ECLI:NL:GHDHA:2023:2259

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
14 november 2023
Publicatiedatum
22 november 2023
Zaaknummer
BK-23/00163 t/m BK-23/00168 BK-23/00649 t/m BK-12/00651
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over aanslagen binnenhavengeld gemeente Leiden voor de jaren 2018 tot en met 2020

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin de Rechtbank de aanslagen binnenhavengeld van de gemeente Leiden voor de jaren 2018, 2019 en 2020 heeft bevestigd. De gemeente Leiden had belanghebbende een vergunning verleend voor een vaste ligplaats in de Oude Rijn, maar de Heffingsambtenaar legde aanslagen op voor het gebruik van deze ligplaats. Belanghebbende betwistte de rechtmatigheid van deze aanslagen, maar de Rechtbank oordeelde dat de aanslagen terecht waren opgelegd, omdat het woonschip van belanghebbende als vaartuig in de zin van de gemeentelijke verordeningen wordt beschouwd. Het Hof bevestigde deze uitspraak, waarbij het oordeelde dat de Heffingsambtenaar voldoende bewijs had geleverd dat de ondergrond van het water waarin de ligplaats is gelegen, eigendom van de gemeente is. Het Hof concludeerde dat belanghebbende voor de jaren 2018, 2019 en 2020 binnenhavengeld verschuldigd is, en dat de aanslagen niet te hoog waren vastgesteld. De uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd en het hoger beroep van belanghebbende werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-23/00163 tot en met BK-23/00168 en BK-23/00649 tot en met BK-23/00651

Uitspraak van 14 november 2023

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: S.V. Hendriksen)
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Leiden, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (
de Rechtbank) van 5 januari 2023, nummers SGR 20/0105, SGR 20/7485 tot en met SGR 20/7488 en SGR 21/2943.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft op grond van de Verordeningen op de heffing en invordering van binnenhavengeld 2018 (
Verordening 2018), 2019 (
Verordening 2019) en 2020 (
Verordening 2020) [1] aan belanghebbende de volgende aanslagen in de binnenhavengelden van de gemeente Leiden opgelegd:
Heffingstijdvak Dagtekening Bedrag
4e kwartaal 2018 19 november 2018 € 144,71
1e kwartaal 2019 22 januari 2019 € 148,63
2e kwartaal 2019 17 april 2019 € 148,63
3e kwartaal 2019 1 augustus 2019 € 148,63
4e kwartaal 2019 12 november 2019 € 148,63
1e kwartaal 2020 25 februari 2020 € 152,33
2e kwartaal 2020 28 mei 2020 € 152,33
3e kwartaal 2020 1 augustus 2020 € 152,33
4e kwartaal 2020 20 november 2020 € 152,33
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de aanslagen bezwaar gemaakt. De Heffingsambtenaar heeft de bezwaren bij uitspraken op bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake hiervan is een griffierecht van € 49 geheven. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Hiervoor is een griffierecht geheven van € 136. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft op 15 juni 2023 nadere stukken ingediend.
1.5.
De eerste mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgevonden ter zitting van het Hof van 28 juni 2023. Partijen zijn daar verschenen. Belanghebbende en de Heffingsambtenaar hebben producties overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
1.6.
Het Hof heeft het onderzoek ter zitting geschorst en bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. Het Hof heeft de Heffingsambtenaar verzocht om schriftelijk inlichtingen te verstrekken. Dat heeft de Heffingsambtenaar gedaan en daarop heeft belanghebbende schriftelijk gereageerd. Belanghebbende heeft op 21 september 2023 nadere stukken ingediend.
1.7.
De tweede mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2023. Partijen zijn daar verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Belanghebbende heeft als getuige [naam] meegebracht, die ter zitting door het Hof is gehoord. Van het horen is een proces-verbaal opgemaakt waarvan een afschrift bij deze uitspraak is gevoegd.

Feiten

2. De gemeente Leiden heeft belanghebbende door middel van een vergunning een vaste ligplaats toegewezen, plaatselijk bekend als [ligplaats] (
de vaste ligplaats). De vaste ligplaats, die is bestemd voor het afmeren van een woonschip in de Oude Rijn, grenst aan een door de gemeente aan belanghebbende in gebruik gegeven perceel grond. Voor de vaste ligplaats heeft de Heffingsambtenaar aan belanghebbende de onder 1.1. vermelde aanslagen in de binnenhavengelden van de gemeente Leiden opgelegd.

