Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
14. Het verzoek om teruggaaf bestaat uit het bedrag van € 69.499 dat betrekking heeft op de vier facturen van [B.V. 2] (zie onder 4) en uit een bedrag van € 56.212 dat verder niet in geschil is. Dat betekent dat verweerder het verzoek om teruggaaf in beginsel had moeten honoreren tot een bedrag van € 56.212. Hij heeft echter het verzoek om teruggaaf geheel afgewezen en het bedrag van € 56.212 betrokken in de berekening van de naheffingsaanslag die daardoor op een lager bedrag is vastgesteld. Aangezien de naheffingsaanslag mede betrekking heeft op het tweede kwartaal van 2018 heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank de teruggaafbeschikking op nihil mogen stellen en het verzoek om teruggaaf in de berekeningen van de naheffingsaanslag mogen betrekken. De rechtbank neemt hierbij mede in aanmerking dat eiseres gezien de wettelijke bepalingen over de berekening en vergoeding van belastingrente, door deze handelwijze niet is benadeeld.[1]
Weigering teruggaaf inzake de facturen van [B.V. 2]
15. De ondernemer die ingevolge artikel 15 van de Wet OB omzetbelasting in aftrek heeft gebracht ter zake van aan hem verrichte leveringen, wordt het afgetrokken bedrag naar evenredigheid als belasting verschuldigd op het tijdstip waarop komt vast te staan dat hij de vergoeding waarop dat bedrag betrekking heeft, niet (geheel) zal betalen (artikel 29, zevende lid, van de Wet OB). Nu de naheffingsaanslag ziet op de periode 1 januari 2018 tot en met 30 september 2018 en daarin ook de op de aangifte voor het tweede kwartaal 2018 als voorbelasting vermelde omzetbelasting is betrokken, is de vraag of (uiterlijk) op 30 september 2018 is komen vast te staan dat eiseres de vier facturen van [B.V. 2] niet zou betalen. De bewijslast hiervoor ligt bij verweerder.
16. Verweerder heeft met hetgeen hij heeft aangevoerd en overgelegd aannemelijk gemaakt dat op 30 september 2018 vaststond dat eiseres de vier facturen van [B.V. 2] niet zou betalen. De rechtbank overweegt daartoe als volgt. [GmbH 3] heeft voor eiseres acht eerdere facturen van [B.V. 2] , voor een totaalbedrag van € 854.340,59, voldaan. Het was voor [GmbH 3] niet mogelijk om dit voorgeschoten bedrag (deels) van de RegioBank-rekening van eiseres af te boeken omdat het saldo op die rekening ontoereikend was. De teruggaaf omzetbelasting over het eerste kwartaal van 2018 is weliswaar op deze RegioBank-rekening van eiseres gestort maar zij heeft dit bedrag binnen enkele dagen overgeboekt naar andere bankrekeningen. Eiseres heeft het bedrag (tot op heden) ook niet op andere wijze terugbetaald aan [GmbH 3] . Toen voor [GmbH 3] bleek dat eiseres de bedragen op de hiervoor bedoelde acht facturen niet zou terugbetalen, weigerde zij om nog facturen voor eiseres te voldoen. [GmbH 3] heeft de vier facturen dus niet (namens eiseres) betaald. Op 8 juni 2018 verliep de betaaltermijn van die facturen. Niet in geschil is dat eiseres de vier facturen evenmin heeft voldaan. Eiseres heeft op geen enkele manier contact gezocht met [B.V. 2] over de betaling van de facturen en heeft verder niets overgelegd waaruit zou kunnen worden afgeleid dat zij van plan was die facturen ooit nog te zullen betalen. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat uiterlijk op 30 september 2018 vaststond dat de vier facturen niet zouden worden voldaan. Anders dan eiseres stelt, is voor het al dan niet van toepassing zijn van artikel 29, zevende lid, van de Wet OB niet van belang of, en zo ja wanneer, de afnemer van eiseres aan haar betaalt. Gelet op het voorgaande heeft verweerder de aftrek van € 69.499 dus terecht gecorrigeerd op de voet van artikel 29, zevende lid, van de Wet OB. Deze beroepsgrond slaagt niet.
17. Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres 15.483 paar sportschoenen heeft verkocht aan [GmbH 1] voor € 1.114.430. Voor de toepassing van het nultarief is echter onder meer vereist dat de betreffende goederen in verband met die levering zijn vervoerd naar een andere EU-lidstaat.[2] De bewijslast hiervoor ligt bij eiseres.
