ECLI:NL:GHDHA:2023:2209

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
4 oktober 2023
Publicatiedatum
15 november 2023
Zaaknummer
BK-22/00725 tot en met BK-22/00729 en BK-22/00732
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarden van onroerende zaken en immateriële schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X] B.V. tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 21 juni 2022, waarin de Heffingsambtenaar van de gemeente Noordwijk de WOZ-waarden van verschillende onroerende zaken heeft vastgesteld. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze waardebepalingen, maar de Heffingsambtenaar heeft de bezwaren ongegrond verklaard. De Rechtbank heeft in haar uitspraak de waarde van een woning verminderd, maar de overige bezwaren afgewezen, inclusief het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld, waarbij de waarden van de onroerende zaken opnieuw ter discussie staan, evenals de afwijzing van de schadevergoeding. Het Hof heeft de mondelinge behandeling op 23 augustus 2023 gehouden, waarbij partijen aanwezig waren. Het Hof concludeert dat de Heffingsambtenaar de waarden van de onroerende zaken aannemelijk heeft gemaakt en dat de Rechtbank terecht de verzoeken om schadevergoeding heeft afgewezen. De uitspraak van de Rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-22/00725 tot en met 22/00729 en 22/00732

Uitspraak van 4 oktober 2023

in het geding tussen:

[X] B.V. te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: D.A.N. Bartels)
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Noordwijk, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 21 juni 2022, nummers SGR 21/1788, 21/1790, 21/1793, 21/1795, 21/1808 en 21/1812.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikkingen op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarden op 1 januari 2019 (de waardepeildatum) van zes onroerende zaken te [woonplaats] (de onroerende zaken), voor het kalenderjaar 2020 vastgesteld op de hierna genoemde waarden (de beschikkingen). Met de beschikkingen zijn in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2020 opgelegde aanslagen in de onroerendezaakbelastingen (de aanslagen).
2.
Object
Zaaknr.
Waarde
Type
[adres 1]
22/00725
€ 219.000
Woning
[adres 1] , winkel
22/00726
€ 87.000
Winkel
[adres 2]
22/00727
€ 263.000
Woning
[adres 3]
22/00728
€ 78.000
Winkel
[adres 4]
22/00729
€ 29.000
Winkel
[adres 5]
22/00732
€ 155.000
Praktijk
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de beschikkingen en de aanslagen bezwaar gemaakt. Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake hiervan is een griffierecht van € 360 geheven. De Rechtbank heeft het beroep met zaaknummer SGR 21/1788 ( [adres 1] ) gegrond verklaard, de waarde van deze woning verminderd tot € 210.000 en de aanslag dienovereenkomstig verminderd en de overige beroepen ongegrond verklaard. Voorts heeft de Rechtbank het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen, een proceskostenvergoeding toegekend van € 2.056 en de Heffingsambtenaar opgedragen het griffierecht te vergoeden.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Er is een griffierecht geheven van € 548. Belanghebbende heeft bij brief van 30 augustus 2022 een beroep op betalingsonmacht inzake griffierecht gedaan. Dit beroep is afgewezen bij brief van 20 september 2022, omdat geen gegevens over de financiële omstandigheden van belanghebbende zijn verstrekt. Het griffierecht is betaald. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Partijen hebben nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn verstrekt aan de wederpartij.
1.6.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 23 augustus 2023. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2. Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaken. [adres 1] en [adres 2] zijn woningen. [adres 1] , winkel, [adres 3] en [adres 4] zijn winkels en [adres 5] is een praktijkruimte. De onroerende zaken zijn alle gelegen in een drukke winkelstraat in het centrum van [woonplaats] .

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser(es) en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“5. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning
bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en
onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak
in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen
nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "De prijs welke door de
meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak
meest geschikte wijze na de beste voorbereiding" (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3,
blz. 44).