Verordeningen

3.1.
In de Verordeningen 2018, 2019 en 2020 is onder meer het volgende bepaald [2] :
“Artikel 1. Begripsomschrijvingen
In deze verordening wordt verstaan onder:
a. havengebied: het water binnen de grenzen van de gemeente, dat in eigendom, beheer of onderhoud is van de gemeente;
b. openbaar water: alle openbaar toegankelijke en bevaarbare - zij het mogelijk met restrictie - wateren binnen de gemeente Leiden met uitzondering van openbaar toegankelijke en bevaarbare wateren welke niet in gemeentelijk eigendom zijn [3] ;
c. vaartuig: elk drijvend voorwerp, met inbegrip van een vaartuig zonder waterverplaatsing, dat wegens zijn drijfvermogen feitelijk wordt gebruikt, dan wel is bestemd voor het vervoer te water van personen of goederen [4] ;
d. woonschip: elk vaartuig, dat uitsluitend of in hoofdzaak dient of kan dienen tot woon-, dag- of nachtverblijf van één of meer personen;
(…)
k/l/j [5] . tabel: de bij deze verordening behorende en daarvan deel uitmakende tarieven;
m/l/n [6] . vaste ligplaats: een, door middel van een vergunning, van gemeentewege aangewezen locatie in het openbaar water bestemd voor het afmeren van een vaartuig.
(…)
Artikel 2. Belastbaar feit
Onder de naam binnenhavengeld worden rechten geheven ter zake van het gebruik van het havengebied en ter zake van het genot van door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten in verband met dat gebruik.
Artikel 3. Belastingplicht
Belastingplichtig is de eigenaar van het vaartuig, de reder, de schipper, de kapitein, degene aan wie het schip in gebruik is gegeven, of degene die als vertegenwoordiger voor één van dezen optreedt.
Artikel 4. Maatstaf van heffing
Het binnenhavengeld wordt geheven naar de maatstaven en de tarieven, opgenomen in de bij deze verordening behorende tarieventabel.
Artikel 5. Tarief
Het binnenhavengeld wordt geheven naar de tarieven, die zijn opgenomen in de bij deze verordening behorende tarieventabel, met inachtneming van daarin gegeven aanwijzingen en bijzondere bepalingen en van het bepaalde in artikel 6.
(…)
Artikel 10. Verschuldigdheid
1. (…).
2. Bij verlening van een vaste ligplaatsvergunning is het binnenhavengeld verschuldigd vanaf de 1e dag van de maand volgend op de verlening van de vergunning.
3.2.
In tot de Verordeningen 2018, 2019 en 2020 behorende Tarieventabel is onder meer het volgende bepaald:
Het binnenhavengeld bedraagt
(…) [7]
2018 2019 2020
h
of
c voor vaartuigen welke uitsluitend of hoofdzakelijk als woning worden gebruikt of tot woning zijn bestemd per kwartaal of
gedeelte daarvan €144,71 148,33 152,33
verhoogd met
€14,25 14,61 15,00
voor elke meter welke het vaartuig langer is dan 15 meter

Oordeel van de Rechtbank

4. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder.

“Beoordeling van het geschil

7. Ingevolge artikel 2 van de Verordeningen wordt onder de naam binnenhavengeld een recht geheven ter zake van het gebruik van het havengebied en ter zake van het genot van door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten in verband met dat gebruik.
8. Ingevolge artikel 3 van de Verordeningen is belastingplichtig voor het binnenhavengeld de eigenaar van het vaartuig, de reder, de schipper, de kapitein, degene aan wie het schip in gebruik is gegeven, of degene die als vertegenwoordiger voor één van dezen optreedt.
9. Niet in geschil is dat het woonschip van eiser een vaartuig is in de zin van de Verordeningen en dat hij belastingplichtig is in de zin van artikel 3 van de Verordeningen. Eiser heeft een vergunning van de gemeente Leiden voor een ligplaats aan de [ligplaats] te [plaats] . Uit het bestemmingsplan Zuidwest van de gemeente Leiden volgt dat de [ligplaats] is aangewezen als woonschepenligplaats. De ligplaats ligt in het gemeentelijk havengebied. Nu eiser een vergunning heeft voor een ligplaats binnen het havengebied van de gemeente Leiden zijn de aanslagen naar het oordeel van de rechtbank terecht opgelegd.
10. In hetgeen eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen grond voor een ander oordeel. De omstandigheid dat eiser zijn woonboot verplaatst heeft naar een andere plek dan zijn eigen ligplaats maakt niet dat eiser geen binnenhavengeld verschuldigd is nu de verschuldigdheid samenhangt met de door de gemeente verleende vergunning voor een ligplaats aan de [ligplaats] . Ook de stelling van eiser dat hij nu in zijn belangen wordt geschaad omdat de binnenhavengelden vele malen hoger zijn dan de huur die eiser vroeger verschuldigd was, slaagt niet. De autonome bevoegdheid van de raad van de gemeente om binnen de grenzen van de wet tot heffing van – onder meer binnenhavengelden – te besluiten, strekt zich mede uit tot de hoogte van het daarbij in aanmerking te nemen tarief. De belastingrechter mag daarin niet treden. Een uitzondering geldt ingeval vast komt te staan dat het tarief leidt tot een onredelijke en willekeurige belastingheffing, die de wetgever bij de toekenning aan de gemeente van de bevoegdheid tot de heffing niet op het oog kan hebben gehad dan wel anderszins sprake is van strijd met enig algemeen rechtsbeginsel. Naar het oordeel van de rechtbank doet deze uitzondering zich hier niet voor.

