ECLI:NL:GHDHA:2023:2212

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
25 oktober 2023
Publicatiedatum
15 november 2023
Zaaknummer
BK-22/00981
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over WOZ-waarde van onroerende zaak en vergoeding immateriële schade

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag over de WOZ-waarde van een woning. De Heffingsambtenaar had de waarde van de woning op 1 januari 2019 vastgesteld op € 504.000, maar na bezwaar werd deze verlaagd naar € 419.000. De Rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond en kende een vergoeding van immateriële schade toe van € 500 wegens overschrijding van de redelijke termijn. De belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij hij stelde dat de waarde van de woning te hoog was vastgesteld en dat de Rechtbank ten onrechte de termijn had verlengd. Het Hof bevestigde het oordeel van de Rechtbank dat de waarde niet te hoog was vastgesteld en oordeelde dat de verlenging van de redelijke termijn met vier maanden niet gerechtvaardigd was. Het Hof vernietigde de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze betrekking had op de vergoeding van immateriële schade en de proceskosten. De uitspraak van het Hof werd gedaan op 25 oktober 2023.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-22/00981

Uitspraak van 25 oktober 2023

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: D.A.N. Bartels)
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland, de Heffingsambtenaar,
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende en het incidenteel hoger beroep van de Heffingsambtenaar tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 16 augustus 2022, nummer SGR 21/2278.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2019 (de waardepeildatum) van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres 1] te [woonplaats] (de woning), voor het kalenderjaar 2020 vastgesteld op € 504.000 (de beschikking). Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2020 opgelegde aanslagen in de onroerendezaakbelasting eigenaar en watersysteemheffing eigenaren (de aanslagen).
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar het bezwaar tegen de beschikking en de aanslagen gegrond verklaard, de waarde van de woning nader vastgesteld op € 419.000, de aanslagen dienovereenkomstig verminderd en een vergoeding voor de bezwaarfase ten bedrage van € 530 toegekend.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake is een griffierecht geheven van € 49. De beslissing van de Rechtbank luidt:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 759;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49 aan eiser te vergoeden.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 136. Het hoger beroep is aangevuld op 3 november 2022. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft bij brief van 20 januari 2023, bij het Hof ingekomen op 23 januari 2023, gereageerd op het incidenteel hoger beroep. Van de zijde van belanghebbende is op 28 juli 2023 een nader stuk bij het Hof ingekomen.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 13 september 2023. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de woning. Het betreft een twee-onder-één-kapwoning uit 1910 met een aanbouw, twee dakkapellen, een berging/schuur en een aangebouwde berging/schuur. De inhoud van de woning bedraagt ongeveer 398 m3 en van de aanbouw 25 m3. De perceeloppervlakte bedraagt ongeveer 361 m2.
2.2.
De Heffingsambtenaar heeft ter onderbouwing van de door hem bepleite waarde van de woning een taxatiematrix overgelegd. In de matrix zijn de gegevens van de woning en van een drietal naar de opvatting van de Heffingsambtenaar met de woning vergelijkbare onroerende zaken, te weten [adres 2] , [adres 3] en [adres 4] , alle gelegen te [woonplaats] (de vergelijkingsobjecten), opgenomen. Verder heeft de Heffingsambtenaar vastgoedrapporten (inclusief foto’s) van iWOZ overgelegd van de vergelijkingsobjecten.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangemerkt als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“2. In geschil is de waarde van de woning op de waardepeildatum.
3. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding" (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44).
