feit dat Te Boekhorst op onderdelen tot andere conclusies komt dan Qualm is voor het hof geen reden om het rapport van Qualm niet te volgen. De door Qualm gegeven toelichting op zijn bevindingen en conclusies komen het hof overtuigend voor. Er is ook overigens geen reden om aan de deskundigheid van Qualm te twijfelen en [appellant] c.s hebben er terecht op gewezen dat zijn rapport vermeldt dat twee personen het rapport hebben meegelezen. Voor zover uit het rapport van Te Boekhorst zou volgen dat Qualm eisen heeft gesteld aan de verwarmingsinstallatie die niet volgen uit de overeenkomst, wordt die stelling verworpen. Er is onvoldoende toegelicht dat Qualm zwaardere eisen heeft gesteld dan hetgeen voortvloeit uit de eisen van goed en deugdelijk vakwerk. Die eisen houden bij het aanleggen van een verwarmingsinstallatie in een geheel gerenoveerde woning in ieder geval in dat de woning behaaglijk warm te stoken is en dat er geen zogenoemde “koudevallen” zijn langs de ramen. Te Boekhorst heeft overigens ook zelf op een aantal punten aangegeven dat er onjuistheden in de uitvoering zitten, zoals het feit dat de leidingen van de vloerverwarming te ver van het raam zijn gelegd. [verweerster] heeft verder nog aangevoerd dat er in de huiskamer en de keuken slechts een tekort aan vermogen van 3 – 4 % zou zijn en dat dit aanvaardbaar is. [verweerster] licht echter onvoldoende toe dat dit – zo al juist – afbreuk doet aan de conclusie van Qualm over de onvoldoende werking van de verwarmingsinstallatie.
6.8
Grief 4 in het incidentele appel stelt aan de orde of Qualm de herstelkosten te hoog heeft ingeschat. Het is volgens [verweerster] onnodig om de hele vloer te vervangen, herstel kan eenvoudiger en goedkoper, onder meer door een deel van de vloer open te breken, extra leidingen aan te leggen en te herstellen met dezelfde tegels. De herstelkosten staan bovendien volgens [verweerster] in geen enkele verhouding tot de kosten van het werk. Er kan geen omzetting naar een schadevergoeding plaatsvinden omdat de tekortkoming, gezien haar ondergeschikte betekenis, de omzetting niet rechtvaardigt (artikel 6:87 lid 2 BW). Ook doet [verweerster] een beroep op artikel 7:759 lid 2 BW, dat bepaalt dat geen herstel kan worden gevorderd als de kosten van herstel in geen verhouding staan tot het belang van [appellanten] bij herstel in plaats van schadevergoeding. Tot slot beroept [verweerster] zich op matiging van het schadebedrag en bepleit hij dat er een aftrek wegens nieuw-voor-oud dient plaats te vinden. Zelfs als het herstel zou moeten plaatsvinden conform het voorstel van Qualm, kan dit voor een bedrag van € 22.892,- worden uitgevoerd, volgens een door [verweerster] zelf opgestelde offerte.
6.81
[appellanten] hebben bij de memorie van antwoord in het incidenteel appel een reactie van Qualm op het rapport van Boekhorst overgelegd.
6.82
Het hof ziet onvoldoende aanleiding om af te wijken van de bevindingen van deskundige Qualm. Op zich is juist dat het helemaal openbreken van de vloer een kostbare operatie is. Dit is inherent aan het feit, dat de vloerverwarming alleen toegankelijk is door de vloer weer open te maken. Dat maakt echter niet dat de daaraan verbonden kosten niet kunnen worden toegewezen. De verwarmingsinstallatie is van belang voor het comfort van de woning. Er is daarom geen sprake van een tekortkoming die gezien haar ondergeschikte betekenis de omzetting niet rechtvaardigt. Ook het beroep op artikel 7:759 lid 2 BW slaagt om deze reden niet. [verweerster] heeft verder onvoldoende onderbouwd dat de gebreken aan de verwarming op een andere manier kunnen worden opgelost. Het hof volgt niet de stelling van [verweerster] dat aanpassing van de vloerverwarming niet aan de orde is omdat de woning ook (net als de meeste andere woningen in Nederland) verwarmd kan worden met convectoren/radiatoren. Uit de offerte van Hennink, die voor [verweerster] als uitgangspunt gold, volgt immers dat de bedoeling was dat de woning primair wordt verwarmd door middel van de vloerverwarming. Hiervoor hebben [appellanten] kennelijk vanuit het oogpunt van comfort gekozen. Niet valt in te zien waarom zij nu genoegen zouden moeten nemen met een systeem dat deze mogelijkheid niet of niet voldoende heeft. Ook heeft [verweerster] niet bestreden dat de isolatie onder de verwarming ontbreekt en ook niet dat deze isolatie onderdeel uitmaakte van de offerte van Hennink die [verweerster] tot uitgangspunt van haar werkzaamheden moest nemen. De isolatie is van belang omdat daardoor het vloerpakket sneller te verwarmen is en stookkosten beperkt kunnen worden. Het toepassen van isolatie is daarmee ook een vereiste uit het oogpunt van goed en deugdelijk vakwerk. Het ontbreken van die isolatie is alleen te herstellen door de hele vloerverwarming te vervangen.
6.83
Ook wat betreft de kosten van het herstel sluit het hof aan bij de begroting van deskundige Qualm. [verweerster] betoogt dat zij de desbetreffende werkzaamheden tegen minder kosten kan uitvoeren, maar dat is niet doorslaggevend aangezien het gaat om vervangende schadevergoeding. Het gaat om de redelijke kosten van herstel. De door Qualm begrote kosten komen het hof niet onredelijk voor. Een aftrek wegens nieuw voor oud is niet aan de orde, omdat het gaat om een systeem dat vanaf de aanvang af onvoldoende heeft voldaan.
Grief 5 incidenteel appel, inzagen betonplaat
6.84
Grief 5 in het incidentele appel heeft betrekking op de kosten van het inzagen van de betonplaat. Volgens [verweerster] zou dit inzagen ten hoogste een bedrag van € 225,-. Het hof verwerpt deze grief. Uit het rapport Van Drie blijkt dat de deskundige Van Drie van [appellanten] een orderbon heeft ontvangen van KBZZ diamanttechniek met datum 22 april 2015 voor het zagen van 8 meter beton over 20 centimeter diepte. Volgens het rapport Van Drie is de afgesproken prijs contant voldaan. De desbetreffende orderbon waarop dit bedrag is vermeld, met de aantekening “contant voldaan” is als bijlage bij het rapport Van Drie gevoegd. [verweerster] heeft onvoldoende gemotiveerd betwist dat dit bedrag is betaald en dat het redelijk was.
Conclusie in het incidentele appel; grief 6
6.85
De conclusie is dat het incidentele appel niet slaagt. Daarom slaagt ook grief 6, die betrekking heeft op de proceskosten en het eindoordeel niet.