Aanvullen gronden.

11. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder hem door toezending van een herstelverzuimbrief de gelegenheid had moeten bieden om zijn bezwaarschriften (nader) te motiveren. Eiser verwijst daartoe naar artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nu verweerder het bezwaar echter niet niet-ontvankelijk, maar ongegrond heeft verklaard, mist artikel 6:6 van de Awb toepassing. Verweerder was dan ook niet gehouden eiser in de gelegenheid te stellen enig verzuim, voor zover daarvan al sprake was, te herstellen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser in zijn bezwaarschriften heeft verwezen naar de gronden die hij reeds in eerdere bezwaarschriften heeft aangevoerd de bezwaarschriften waren derhalve gemotiveerd.

Hoorplicht

12. De rechtbank stelt voorop dat het hoorrecht een essentieel onderdeel van de bezwaarprocedure is. Op grond van artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan verweerder slechts in een beperkt aantal gevallen afzien van het horen. Indien sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaarschrift, mag op grond van artikel 7:3, aanhef en onderdeel b van de Awb, het horen achterwege blijven.
13. Voor de vraag of verweerder der terecht van het horen heeft afgezien, dient daarom te worden beoordeeld of, zoals vereerder betoogt, het bezwaar kennelijk ongegrond is. Volgens de parlementaire geschiedenis is een bezwaar kennelijk ongegrond wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren van de indiener ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie.'
14. Eiser betoogt dat hij tijdens een hoorzitting met verweerder had kunnen proberen om het langdurige conflict tussen partijen te beëindigen. In zijn bezwaarschriften voert eiser echter alleen stellingen aan die eiser ook reeds in eerdere procedures over de aanslagen binnenhavengeld heeft aangevoerd. Nu uit de bezwaarschriften van eiser geen nieuwe feiten of omstandigheden blijken die voorverweerder aanleiding zouden kunnen zijn de bezwaren gegrond te verklaren. konden de bezwaren als kennelijk ongegrond worden afgedaan. Verweerder was dus niet gehouden om eiser in bezwaar te horen. Daarbij neemt de rechtbank ook in aanmerking dat reeds in eerdere procedures aan de orde is gekomen dat verweerder geen compromis wil sluiten met eiser.
15. Gelet op wat hiervoor is overwogen dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

5.1.
In geschil is of de Heffingsambtenaar de onder 1.1 vermelde aanslagen terecht heeft opgelegd.
5.2.
Belanghebbende neemt het standpunt in dat er geen rechtsgrond was voor het opleggen van de onder 1.1. vermelde aanslagen. De aanslagen zijn dan ook ten onrechte opgelegd.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraken op bezwaar en de aanslagen. Voorts verzoekt belanghebbende het Hof om de Heffingsambtenaar te veroordelen in de door belanghebbende in verband met de bezwaren, de beroepen en de hoger beroepen gemaakte kosten (
de proceskosten).
5.3.
De Heffingsambtenaar neemt het standpunt in dat er wel degelijk een rechtsgrond voor het opleggen van de onder 1.1. vermelde aanslagen was. Hij concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot afwijzing van het verzoek tot veroordeling van de Heffingsambtenaar in de proceskosten.