4. Verweerder dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van de woning, zoals deze bij uitspraak op bezwaar is vastgesteld niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder, gelet op het door hem overgelegde matrix en hetgeen hij overigens heeft aangevoerd, hierin geslaagd. Naar volgt uit de door verweerder overgelegde matrix, is de waarde van de woning bepaald met behulp van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. Verweerder heeft de woning vergeleken met drie twee-onder-één-kapwoningen gelegen in dezelfde straat in [woonplaats] , te weten [adres 2] (inhoud 300 m³, grondoppervlak 240 m², transactiedatum 25 juni 2018, verkoopprijs € 298.000), [adres 3] (inhoud 330 m³, grondoppervlak 138 m², transactiedatum 16 december 2019, verkoopprijs
€ 372.500) en [adres 4] (inhoud 220 m³, grondoppervlak 107 m², transactiedatum 5 maart 2018, verkoopprijs € 289.000). Tussen de woning en de vergelijkingsobjecten zijn verschillen in inhoud en perceeloppervlakte en kleine verschillen in VLOKS-factoren. Verweerder heeft met de matrix en zijn toelichting daarop aannemelijk gemaakt dat met deze verschillen in voldoende mate rekening is gehouden. De door verweerder voor de woning gehanteerde eenheidsprijs ligt in lijn met de eenheidsprijzen die voortvloeien uit de door verweerder aangedragen verkopen. Eiser heeft zijn enkele stelling dat voor zijn woning voor de onderhoudstoestand, de uitstraling en de voorzieningen VLOK-code 2 gehanteerd dient te worden niet onderbouwd. Evenmin heeft eiser de door hem voorgestane waarde van € 399.000 onderbouwd. Indien, zoals eiser stelt, er geen sprake is van een berging maar van een garage, dan is de waarde eerder te laag dan te hoog vastgesteld.
5. Hetgeen eiser verder nog heeft aangevoerd, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Niet is gebleken van een onjuiste objectafbakening dan wel een onjuist vastgestelde inhoud van de woning. Met betrekking tot dit laatste punt geldt dat verweerder de woning opnieuw heeft ingemeten. Naast het verhandelde ter zitting heeft eiser bijna uitsluitend algemene en niet concreet op de onroerende zaken zelf betrekking hebbende aspecten genoemd, zoals onder meer bodemdaling, palenpest en windmolens. Eiser heeft niet aangegeven - als een en ander al aan de orde zou zijn - welke invloed deze aspecten hebben op de waardebepaling van de onroerende zaken. De rechtbank zal daarom ook aan deze stellingen voorbijgaan. Het gestelde achterstallig onderhoud, (slechte) bereikbaarheid, de parkeersituatie, de (on)mogelijkheden voor aan- en afvoer alsmede (beperkte) laad- en losfaciliteiten en verkeersoverlast en geluidshinder heeft eiser eveneens op geen enkele wijze toegelicht of gespecificeerd, zodat hieraan ook wordt voorbijgegaan. Met betrekking tot eisers stelling dat bij de waardebepaling ten onrechte geen rekening is gehouden met de gevolgen van de coronacrisis, overweegt de rechtbank dat de waardepeildatum in deze zaken 1 januari 2019 is. Op dat moment was in Nederland nog geen sprake van een uitbraak van het coronavirus en dus ook niet van coronamaatregelen en eventuele gevolgen daarvan. Daarbij heeft eiser met betrekking tot de onderhavige onroerende zaken geen feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt, zoals een daadwerkelijke huurvermindering of een leegstandrisico, die invloed zouden kunnen hebben op de waardebepaling van de onderhavige onroerende zaken.
(…)
9. Gelet op wat hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat de waarde van de woning, alsmede de daarop gebaseerde aanslagen niet te hoog zijn vastgesteld en zal de rechtbank het beroep ongegrond verklaren.
Vergoeding van immateriële schade
10. Eiser heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Daarbij heeft als uitgangspunt te gelden dat, behoudens bijzondere omstandigheden, een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk als redelijk wordt beschouwd. De termijn hiervoor vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. De rechtbank gaat uit van de door verweerder gestelde ontvangstdatum, te weten 3 maart 2020.
De rechtbank doet op 16 augustus 2022 uitspraak. Sinds de ontvangst van het bezwaarschrift is derhalve meer dan twee jaar verstreken. De rechtbank ziet echter reden deze termijn in deze zaak te verlengen. De reden daarvoor is de volgende.