6. Verweerder dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van de onroerende zaken
niet op te hoge bedragen heeft vastgesteld. De beantwoording van de vraag of verweerder
aan deze bewijslast heeft voldaan, hangt mede af van wat eiseres heeft aangevoerd. De
rechtbank stelt vast dat partijen het erover eens zijn dat de waarden van de woningen dienen
te worden bepaald met behulp van een methode van systematische vergelijking met
woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn en dat de waarden van de overige onroerende zaken met behulp van de huurwaardekapitalisatiemethode moeten worden
vastgesteld. De door verweerder gehanteerde objectkenmerken, te weten de inhoud,
oppervlaktes en bouwjaren van de onroerende zaken, zijn evenmin in geschil. Voor de
woningen zijn uitsluitend in geschil de door verweerder aan de woningen toegekende
vlokcoderingen en de daaruit voortvloeiende eenheidsprijzen. Voor de winkels zijn enkel in
geschil de toegepaste huurwaarden en kapitalisatiefactoren.
[adres 1] (SGR 21/1788)
7. Uit de matrix volgt dat de waarde van deze woning is bepaald met behulp van een
vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn, te weten [adres 6]
( verkocht op 2 februari 2018 met transactieprijs € 210.000), [adres 7] (verkocht op
2 maart 2018 met transactieprijs € 315.000) en [adres 8] (verkocht op 2 oktober 2019
met transactieprijs € 246.750). Uit de matrix volgt verder dat de woning een ander soort
betreft (bovenwoning) dan de vergelijkingsobjecten (maisonette en appartement). Voorts
heeft de woning (260 m3) aanzienlijk minder inhoud van de vergelijkingsobjecten
[adres 6] (360 m3) en [adres 7] (306 m3) en meer inhoud dan [adres 8]
(216 m3). Ook stamt de woning uit een andere bouwperiode (1900) dan de
vergelijkingsobjecten (1907 (maar gerenoveerd in 2004), 1989 respectievelijk 1990). De
rechtbank acht de vergelijkingsobjecten gelet op het type woning, de inhoud en het
bouwjaar onvoldoende vergelijkbaar met de woning. Met de overgelegde matrix en zijn
toelichting daarop heeft verweerder dan ook niet aannemelijk gemaakt dat de waarde van de
woning niet te hoog is vastgesteld.
8. Nu verweerder niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan, komt de
vraag aan de orde of eiseres de door haar ter zitting bepleite waarde van € 199.000
aannemelijk heeft gemaakt. Deze vraag dient bij gebrek aan een reële onderbouwing van die
stelling ontkennend te worden beantwoord. Eiseres heeft weliswaar aangevoerd dat aan de
woning voor de onderhoudstoestand en de kwaliteit een vlokcodering van 2 in plaats van 3
moet worden toegekend, maar heeft dit niet nader onderbouwd. Ook het voorstel van eiseres
om de waarde van de opstal te bepalen op basis van de twee vergelijkingsobjecten met de
laagste eenheidsprijs kan eiseres niet baten nu dit zou leiden tot een hogere dan de door haar
bepleite waarde. Rekening houdend met wat door partijen over en weer is aangevoerd, stelt
de rechtbank de waarde van de onroerende zaak in goede justitie vast op € 210.000.
[adres 2] (SGR 21/1793)
9. Uit de matrix volgt dat de waarde van deze woning is bepaald met behulp van een
vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn, te weten
[adres 9] (verkocht op 1 augustus 2018 met transactieprijs € 297.000),
[adres 10] (verkocht op 28 september 2018 met transactieprijs € 172.500) en
[adres 11] (verkocht op 28 juni 2019 met transactieprijs € 370.000). De rechtbank
acht, gelet op de inhoud, het bouwjaar en perceeloppervlakte, met name de
vergelijkingsobjecten [adres 9] en [adres 11] goed vergelijkbaar met de
woning. Het vergelijkingsobject [adres 10] acht de rechtbank niet bruikbaar nu
dit object een veel kleinere inhoud heeft en in veel betere staat verkeert. Uit de matrix volgt
verder dat verweerder de woning als gemiddeld heeft beoordeeld door voor alle
objectkenmerken een vlokcodering van 3 toe te kennen en voor de vergelijkingsobjecten
[adres 9] en [adres 11] correcties heeft toegepast in verband met een betere
kwaliteit en betere voorzieningen (vlokcode 4). Uit de matrix volgt alsdan dat de uit de
verkoopprijzen herleide m3-prijs voor deze twee vergelijkingsobjecten € 530,34 bedraagt,
terwijl verweerder voor de woning een m3-prijs van € 441,95 hanteert. Met de waardematrix
maakt verweerder dan ook aannemelijk dat bij de herleiding van de aan de woning
toegekende waarde uit de bij de verkoop van de in het taxatierapport genoemde
vergelijkingsobjecten behaalde verkoopprijzen, in voldoende mate rekening is gehouden
met de verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de woning wat betreft kwaliteit van de
opstallen. Gelet op het voorgaande kan niet worden gezegd dat de vastgestelde waarde in
een onjuiste verhouding staat tot de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten.