Beoordeling van het hoger beroep

6.1.
Gemeenten kunnen, voor zover hier van belang, gebruiks- en genotsrechten heffen. Gebruiksrechten worden geheven voor het gebruik overeenkomstig de bestemming van voor de openbare dienst bestemde gemeentebezittingen of van voor de openbare dienst bestemde werken of inrichtingen die bij de gemeente in beheer of onderhoud zijn. Genotsrechten worden geheven voor diensten die door of van wege het gemeentebestuur worden verstrekt [8] .
6.2.1.
In artikel 2 van Verordeningen 2018, 2019 en 2020 is van het Leidse binnenhavengeld een heffing gemaakt die zowel een gebruiks- als een genotsrecht is. Volgens dit artikel wordt het binnenhavengeld geheven ter zake van het gebruik van het havengebied (een gebruiksrecht) en ter zake van het genot van door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten in verband met dat gebruik (een genotsrecht).
Het gebruik van het havengebied maakt deel uit van het belastbare feit van zowel het gebruiksrecht als het genotsrecht. Anders gezegd: zonder gebruik van het havengebied is geen heffing van binnenhavengeld mogelijk.
6.2.2.
Op grond van artikel 1 van de Verordeningen 2018, 2019 en 2020 is het havengebied het water binnen de grenzen van de gemeente, dat in eigendom, beheer of onderhoud is van de gemeente.
6.3.
In zijn uitspraak van 15 mei 2018 [9] heeft Hof Amsterdam in het geschil tussen belanghebbende en de Heffingsambtenaar over de heffing van het binnenhavengeld voor het derde en het vierde kwartaal van 2014 en het eerste kwartaal van 2015 het volgende overwogen:
“6.1. Na verwijzing ligt nog de vraag voor of de gemeente Leiden (de ondergrond van) het water waarop de woonboot ligt in beheer en/of in eigendom heeft. Indien van dit beheer en/of eigendom sprake is, dan is de heffing van Binnenhavengeld rechtmatig. Voor zover belanghebbende andere gronden dan gericht tegen dit geschilpunt naar voren heeft gebracht, vallen deze buiten de reikwijdte van dit geding en worden zij niet in behandeling genomen.
6.2.
Een redelijke verdeling van de bewijslast houdt in dat ingeval een belanghebbende stelt dat het beheer niet bij de gemeente ligt, de heffingsambtenaar, die de partij is die beschikt over de gegevens die noodzakelijk zijn voor de beoordeling hiervan, de aangewezen partij is om hieromtrent nader inzicht te verschaffen (…). Het Hof acht de heffingsambtenaar niet in zijn bewijslast geslaagd. Na verwijzing [10] zijn door de heffingsambtenaar als zodanig geen nieuwe stukken (terzake het gestelde omtrent het beheer) overgelegd. Uit de reeds tot het geding behorende stukken blijkt voorts in onvoldoende mate of sprake is van beheer; over de aard en kwaliteit van het beheer is weinig tot niets duidelijk geworden (…). Bovendien wijzen deze gedingstukken veeleer op het tegendeel, te weten een beheer dat niet wordt gevoerd door de gemeente maar door het Hoogheemraadschap van Rijnland (…).
6.3.
Omdat niet althans onvoldoende aannemelijk is geworden dat (de ondergrond van) het water waarop de woonboot is gelegen in beheer is bij de gemeente, komt het Hof toe aan de vraag of dat water in eigendom is van de gemeente. Hiertoe is gelet op 2.3.2 van het verwijzingsarrest van belang om te bepalen op welk water de woonboot is gelegen, te weten gemeentelijk water of ander water.
6.4.
Uit hetgeen hiervoor onder 3.4 is opgenomen volgt dat slechts ten dele sprake is van (de ondergrond van) water dat in eigendom zijn van de gemeente. Het betreft 13 meter (van de 18 meter) woonboot dat op gemeentelijk water is gelegen. Voor het overige deel, 5 meter, is sprake van ligging op provinciewater. Een redelijke uitleg van de toepasselijke regelgeving brengt voor dat geval mee dat de gemeente Leiden geen heffingsrecht toekomt voor dit overige gedeelte. In zoverre zijn de aanslagen dus ten onrechte aan belanghebbende opgelegd.
6.5.
In het voorgaande ziet het Hof aanleiding om de aanslagen te verlagen, in die zin dat de verhoging die in verband met de lengte van de woonboot nochtans op basis van de Verordeningen is toegepast (…) achterwege dient te blijven. (…).”
6.4.
Het Hof ziet, in wat partijen in de onderhavige zaak over en weer hebben aangevoerd, geen reden om tot een ander oordeel te komen als dat waartoe Hof Amsterdam in zijn uitspraak van 15 mei 2018 is gekomen. Hierbij overweegt het Hof in aanvulling op de gronden die Hof Amsterdam aan zijn uitspraak van 15 mei 2018 ten grondslag heeft gelegd, nog het volgende.
6.5.
