In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 24 november 2023 een beslissing genomen op een wrakingsverzoek dat was ingediend door de verzoeker in het kader van een beklagprocedure. De verzoeker had eerder klaagschriften ingediend op basis van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering, en op 24 augustus 2023 had hij voorwaardelijke wrakingsverzoeken ingediend. Tijdens de zitting op 18 oktober 2023, waar de klaagschriften werden behandeld, herhaalde de verzoeker zijn wrakingsverzoeken onder bepaalde voorwaarden. Na de afwijzing van een verzoek om verwijzing naar een ander gerechtshof, besloot de verzoeker tot wraking van de raadsheren.
Het wrakingsverzoek werd onderbouwd met verschillende gronden, waaronder de schijn van vooringenomenheid van de raadsheren en integriteitsschendingen. De wrakingskamer oordeelde echter dat er geen uitzonderlijke omstandigheden waren die een vermoeden van vooringenomenheid rechtvaardigden. De aangevoerde gronden werden als onvoldoende beschouwd om te concluderen dat de raadsheren niet onpartijdig waren. Het hof benadrukte dat de wettelijke mogelijkheid van wraking niet bedoeld is als een rechtsmiddel tegen beslissingen van de zittingsrechter.
Uiteindelijk werd het wrakingsverzoek zonder behandeling ter zitting afgewezen, en de beslissing werd op 24 november 2023 gegeven door de meervoudige kamer, bestaande uit de genoemde rechters. Een afschrift van de beslissing werd toegezonden aan de verzoeker, de gewraakte raadsheren en de advocaat-generaal.