Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
1.De zaak in het kort
2.Procesverloop in hoger beroep
- de dagvaarding van 3 februari 2022, waarmee [appellant] in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de rechtbank Den Haag van 1 december 2021;
- het arrest van dit hof van 14 juni 2022, waarin een mondelinge behandeling is gelast;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 1 september 2022;
- de memorie van grieven van [appellant], met bijlagen;
- de memorie van antwoord tevens houdende incidenteel appel van [geïntimeerde];
- de memorie van antwoord in incidenteel appel van [appellant].
3.De feiten
€ 270.860,79, te betalen in termijnen met een rente van 9% per jaar bij te late betaling. De aannemingsovereenkomst is gesloten onder de opschortende voorwaarde dat [appellant] uiterlijk 20 september 2018 het perceel geleverd zou krijgen van de gemeente Almere.
“aftrek van de voor de verkoop gemaakte kosten aan te wenden ter aflossing van de totale schuld van [appellant] bij [geïntimeerde] uit hoofde van de hypothecair geldlening, de betaling van eventuele andere ingeschreven schuldeisers en een eventueel restant van de verkoopopbrengst aan [appellant] te betalen.”
“VERKLARINGEN VOORAF- Op elf april tweeduizend achttien heeft [geïntimeerde] met [appellant] een aanneemovereenkomst gesloten voor de bouw van een woning. (…).- Op twaalf maart tweeduizend negentien heeft [geïntimeerde] een hypothecaire financiering verstrekt aan [appellant] ten bedrage van twee honderd achtduizend vijf honderd vijf euro en drie en twintig eurocent (€ 208.505,23), voor de aankoop van een perceel bouwterrein aan de [adres] Almere (hierna te noemen: "de woning"),- [appellant] schiet jegens [geïntimeerde] tekort in zijn contractuele verplichtingen, te weten de terugbetaling van de schuld, de betaling van de rente op de schuld, de betaling van de aanneemsom en de verschuldigde rente over de achterstallige betalingen of wel ten aanzien van andere verplichtingen van [appellant] ten opzichte van [geïntimeerde],- (…..)- [geïntimeerde] en [appellant] zijn ter beperking van een restschuld voor [appellant] overeengekomen te trachten de woning op een zo kort mogelijke termijn op de vrije woningmarkt, onderhands te verkopen. Hiertoe heeft [appellant] reeds opdracht gegeven aan een makelaar;- (…)- [geïntimeerde] en [appellant] zijn overeengekomen dat [appellant] aan [geïntimeerde] een boete is verschuldigd van vijf en dertig duizend euro (€ 35.000,00) vanwege de door [geïntimeerde] gemaakte kosten tot verhaal en het niet kunnen beschikken over liquiditeiten vanwege voorgefinancierde aanneemtermijnen. Genoemde boete zal ten tijde van de notariële eigendomsoverdracht aan [geïntimeerde] worden voldaan; (….)”
a) de door [de holding] verstrekte geldlening (onder de eerste hypotheek),
met contractuele rente van 6% (naar het hof begrijpt tot het moment van
afrekening) met boete van € 35.000 ;
b) de aan [geïntimeerde] verschuldigde aanneemsom, met vervallen rente van
9% (de rente tot 29 mei 2020 becijferd op € 32.460,44);
c) de boete aan de gemeente Almere (op grond van het anti-speculatiebeding) van
€ 50.000.
4.Procedure bij de rechtbank
€ 83.365,81 plus de door haar betaalde aansluitkosten aan Vitens van € 821,86
€ 821,86 wegens aansluitkosten Vitens, met wettelijke rente en (c) de proceskosten. De rechtbank heeft het meer of anders gevorderde afgewezen.
(i) De aannemingsovereenkomst tussen [geïntimeerde] en [appellant] is wel degelijk tot stand gekomen.