7.Conclusie en proceskosten

7.1
Omdat zowel het principale appel als het incidentele appel niet slagen, zal het hof het eindvonnis bekrachtigen. Bij afzonderlijke bekrachtiging van de tussenvonnissen, voor zover daar grieven tegen zijn gericht, hebben partijen geen belang.
7.2
[appellanten] zullen, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van het principale appel. Deze worden aan de zijde van [verweerster] tot aan deze uitspraak begroot op € 5.382,- aan griffierecht en € 4.314,- (2 punten in tarief IV) aan kosten advocaat.
7.3
[verweerster] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van het incidentele appel. Deze worden aan de zijde van [appellanten] tot aan deze uitspraak begroot op € 1.078,50 (een halve punt in tarief IV).

8.Beslissing in het principaal en in het incidenteel hoger beroep

Het hof:
- bekrachtigt het eindvonnis van de rechtbank Den Haag Rechtbank Civiel van 20 februari 2019;
- veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding in het principale hoger beroep, aan de zijde van [verweerster] bepaald op € 5.382,- aan griffierecht, € 4.314,- aan salaris voor de advocaat en € 173,- aan nasalaris, te verhogen met € 90,00 indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
- veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in het incidentele hoger beroep, aan de zijde van [appellanten] bepaald op € 1.078,50 aan salaris voor de advocaat en € 173,- aan nasalaris, te verhogen met € 90,00 indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
- verklaart het arrest ten aanzien van de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.A. Schreuder, J.M. van der Klooster en H.J. van Harten en in het openbaar uitgesproken op 12 december 2023 in aanwezigheid van de griffier.