18. Eiseres is niet in deze op haar rustende bewijslast geslaagd. Uit de door eiseres overgelegde bescheiden blijkt niet waarheen de sportschoenen zijn vervoerd. Verweerder heeft terecht erop gewezen dat de in de controlefase overgelegde CMR’s en de in de bezwaarfase overgelegde CMR’s innerlijk tegenstrijdig zijn. Zo staat op de in de controlefase overgelegde CMR, ter zake van de levering op 31 augustus 2018, bij onderdeel 2 (Empfänger) alleen ‘ [1] ’, terwijl bij de in de bezwaarfase overgelegde CMR ter zake van deze levering bij dit onderdeel ‘ [GmbH 1] ’ staat. Verder is de stempel van transportbedrijf [GmbH 2] op de ene CMR bij onderdeel 16 gezet en op de andere CMR bij onderdeel 17. Op beide in de controlefase overgelegde CMR’s ter zake van de levering op 31 augustus 2018 ontbreekt een handtekening voor ontvangst van de goederen. Ook de ter zake van de levering op 1 september 2018 overgelegde CMR’s wijken op verschillende punten van elkaar af. Zo staat bij onderdeel 4 op de ene CMR de plaatsnaam en datum anders geschreven dan op de andere CMR en ontbreekt bij onderdeel 24 (Gut empfängen) de ondertekening en datum van ontvangst op de in de controlefase overgelegde CMR, terwijl dat niet het geval is bij de in de bezwaarfase ontvangen CMR. Aan de echtheid van de CMR’s kan dus sterk worden getwijfeld. Zodoende heeft eiseres hiermee ook niet aannemelijk gemaakt dat de goederen naar een andere EU-lidstaat, in dit geval Duitsland, zijn vervoerd. Verder hecht de rechtbank onvoldoende geloof aan de verklaring van de chauffeur om tot het oordeel te komen dat de sportschoenen naar Duitsland zijn vervoerd. Dit komt met name doordat de chauffeur zich bepaalde essentiële zaken niet kan herinneren, waaronder of de goederen op dezelfde dag of op verschillende dagen zijn afgeleverd en waarom niet is afgetekend voor ontvangst. Verder is het al dan niet aanmanen van [GmbH 1] door eiseres niet relevant voor het antwoord op de vraag waarheen de goederen zijn vervoerd. Hetgeen eiseres overigens nog heeft aangevoerd, doet aan het voorgaande ook niet af. Verweerder heeft de toepassing van het nultarief dus terecht gecorrigeerd. Deze beroepsgrond slaagt ook niet.
19. Eiseres heeft geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd tegen de rentebeschikking. Dat in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht te veel rente in rekening is gebracht, is niet gebleken.
20. De vergrijpboete is gebaseerd op artikel 67f van de Awr waarin is bepaald dat indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat omzetbelasting niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn is betaald, aan de belastingplichtige een vergrijpboete kan worden opgelegd. Verweerder stelt dat sprake is van grove schuld. De bewijslast dat hiervan sprake is, ligt bij hem. Het enkele feit dat eiseres niet aan de hand van boeken en bescheiden heeft kunnen aantonen dat de goederen van Nederland naar Duitsland zijn vervoerd, acht de rechtbank daartoe onvoldoende. Daaruit volgt namelijk nog niet dat sprake is van opzet of grove schuld. Aldus is verweerder niet geslaagd in de op hem rustende bewijslast. De vergrijpboete kan daarom niet in stand blijven.
Schending van artikel 8:42 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
21. Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd, zodat sprake is van schending van artikel 8:42 van de Awb. Voor zover het gaat om de facturen van [B.V. 2] van het eerste kwartaal van 2018 en de pakbonnen, mist de stelling feitelijke grondslag nu deze stukken in kopie tot de gedingstukken behoren.
Voor de overige stukken geldt dat, voor zover verweerder daar al de beschikking over had, eiseres niet in haar belangen is geschaad door het niet overleggen daarvan. Zij beschikte immers zelf ook over deze stukken en kon deze desnoods zelf aan de rechtbank verstrekken, zoals zij overigens ook heeft gedaan. De rechtbank ziet dan ook geen reden enig gevolg te verbinden aan het feit dat verweerder de betreffende stukken niet heeft overgelegd.
Verweerder heeft ter ondersteuning van zijn standpunt dat eiseres onvoldoende heeft aangetoond dat de goederen naar een andere EU-lidstaat zijn vervoerd, gewezen op het door de Duitse autoriteiten ingestelde onderzoek bij [GmbH 2] en op het politieonderzoek aangaande eiseres, [A sr.] en [A jr.] . Pas ter zitting heeft eiseres erover geklaagd dat de onderliggende stukken van het Duitse onderzoek ontbreken. De rechtbank acht deze klacht tardief nu reeds in het controlerapport aan de bevindingen uit dat onderzoek wordt gerefereerd. Ook overigens ziet de rechtbank geen aanleiding de zaak te heropenen en deze stukken alsnog op te vragen bij verweerder. Daarbij neemt de rechtbank mede in aanmerking dat de bewijslast in dit kader op eiseres rust en het, gezien de weergave van de bevindingen van de Duitse autoriteiten, niet waarschijnlijk is dat uit die ontbrekende stukken zou blijken dat de goederen wel naar Duitsland zijn vervoerd.
22. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep met zaaknummer SGR 21/1731 gegrond te worden verklaard voor zover het betrekking heeft op de vergrijpboete en dient het beroep met zaaknummer SGR 21/1732 ongegrond te worden verklaard.
23. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. De rechtbank stelt de vergoeding op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759, en een wegingsfactor 1 voor de zwaarte van de zaak).
[1] Vgl. de artikelen 30h en 30ha, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr).
[2] Op grond van artikel 9, tweede lid, aanhef en letter b , van de Wet OB in samenhang gelezen met post a.6 van de bij de Wet OB behorende Tabel II.”
Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1.In geschil is of:
- de naheffingsaanslag terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd;
- de vergrijpboete terecht is opgelegd.
Belanghebbende beantwoordt de vragen ontkennend, de Inspecteur bevestigend.
4.2.1.Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, tot vernietiging van de naheffingsaanslag en tot vergoeding van de proceskosten.
4.2.2.Belanghebbende concludeert, zo begrijpt het Hof, tot ongegrondverklaring van het incidenteel hoger beroep.
4.3.1.De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.
4.3.2.Het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor zover daarin de vergrijpboete is vernietigd.