(ii) Het contractuele rentebeding hierin van 9% is oneerlijk jegens [appellant] in de zin van artikel 3.1 van de Richtlijn 93/13 EEG (hierna: de Consumentenrichtlijn), zodat [geïntimeerde] geen aanspraak heeft op enige rente terzake. De door [geïntimeerde] bij de notaris opgevoerde vervallen rente van € 32.460,44 zal dus buiten beschouwing worden gelaten bij het bepalen van de resterende vordering van [geïntimeerde] op [appellant].
(iii) [appellant] is zelf de boete van € 50.000 (wegens schending anti-speculatiebeding) verschuldigd aan de gemeente.
(iv) [appellant] is ook de boete van € 35.000, genoemd in de volmacht, verschuldigd. Of deze aan [de holding] of aan [geïntimeerde] verschuldigd was, maakt voor de beoordeling van de vordering van [geïntimeerde] niet uit.
5.Het hoger beroep (grieven en vorderingen)
6.Beoordeling in hoger beroep
De grieven 1 en 2 van [appellant]
Vast staat dat [appellant] niet heeft voldaan aan de eisen van de gemeente Almere, zoals vastgelegd in de grondakte [2] . Zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld in overweging 4.12 van het vonnis is er geen grondslag om deze boete geheel of gedeeltelijk voor rekening van [geïntimeerde] te laten komen. Het door [appellant] in hoger beroep gestelde is daartoe volstrekt ontoereikend. In dit verband wijst het hof er voor de volledigheid nog op dat er geen sprake is geweest van een tweede geldlening (in juli 2019). Slechts een tweede hypotheek is verstrekt ter zekerheid voor betaling van de aanneemsom. [3] Het hof verwerpt de grief.
”Het percentage van 9 % is door mij ingevuld, er is niet door ons over onderhandeld.”Deze opmerking sluit, aldus nog steeds [appellant], aan bij hetgeen hijzelf tijdens diezelfde zitting daarover heeft gezegd:
”Ik ben hypotheker geweest van beroep. Daarom dacht ik dat 6% een normale rente was voor in de aannemingsovereenkomst, maar we hebben hier niet over onderhandeld.”
niet afzonderlijk onderhandeld’in de zin van de richtlijn. De omstandigheid dat partijen bij de mondelinge behandeling in eerste aanleg hebben verklaard dat er niet was onderhandeld, maakt dit niet anders. Niet alleen is het begrip ‘onderhandelen’ kwalificatief van aard (op diverse manieren te interpreteren), maar met name kan het hof er niet omheen dat de hoogte van de rente bij het aangaan van de individuele aannemingsovereenkomst wel degelijk aan de orde is geweest tussen partijen, dat [appellant] daar – overigens tevergeefs – 6% heeft geopperd en aldus invloed heeft kunnen uitoefenen op de hoogte ervan. Dit sluit ook aan bij de verklaring van mr. te Woerd (advocaat van [geïntimeerde]) bij de mondelinge behandeling van de rechtbank , inhoudende:
“Op p. 4 van productie 1 kunt u lezen dat [appellant] er ten aanzien van het rentebeding met de hand wel wat heeft bijgezet. Dat het normaal 6% is. Partijen hebben het er dus wel over gehad.”
7.Beslissing
opnieuw rechtdoende:
- veroordeelt [appellant] tot betaling aan [geïntimeerde] van € 77.336,38, vermeerderd met de contractuele rente van 9% vanaf 29 mei 2020 tot de algehele voldoening;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in eerste aanleg waaronder begrepen de kosten van het op 2 juni 2020 door [geïntimeerde] gelegde conservatoire beslag, aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 5.810,64 aan tot op 1 december 2021 gemaakte proceskosten, en op € 163,00 aan nog te maken nakosten, in geval van betekening te vermeerderen met € 85,00, dit alles te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de vijftiende dag na betekening van het vonnis tot aan de dag van algehele voldoening;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden in het principaal appel begroot op € 2.135,- aan griffierecht en € 4.314,- aan salaris advocaat; en in het incidenteel appel begroot op € 765,50 aan salaris advocaat;
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
J.N. de Blécourt en in het openbaar uitgesproken op 5 december 2023 in aanwezigheid van de griffier.