Beide partijen hebben het standpunt ingenomen dat voor de beantwoording van de vraag of belanghebbende in 2018, 2019 en 2020 gebruik heeft gemaakt van het havengebied doorslaggevend is of de aan belanghebbende toegewezen vaste ligplaats in het havengebied is gelegen [11] . De feitelijke ligplaats van het woonschip van belanghebbende die, naar niet tussen partijen in geschil is, in de loop van de tijd een of meer keren is veranderd, is volgens hen niet relevant. Het Hof sluit zich aan bij dit, naar zijn oordeel juiste, gemeenschappelijke standpunt van partijen [12] . Daarbij neemt het Hof mede in aanmerking dat het binnenhavengeld ook wordt geheven ter zake van het genot van door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten in verband met het gebruik van het havengebied. Het van gemeentewege aanwijzen door middel van een vergunning van een vaste ligplaats, is naar het oordeel van het Hof zo’n dienst.
6.6.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Heffingsambtenaar met wat hij heeft aangevoerd niet althans onvoldoende aannemelijk gemaakt dat (de ondergrond van) het water waarin de vaste ligplaats is gelegen in beheer of onderhoud is bij de gemeente. Wat Hof Amsterdam dienaangaande in zijn uitspraak van 15 mei 2018 onder 6.2 heeft overwogen geldt volgens het Hof evenzeer voor (de ondergrond van) het water waarin de vaste ligplaats in de jaren 2018, 2019 en 2020 is gelegen.
6.7.
Aangezien, naar hiervoor is overwogen, niet aannemelijk is gemaakt dat het water waarin de vaste ligplaats is gelegen in beheer of onderhoud is bij de gemeente, blijft er, gelet op het bepaalde in artikel 2, gelezen in samenhang met artikel 1, aanhef en onderdeel a, van de Verordeningen 2018, 1019 en 2020, nog één te beantwoorden vraag over, namelijk of de (ondergrond van) het water waarin de vaste ligplaats is gelegen, eigendom van de gemeente is [13] .
6.8.1.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Heffingsambtenaar met wat hij heeft aangevoerd aannemelijk gemaakt dat (de ondergrond van) het water waarin de vaste ligplaats is gelegen, eigendom van de gemeente is. Wat Hof Amsterdam dienaangaande in zijn uitspraak van 15 mei 2018 onder 6.3 en 6.4 heeft overwogen geldt volgens het Hof evenzeer voor (de ondergrond van) het water waarin de vaste ligplaats in de jaren 2018, 2019 en 2020 is gelegen. Daarbij neemt het Hof mede de schriftelijke inlichtingen in aanmerking die de Heffingsambtenaar na de eerste mondelinge behandeling van het hoger beroep op verzoek van het Hof heeft verstrekt. Deze schriftelijke inlichtingen bestaan uit een kadastrale kaart waarin is aangegeven welk deel van (de ondergrond van) het water ter plaatse eigendom van de gemeente is, een bestemminsplankaart waarop “de liggingsplaatsen planologisch zijn verankerd. (…)”, een situatietekening van de Dienst Bouwen en Wonen van de gemeente Leiden waarop de aan belanghebbende in 2001 in gebruik gegeven “grond bij woonboot [ligplaats] ” gearceerd is aangegeven en een brief van het Hoofd van de afdeling Grondzaken van de gemeente Leiden van 28 september 2001 waarin aan de Provincie Zuid-Holland wordt meegedeeld dat de gemeente met belanghebbende een gebruiksovereenkomst “voor het gebruik van een strook grond (…) grenzend aan een ligplaats op de [Oude] Rijn” heeft gesloten. Op grond van deze inlichtingen en wat de Heffingsambtenaar overigens heeft aangevoerd, concludeert het Hof dat de vaste ligplaats zich voor een aanzienlijk deel bevindt in water dat eigendom van de gemeente is en voor een klein deel ligt in water dat eigendom van de provincie is.
6.8.2.
Wat belanghebbende heeft aangevoerd, is voor het Hof geen reden om deze conclusie te wijzigen. Belanghebbende heeft zijn stelling dat de vaste ligplaats door de Heffingsambtenaar “willekeurig is ingetekend” niet onderbouwd. De verklaring van de door belanghebbende naar de zitting van het Hof meegebrachte getuige dat de ligplaats die is vermeld in de door de Heffingsambtenaar verstrekte inlichtingen “niet klopt”, is daartoe onvoldoende. Ook overigens is wat belanghebbende over de eigendom van (de ondergrond van) de vaste ligplaats heeft aangevoerd voor het Hof geen reden om terug te komen van zijn conclusie dat de vaste ligplaats zich voor een deel bevindt in water dat eigendom van de gemeente is.
6.9.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, is belanghebbende voor de vaste ligplaats in 2018, 2019 en 2020 binnenhavengeld verschuldigd. De bedragen van het door de Heffingsambtenaar voor die jaren geheven binnenhavengeld zijn gelijk aan de basistarieven van het binnenhavengeld voor 2018, 2019 en 2020 (zie onder 3.3). Derhalve heeft de Heffingsambtenaar de aanslagen in het binnenhavengeld voor 2018, 2019 en 2020 terecht en niet tot te hoge bedragen vastgesteld.
Slotsom
6.10.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

