In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin de afwijzing van zijn verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2017 aan de orde is. Belanghebbende had een aanslag opgelegd gekregen op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.215 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.241. De Inspecteur had een herziene aangifte als verzoek om ambtshalve vermindering aangemerkt en de aanslag verminderd tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.032. Het bezwaar van belanghebbende tegen deze vermindering werd door de Inspecteur afgewezen, waarna belanghebbende in beroep ging bij de Rechtbank. De Rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij het Gerechtshof.
De kern van het geschil betreft de aftrekbaarheid van uitgaven voor onderhoudsverplichtingen aan de ex-partner van belanghebbende. Belanghebbende stelde dat hij € 4.800 had betaald aan zijn ex-partner voor haar levensonderhoud, maar de Inspecteur weigerde deze aftrek. Het Hof oordeelde dat er geen sprake was van een rechtens afdwingbare verplichting, aangezien belanghebbende en zijn ex-partner niet gehuwd waren en er geen contractuele afspraken waren gemaakt over de onderhoudsbijdrage. De verklaring van de ex-partner bevestigde dat de betalingen niet contractueel waren vastgelegd, maar afhankelijk waren van de draagkracht van belanghebbende. Het Hof concludeerde dat de Inspecteur de aftrek terecht had geweigerd en dat het beroep ongegrond was.
Daarnaast werd het beroep op het vertrouwensbeginsel verworpen, omdat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat hij recht op aftrek had kunnen ontlenen aan uitlatingen van de Belastingdienst. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.