11. Het voornemen van een behandeling door een enkelvoudige kamer gebeurt schriftelijk en in de regel minimaal drie maanden voor de zittingsdatum. Daarbij wordt een week gegeven om een verhindering te melden. De gemachtigde in de onderhavige zaak heeft een zeer groot aantal zaken, vele honderden, niet alleen bij de rechtbank Den Haag maar bij alle rechtbanken in Nederland. Dit heeft tot gevolg dat de gemachtigde ook zeer vaak op een zittingsvoornemen reageerde met het bericht verhinderd te zijn. De voortgang van de afdoening is daardoor in het gedrang gekomen. Reden waarom, in afwijking van de gebruikelijke werkwijze, ervoor is gekozen om de gemachtigde zelf te benaderen met de vraag wanneer hij wel kan verschijnen voor een zitting. Als een datum in zijn zeer drukke agenda gevonden kan worden zal de gehele zitting dan gevuld worden met zaken waarin hij als gemachtigde optreedt. Een werkwijze waarmee hij zich akkoord verklaarde, mits er digitale zittingen gehouden zouden kunnen worden.
12. Op 13 oktober 2021 heeft de gemachtigde zijn verhinderdata gegeven voor de maanden januari en februari 2022. Op 12 december 2021 heeft de gemachtigde bericht geheel maart 2022 te zijn verhinderd. Daarmee heeft de rechtbank uiteindelijk in het eerste kwartaal van 2022 drie dagen kunnen vinden waarop enkelvoudige zittingen gepland konden worden waarop zaken van deze gemachtigde konden worden afgedaan. Op 24 november 2021 zijn verhinderdata gegeven voor de maanden april, mei en juni 2022. Dit heeft ertoe geleid dat er 8 zittingsdata zijn gepland in het tweede kwartaal waarvan de eerste op 26 en 29 april 2022.
13. Bij emailbericht van 1 februari 2022 is gevraagd of er in maart nog ruimte is vrijgekomen voor een zitting. De gemachtigde berichtte dat maart geheel vol zit. Bij emailbericht van 12 februari 2022 berichtte hij nader: “De eerste mogelijkheid in casus is nu nog de ochtend van 7 juli aanstaande indien digitaal.”
14. Gegeven het vorenstaande moet worden vastgesteld dat de hoeveelheid zaken van de gemachtigde en de hoeveelheid momenten waarop hij beschikbaar is voor zittingen niet op elkaar aansluiten. Veel zaken worden niet op zitting geappointeerd omdat de gemachtigde geen ruimte ziet in zijn agenda. Gegeven die situatie moet naar het oordeel van de rechtbank worden vastgesteld dat er sprake is van een bijzondere situatie die reden geeft de termijn waarin verwacht mag worden dat een zaak wordt afgedaan te verlengen met vier maanden. Nu op 16 augustus 2022 uitspraak wordt gedaan is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van (afgerond) twee maanden. Deze termijnoverschrijding is geheel toe te rekenen aan de bezwaarfase. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding geldt een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden. Aan eiser wordt daarom een schadevergoeding toegekend van € 500.
Proceskosten
15. Nu de rechtbank een vergoeding voor immateriële schade toekent, is er aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser. In de omstandigheid dat verweerder slechts wordt veroordeeld in de proceskosten van eiser omdat aan eiser een vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend vindt de rechtbank aanleiding om een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak te hanteren van 0,5 (licht). De kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 759 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 0,5).”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.1.
De gemachtigde heeft in het principaal hogerberoepschrift, de aanvulling daarop en het nadere stuk (door hem onder meer “pinpoint brief” genoemd) volstaan met het aanvoeren van algemeen geformuleerde vragen en grieven waarvan vele niet van toepassing zijn in de onderhavige zaak. Daarom heeft het Hof de gemachtigde ter zitting gevraagd welke hogerberoepsgronden hij concreet in dit geschil aanvoert en verder of hij ermee instemt dat al het andere wat hij in de gedingstukken aanvoert, niet in de beoordeling van het geschil wordt betrokken. Daarop heeft de gemachtigde ter zitting verklaard dat het geschil uitsluitend betrekking heeft op de hierna onder 4.1.2 genoemde punten.