Winkelpanden [adres 1] , winkel (SGR 21/1790), [adres 3] (SGR 21/1795) en
[adres 4] (SGR 21/1808)
10. Verweerder heeft ter onderbouwing van de toegepaste huurwaarden en
kapitalisatiefactoren voor de winkelpanden [adres 1] winkel, [adres 3] en
[adres 4] (de onderhavige objecten) drie waarderapporten en drie matrices overgelegd
waarin de volgende gegevens staan vermeld:
Onderhavige objecten
[adres 1] , winkel
[adres 3]
[adres 4]
Oppervlakte
Winkel Opslag/magazijn
40 m2
20 m2
44 m2
20 m2
20 m2
Bouwjaar
1900
1875
1875
VLOK
Kwaliteit Onderhoud Uitstraling Doelmatigheid
Voorzieningen
2
3
3
3
2
2
3
2
2
3
3
3
2
3
2
Ligging
B2 (Centrum)
B2 (Centrum)
B2 (Centrum)
Ingangsdatum
15-3-2017
Gerealiseerde huur
€ 9.600
Kapitalisatiefactor
9,4
9,4
9,4
Huurwaarde
Winkel Magazijn
€ 194,40/m2
€ 77,76/m2
€ 157,68/m2
€ 69,12/m2
€ 157,68/m2
WOZ-waarde
€ 87.000
€ 78.000
€ 29.000
11. Ter onderbouwing van de toegepaste huurwaarden en kapitalisatiefactoren heeft
verweerder in de waarderapporten en matrices van de twee hierna genoemde winkelpanden
de volgende gegevens vermeld:
Vergelijkingsobjecten
[adres 12]
[adres 13]
Oppervlakte
Winkel Opslag/magazijn
75 m2
45 m2
36 m2
Bouwjaar
1997
1900
VLOK
Kwaliteit Onderhoud Uitstraling Doelmatigheid
Voorzieningen
3
3
3
3
3
3
3
4
3
4
Ligging
B2 (Centrum)
B2 (Centrum)
Ingangsdatum
1-2-2019
1-2-2019
Gerealiseerde huur
€ 19.200
9.6
Kapitalisatiefactor
9,4
9,4
Huurwaarde Winkel
Magazijn
€ 212,67/m2
€ 85,07/ m2
€ 263,52/m2
WOZ-waarde
€ 185.000
€ 89.000
12. De rechtbank stelt vast dat de vergelijkingsobjecten zijn gelegen in hetzelfde
(winkel)gebied als de onderhavige objecten. De vergelijkingsobjecten zijn qua aard,
bestemming en gebruiksmogelijkheden voldoende met de onroerende zaken vergelijkbaar
om de gerealiseerde huurprijzen te kunnen hanteren bij toepassing van de
waardevaststelling. De door verweerder gehanteerde huurwaarden voor de objecten
[adres 3] en [adres 4] liggen ruimschoots lager dan de huurwaarden van de
vergelijkingsobjecten. Voor [adres 1] , winkel, is verweerder aangesloten bij het eigen
gerealiseerde huurcijfer. Uit dit eigen huurcijfer volgt eveneens een huurwaarde die
ruimschoots lager ligt dan de huurwaarden van de vergelijkingsobjecten. Hiermee heeft
verweerder aannemelijk gemaakt dat de huurwaarden van de onderhavige objecten niet te
hoog zijn vastgesteld. Gelet op het aanzienlijke verschil tussen de huurwaarden van de
onderhavige objecten en die van de vergelijkingsobjecten is met het feit dat de
vergelijkingsobjecten in betere staat verkeren voldoende rekening gehouden.
