In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 7 februari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake het verzoek van [appellant] tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. [Appellant] had eerder bij de rechtbank Rotterdam een verzoek ingediend, maar was daarin niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank oordeelde dat bij het verzoekschrift essentiële gegevens ontbraken, en gaf [appellant] de kans om deze gegevens binnen een maand aan te leveren. Dit is echter niet gebeurd, wat leidde tot de afwijzing van zijn verzoek.
In hoger beroep heeft [appellant] zijn verzoek herhaald, met de stelling dat zijn verzoek om een gedwongen schuldregeling zou moeten worden toegewezen indien het subsidiaire verzoek om de schuldsaneringsregeling werd afgewezen. Het hof heeft echter vastgesteld dat de poging tot een buitengerechtelijke schuldregeling niet was uitgevoerd door een persoon of instelling zoals vereist in artikel 48 lid 1 van de Wet op het consumentenkrediet (Wck). De broer van [appellant] had deze poging ondernomen, maar voldeed niet aan de wettelijke vereisten.
Daarnaast heeft het hof opgemerkt dat de onderbouwing van het verzoek onvoldoende was. [Appellant] had weliswaar aangegeven dat hij zijn verslavingsproblematiek onder controle had gekregen, maar er ontbrak een verklaring van een hulpverlenende instantie die dit bevestigde. Het hof concludeerde dat zonder deze bevestiging niet aannemelijk was dat [appellant] in staat zou zijn om te voldoen aan de strikte eisen van de schuldsaneringsregeling. Het hof heeft daarom het verzoek van [appellant] afgewezen, met de overweging dat hij niet ter zitting was verschenen en het hof niet in staat was om hem te bevragen over zijn situatie.