4.1.2.
In het principaal hoger beroep is in geschil of:
(i) de waarde van de woning op een te hoog bedrag is vastgesteld; en
(ii) de Rechtbank de redelijke termijn ten onrechte heeft verlengd.
Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en de Heffingsambtenaar beantwoordt beide vragen ontkennend.
4.2.
In het incidenteel hoger beroep is in geschil of de Rechtbank ten onrechte een vergoeding van immateriële schade en de daarmee samenhangende proceskostenvergoeding en vergoeding van het in beroep betaalde griffierecht heeft toegekend. De Heffingsambtenaar beantwoordt deze vraag bevestigend en belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend.
4.3.
Belanghebbende concludeert in het principaal hoger beroep tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, alsmede wijziging van de beschikking, aldus dat de waarde van de woning op € 399.000 wordt vastgesteld en tot dienovereenkomstige vermindering van de aanslagen. Voorts concludeert belanghebbende tot afwijzing van het incidenteel hoger beroep.
4.4.
De Heffingsambtenaar concludeert tot ongegrondverklaring van het principaal hoger beroep. Ten aanzien van het incidenteel hoger beroep concludeert de Heffingsambtenaar tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, voor zover deze ziet op de toekenning van de vergoeding van immateriële schade, de vergoeding van de proceskosten alsmede de vergoeding van het griffierecht en tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank voor het overige.

Beoordeling van het hoger beroep

Waarde van de woning
5.1.
Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank in haar overwegingen 4 tot en met 9 van haar uitspraak op goede gronden heeft geoordeeld dat de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag is vastgesteld en bevestigt het oordeel van de Rechtbank op dit punt. Het Hof voegt daar nog het volgende aan toe.
5.2.
Belanghebbende stelt in hoger beroep dat uit de voor het belastingjaar 2021 vastgestelde WOZ-waarde van de woning volgt dat de waarde van de woning in het onderhavige belastingjaar te hoog is vastgesteld, omdat de waarde van de woning met minder dan 1% is gestegen, terwijl sprake is van een stijgende markt. Deze stelling faalt, nu doel en strekking van de Wet WOZ meebrengen dat de waarde van een onroerende zaak voor elk belastingjaar opnieuw wordt bepaald, onafhankelijk van de WOZ-waarde in een eerder of later belastingjaar. Niet van belang is dus de omstandigheid dat de WOZ-waarde van de woning in 2021 (waardepeildatum 1 januari 2020) op € 422.000 is bepaald.
5.3.
De pas ter zitting geformuleerde klacht van belanghebbende dat de Heffingsambtenaar niet inzichtelijk heeft gemaakt hoe de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten naar de waardepeildatum zijn geïndexeerd, nu een bolletjesgrafiek mist, faalt eveneens. De Heffingsambtenaar heeft ter zitting toegelicht dat de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten zijn geïndexeerd op basis van stijgingspercentages van twee-onder-één-kapwoningen in de [gemeente] . De Heffingsambtenaar heeft hiermee het vereiste inzicht gegeven. Het overleggen van een bolletjesgrafiek is daarvoor niet noodzakelijk.
5.4.
Belanghebbende heeft voorts aangevoerd dat de Heffingsambtenaar onvoldoende rekening heeft gehouden met de ligging van de woning aan een drukke weg, waardoor belanghebbende overlast (trillingen, geluid en fijnstof) ondervindt. De Heffingsambtenaar heeft hiertegenover gesteld dat dit geen invloed heeft op de waardering van de woning, omdat de door belanghebbende aangedragen punten ook betrekking hebben op de vergelijkingsobjecten. Het Hof volgt de Heffingsambtenaar in zijn, door belanghebbende niet betwiste, betoog dat de ligging van de woning ten opzichte van de vergelijkingsobjecten geen onderscheidende factor is waaraan een verschil in waardering kan worden toegekend.