13. Verweerder heeft voor de onderhavige objecten een kapitalisatiefactor toegepast
van 9,4. Verweerder heeft de genoemde kapitalisatiefactor gebaseerd op de gerealiseerde
huurtransactieprijs van het object [adres 13] op 1 februari 2019. Ter zitting heeft
eiseres de kapitalisatiefactor bestreden en aangevoerd dat niet duidelijk is waarop deze
kapitalisatiefactor is gebaseerd. Verweerder heeft in dat verband verwezen naar de in de
bezwaarfase verstrekte bottom-up berekening van de bruto kapitalisatiefactor van het object
[adres 13] welke berekening ook tot de gedingstukken behoort. Uit die berekening
volgt onder andere dat verweerder een leegstandsrisico van 15% heeft gehanteerd. Eiseres
heeft ter zitting aangevoerd dat bij de waardebepaling ten onrechte geen rekening is
gehouden met de gevolgen van de coronacrisis en dat daardoor in de berekening te weinig
rekening is gehouden met het leegstandsrisico. De rechtbank overweegt in dit kader dat de
waardepeildatum in deze zaken 1 januari 2019 is. Op dat moment was in Nederland nog geen sprake van een uitbraak van het coronavirus en dus ook niet van de gevolgen daarvan.
Dat het gehanteerde leegstandspercentage als gevolg van de uitbraak van het coronavirus te
laag zou zijn, volgt de rechtbank dan ook niet. Evenmin is er anderszins aanleiding te
veronderstellen dat met het leegstandsrisico onvoldoende rekening is gehouden. De
rechtbank slaat daarbij acht op de verklaring van verweerder ter zitting dat in het betreffende
winkelgebied geen sprake is van structurele leegstand, maar hooguit van frictieleegstand.
Eiseres heeft dit niet weersproken. Met de door verweerder overgelegde stukken en hetgeen
hij overigens heeft aangevoerd, heeft hij dan ook aannemelijk gemaakt dat de gehanteerde
kapitalisatiefactor niet te hoog is vastgesteld.
14. Gelet op wat hiervoor is overwogen, heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat de
vastgestelde waarden van de onderhavige objecten niet te hoog zijn vastgesteld.
[adres 5] (SGR 21/1812)
15. Verweerder heeft ter onderbouwing van de toegepaste huurwaarden en
kapitalisatiefactoren voor het object [adres 5] (de praktijkruimte) een waarderapport en
een matrix overgelegd waaruit de volgende gegevens volgen:
Vergelijkingsobjecten
Object
[adres 5]
[adres 14]
[adres 15]
Oppervlakte Praktijk
Overig
210 m2
120 m2
70 m2
155 m2
40 m2
Bouwjaar
1984
1983
1860
VLOK
Kwaliteit Onderhoud Uitstraling Doelmatigheid
Voorzieningen
3
3
3
3
3
3
3
4
3
3
3
3
3
3
3
Ligging
B1
B1
B1
Transactiedatum
26-9-2018
23-10-2020
Koopprijs
€ 230.000
€ 580.000
Kapitalisatiefactor
10,8
10,8
10,8
Huurwaarde Praktijk
Overig
€ 68,57/m2
€ 140,88/m2
€ 59,17/m2
€ 119,35/m2
€ 58,48/m2
WOZ-waarde
€ 155.000
€ 227.000
€ 225.000
16. Verweerder is voor de huurwaarde uitgegaan van een bedrag van € 68,57 per
vierkante meter en heeft deze waarde onderbouwd met de gerealiseerde verkooptransacties
van de vergelijkingsobjecten [adres 14] en [adres 15] , praktijkruimten die in
hetzelfde gebied zijn gelegen. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat hij de huurwaarde
heeft gebaseerd op de huurwaarde van [adres 14] waarbij rekening is gehouden
met het feit dat het vergelijkingsobject minder oppervlakte en een betere uitstraling heeft
dan de praktijkruimte. De door verweerder gehanteerde huurwaarde ligt ruimschoots lager
dan de huurwaarde die uit de verkoop van dit vergelijkingsobject voortvloeit en ligt
overigens eveneens aanzienlijk lager dan de huurwaarde die uit de verkoop van [adres 15]
volgt. Gelet hierop heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat de huurwaarde niet te
hoog is vastgesteld.