Het Hof ziet geen reden voor een veroordeling van de Heffingsambtenaar in de door belanghebbende gemaakte proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door G.J. van Leijenhorst, I. Reijngoud en T.A. de Hek, in tegenwoordigheid van de griffier Y. Postema. De beslissing is op 14 november 2023 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.De Verordening 2018 is gepubliceerd in Gemeenteblad 2017 nr. 216885 van 8 december 2017.
2.De begripsomschrijvingen is de Verordeningen 2019 en 2020 zijn identiek. De begripsomschrijvingen in de Verordening 2018 wijken op een paar punten af van die in de Verordeningen 2019 en 2020. Zie de voetnoten 3, 4 en 6.
3.In artikel 1, onderdeel b, van de Verordening 2018 is de volgende tekst opgenomen: “vaartuig: alle vaartuigen, woonschepen, drijvende werktuigen en vlotten daaronder begrepen, hoe dan ook genaamd, van welke grootte, inhoud en inrichting dan ook en door welke kracht zij dan ook in beweging worden gebracht/worden voortbewogen;”. Deze tekst komt in de beide andere Verordeningen niet voor. In artikel 1, onderdeel c, van de Verordeningen 2019 en 2020 is een anders geformuleerde definitie van ‘vaartuig’ opgenomen.
4.In artikel onderdeel b van de Verordening 2018 is een anders geformuleerde omschrijving van het begrip vaartuig opgenomen. Zie voetnoot 3.
5.Deze bepaling is in de onderdelen k, l en j van artikel 1 van respectievelijk de Verordening 2018, de Verordening 2019 en de Verordening 2020 opgenomen.
6.Deze bepaling is in de onderdelen m, l en n van artikel 1 van respectievelijk de Verordening 2018, de Verordening 2019 en de Verordening 2020 opgenomen. In artikel 1, onderdeel m, van de Verordening 2018 ontbreken echter de woorden: “in het openbaar water”.
7.Deze tabel is een samenvatting van de tarieven in onderdeel h van de Tarieventabellen behorende bij de Verordening 2018 en de Verordening 2019 en onderdeel c van de Tarieventabel behorende bij de Verordening 2020.
8.Zie artikel 229, aanhef en onderdelen a. en b., van de Gemeentewet.
9.Hof Amsterdam 15 mei 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018: 1918. In zijn uitspraak van 1 februari 2019, ECLI:NL:HR: 2019:160, heeft de Hoge Raad het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep in cassatie onder verwijzing naar artikel 81, lid 1, van Wet op de rechterlijke organisatie zonder nadere motivering ongegrond verklaard.
10.Zie Hoge Raad 21 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:715, BNB 2017/132.
11.Zie artikel 1, aanhef en onderdeel a, van de Verordeningen 2018, 2019 en 2020.
12.Hierbij verwijst het Hof ook naar artikel 10, lid 2, van de Verordeningen 2018, 2019 en 2020 inzake de verschuldigdheid van het binnenhavengeld bij verlening van een vaste ligplaatsvergunning.
13.Voor de jaren 2019 en 2020 volgt dit bovendien uit het bepaalde in artikel 1, aanhef en respectievelijk onderdeel l en n, en artikel 1, aanhef en onderdeel b, van de Verordeningen 2019 en 2020. Op grond van deze bepalingen, in onderlinge samenhang gelezen, dient een vaste ligplaats te zijn gelegen in openbaar water dat eigendom van de gemeente is.