Vergoeding van immateriële schade
5.5.
Zowel belanghebbende als de Heffingsambtenaar komt op tegen het oordeel van de Rechtbank om de redelijke termijn met vier maanden te verlengen en belanghebbende een vergoeding van immateriële schade toe te kennen van € 500. Volgens de Heffingsambtenaar dient de termijn van twee jaar voor de bezwaar- en de beroepsfase met de volledige overschrijding te worden verlengd en volgens belanghebbende is er geen aanleiding om deze termijn te verlengen.
5.6.
Op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad geldt als uitgangspunt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak in de bezwaar- en de beroepsfase niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop de Inspecteur het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet (HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140).
5.7.
Het bezwaarschrift is door de Heffingsambtenaar ontvangen op 1 maart 2020. Hij heeft uitspraak gedaan op 9 februari 2021. Het beroepschrift is op 17 maart 2021 door de Rechtbank ontvangen. De Rechtbank heeft uitspraak gedaan op 16 augustus 2022. Vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift door de Heffingsambtenaar tot en met de datum waarop de Rechtbank uitspraak doet, zijn twee jaar en ruim vijf maanden verstreken. De redelijke termijn is aldus met afgerond zes maanden overschreden.
5.8.
De Rechtbank heeft, zoals volgt uit de rechtsoverwegingen 10 tot en met 14 van haar uitspraak, reden gezien om de redelijke termijn met vier maanden te verlengen. De Rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat de hoeveelheid zaken van de gemachtigde en de momenten waarop hij beschikbaar is voor zittingen niet op elkaar aansluiten en verder dat veel zaken niet op zitting worden geappointeerd omdat de gemachtigde geen ruimte ziet in zijn agenda. De Rechtbank heeft dit aangemerkt als bijzondere omstandigheid die de redelijke termijn van twee jaar verlengt met vier maanden.
5.9.
Het door de Rechtbank vastgestelde procesgedrag van de gemachtigde, die zo veel zaken onder zijn hoede heeft en als gevolg daarvan zo weinig beschikbaar is voor een zitting dat dit voor langdurige vertraging van de behandeling van het beroep heeft gezorgd, vormt naar het oordeel van het Hof in de onderhavige situatie een bijzondere omstandigheid die aanleiding geeft tot verlenging van de redelijke termijn met de volledige duur van de overschrijding van zes maanden. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat de gemachtigde niet alleen in 2022 zeer beperkt beschikbaar was – al dan niet digitaal – ter zitting te verschijnen, maar reeds bij brief van 14 april 2021 de rechtbank verzoekt een zitting niet eerder dan in het derde of vierde kwartaal van dat jaar te plannen met de vermelding op vele dagen reeds verhinderd zijn. In zijn brief van 4 mei 2021 heeft de gemachtigde zelfs verzocht om ‘uitstel tot en met 30 september 2021 c.q. minimaal de datum dat NOW 3 nog geldt c.q. tot één half jaar na de beëindiging van de onderhavige noodsituatie’.
5.10.
Gelet op de hiervoor opgenomen omstandigheden dient geen vergoeding voor immateriële schade te worden toegekend.
Slotsom
5.11.
Het principaal hoger beroep is ongegrond en het incidenteel hoger beroep is gegrond.

Proceskosten

6. Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, voor zover deze betrekking heeft op de vergoeding van immateriële schade, de vergoeding van de proceskosten en de vergoeding van het griffierecht;
  • wijst het verzoekt om vergoeding van immateriële schade af.
Deze uitspraak is vastgesteld door T.A. de Hek, I. Reijngoud en M.J.M. van der Weijden, in tegenwoordigheid van de griffier A.T.J. Schnitzeler. De beslissing is op 25 oktober 2023 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.