17. Verweerder heeft voor de onderhavige objecten een kapitalisatiefactor toegepast
van 10,8. Ter onderbouwing daarvan heeft verweerder een bottom-up berekening van de
bruto-kapitalisatiefactor van het vergelijkingsobject [adres 14] overgelegd waaruit
een kapitalisatiefactor van 10,8 voortvloeit. Nu dit vergelijkingsobject, net als de
praktijkruimte, op een B1-locatie is gelegen, mocht verweerder deze kapitalisatiefactor ook
voor de praktijkruimte hanteren. Verweerder heeft ter zitting desgevraagd nog toegelicht dat
de omstandigheid dat sprake is van een praktijkruimte reden is voor een andere waardering
van de locatie (B1) dan de winkels die in dezelfde straat gelegen zijn (C), hetgeen leidt tot
een hogere kapitalisatiefactor. Met de door verweerder overgelegde stukken en hetgeen hij
overigens heeft aangevoerd, heeft hij dan ook aannemelijk gemaakt dat de gehanteerde
kapitalisatiefactor niet te hoog is vastgesteld.
18. Eiseres heeft daar onvoldoende feiten en omstandigheden tegenin gebracht die
leiden tot een ander oordeel. Eiseres heeft ter zitting nog aangevoerd dat bij de
waardebepaling ten onrechte geen rekening is gehouden met de gevolgen van de
coronacrisis en dat het leegstandsrisico te laag is berekend. De rechtbank overweegt dat de
waardepeildatum in deze zaken 1 januari 2019 is en dat op dat moment in Nederland nog
geen sprake van een uitbraak van het coronavirus was en dus ook niet van de gevolgen
daarvan. Dat het gehanteerde leegstandspercentage als gevolg van de uitbraak van het
coronavirus te laag zou zijn, volgt de rechtbank dan ook niet. Evenmin is er anderszins
aanleiding te veronderstellen dat met het leegstandsrisico onvoldoende rekening is
gehouden.
19. Naast het verhandelde ter zitting heeft eiseres in haar beroepschrift bijna uitsluitend
algemene en niet concreet op de onroerende zaken zelf betrekking hebbende aspecten
genoemd. Eiseres heeft niet aangegeven - als een en ander al aan de orde zou zijn - welke
invloed deze aspecten hebben op de waardebepaling van de onroerende zaken. De rechtbank
zal daarom aan deze stellingen voorbijgaan. De gestelde gebrekkige onderhoudssituatie,
lokale verpaupering/verloedering en andere omgevingsfactoren heeft eiser evenmin
toegelicht of gespecificeerd, zodat hieraan wordt voorbijgegaan.
(…)
21. Met betrekking tot eiseres haar stelling dat bij de waardebepaling ten onrechte geen
rekening is gehouden met de gevolgen van de coronacrisis en de oorlog in Europa,
overweegt de rechtbank dat de waardepeildatum in deze zaken 1 januari 2019 is. Op dat
moment was in Nederland nog geen sprake van een uitbraak van het coronavirus dan vel
een oorlog in Europa en dus ook niet van de gevolgen daarvan.
22. Gelet op wat hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat de waarde van
het object [adres 1] alsmede de daarop gebaseerde aanslag te hoog is vastgesteld en dient
het beroep met zaaknummer SGR 21/1788 gegrond te worden verklaard. De overige
beroepen dienen ongegrond verklaard te worden.
Vergoeding voor immateriële schade
23. Eiser heeft verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens
overschrijding van de redelijke termijn. Daarbij heeft als uitgangspunt te gelden dat,
behoudens bijzondere omstandigheden, een periode van twee jaar voor de bezwaar- en
beroepsfase gezamenlijk als redelijk wordt beschouwd. De termijn hiervoor vangt aan op
het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. De rechtbank gaat uit van de
door verweerder gestelde ontvangstdatum, te weten 18 maart 2020. Bij uitspraak van heden
(21 juni 2022) wordt door de rechtbank uitspraak gedaan. Sinds de ontvangst van het
bezwaarschrift is derhalve meer dan twee jaar verstreken. De rechtbank ziet echter reden
deze termijn in deze zaak te verlengen. De reden daarvoor is de volgende.
24. Het voornemen van een behandeling door een enkelvoudige kamer gebeurt
schriftelijk en in de regel minimaal 3 maanden voor de zittingsdatum. Daarbij wordt een
week gegeven om een verhindering te melden. De gemachtigde in de onderhavige zaak
heeft een zeer groot aantal zaken, vele honderden, niet alleen bij de rechtbank Den Haag
maar bij alle rechtbanken in Nederland. Dit heeft tot gevolg dat de gemachtigde ook zeer
vaak op een zittingsvoornemen reageerde met het bericht verhinderd te zijn. De voortgang
van de afdoening is daardoor in het gedrang gekomen. Reden waarom, in afwijking van de
gebruikelijke werkwijze, ervoor is gekozen om de gemachtigde zelf te benaderen met de
vraag wanneer hij wel kan verschijnen voor een zitting. Als een datum in zijn zeer drukke
agenda gevonden kan worden zal de gehele zitting dan gevuld worden met zaken waarin hij
als gemachtigde optreedt. Een werkwijze waarmee hij zich akkoord verklaarde, mits er
digitale zittingen gehouden zouden kunnen worden.
25. Op 13 oktober 2021 heeft de gemachtigde zijn verhinderdata gegeven voor de
maanden januari en februari 2022. Op 12 december 2021 heeft de gemachtigde bericht
geheel maart 2022 te zijn verhinderd. Daarmee heeft de rechtbank uiteindelijk in het eerste
kwartaal van 2022 drie dagen kunnen vinden waarop enkelvoudige zittingen gepland
konden worden waarop zaken van deze gemachtigde konden worden afgedaan. Op
24 november 2021 zijn verhinderdata gegeven voor de maanden april, mei en juni 2022. Dit
heeft ertoe geleid dat er 8 zittingsdata zijn gepland in het tweede kwartaal waarvan de eerste
op 26 en 29 april 2022.
26. Bij e-mailbericht van 1 februari 2022 is gevraagd of er in maart nog ruimte is
vrijgekomen voor een zitting. De gemachtigde berichtte dat maart geheel vol zit. Bij
e-mailbericht van 12 februari 2022 berichtte hij nader: “De eerste mogelijkheid in casus is
nu nog de ochtend van 7 juli aanstaande indien digitaal.”
27. Gegeven het vorenstaande moet worden vastgesteld dat de hoeveelheid zaken van
de gemachtigde en de hoeveelheid momenten waarop hij beschikbaar is voor zittingen niet
op elkaar aansluiten. Veel zaken worden niet op zitting geappointeerd omdat de
gemachtigde geen ruimte ziet in zijn agenda. Gegeven die situatie moet naar het oordeel van
de rechtbank worden vastgesteld dat er sprake is van een bijzondere situatie die reden geeft
de termijn waarin verwacht mag worden dat een zaak wordt afgedaan te verlengen met
4 maanden. Van enige overschrijding van de redelijke termijn is dan geen sprake. De
rechtbank zal het verzoek om een vergoeding voor immateriële schade dan ook afwijzen.
Proceskosten
28. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze
kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door
een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.056 (1 punt voor het indienen
van het bezwaarschrift, 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting met een waarde per
punt van € 269, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen
ter zitting met een waarde per punt van € 7591 en een wegingsfactor 1).
1. Hoge Raad 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.1.
De gemachtigde van belanghebbende heeft in het hogerberoepschrift en het nadere stuk (door hem onder meer “pinpoint brief” genoemd) volstaan met het aanvoeren van algemeen geformuleerde vragen en grieven waarvan vele niet van toepassing zijn in de onderhavige zaken. Daarom is de gemachtigde ter zitting gevraagd welke hogerberoepsgronden hij concreet in dit geschil aanvoert en verder of hij ermee instemt dat al het andere wat hij in de gedingstukken aanvoert, niet in de beoordeling van het geschil wordt betrokken. Daarop heeft de gemachtigde ter zitting verklaard dat het geschil uitsluitend betrekking heeft op de hierna onder 4.1.2 genoemde punten.
4.1.2.
In geschil zijn de waarden van de onroerende zaken en of de Rechtbank ten onrechte het verzoek om immateriëleschadevergoeding heeft afgewezen.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraken op bezwaar, tot wijziging van de beschikkingen aldus dat de waarden van de onroerende zaken worden verminderd zoals weergegeven in de tabel hieronder en tot dienovereenkomstige vermindering van de aanslagen en tot een vergoeding van immateriële schade. Voorts verzoekt belanghebbende om een proceskostenvergoeding.
Object
Waarde
Type
[adres 1] , winkel
€ 79.000
Winkel
[adres 2]
€ 247.000
Woning
[adres 3]
€ 69.000
Winkel
[adres 4]
€ 25.000
Winkel
[adres 5]
€ 129.000
Praktijk
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Beroep op betalingsonmacht
5.1.1.
Omdat geen gegevens over het inkomen en het vermogen van belanghebbende zijn ingediend, heeft de griffier het beroep op betalingsonmacht met betrekking tot het in hoger beroep verschuldigde griffierecht terecht afgewezen. Na deze afwijzing heeft belanghebbende geen enkel relevant (financieel) gegeven ingediend waaruit de conclusie kan worden getrokken dat belanghebbende niet tot betaling van het griffierecht in staat was. Het griffierecht is vervolgens betaald.
5.1.2.
Dat sprake zou zijn van betalingsonmacht bij belanghebbende is gezien de omvang van haar beleggingsportefeuille ook volstrekt ongeloofwaardig. Het Hof neemt een professionele gemachtigde, die blijkens zijn verklaring tijdens de mondelinge behandeling belanghebbende en haar beleggingsportefeuille al tien jaar kent, zeer kwalijk dat hij een evident ongegrond beroep op betalingsonmacht heeft gedaan, die het Hof nodeloos werk heeft opgeleverd en dat de procedure heeft vertraagd.
De woningen
5.2.
De waarde van de woning wordt in gevolge artikel 17, lid 2, Wet WOZ bepaald op de waarde die daaraan dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom van de woning zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de woning in de staat waarin deze zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever “de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding” (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 43-44).
5.3.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de Heffingsambtenaar noch belanghebbende erin is geslaagd de door hen bepleite waarde aannemelijk te maken voor zover het [adres 1] betreft. Daarom heeft de Rechtbank de waarde als bedoeld in artikel 17, lid 2, Wet WOZ in goede justitie vastgesteld op € 210.000. In hoger beroep is deze waarde niet in geschil.
5.4.
Het Hof sluit zich aan bij hetgeen de Rechtbank heeft overwogen over [adres 2] . Het Hof maakt rechtsoverweging 9 in de uitspraak van de Rechtbank tot de zijne en neemt de aldaar getrokken conclusie over de waarde van deze woning over. Belanghebbende betwist, naar het Hof begrijpt, de kavelwaarde van [adres 2] . De prijs per vierkante meter is voor de woning bepaald op afgerond € 1.252, terwijl de prijs voor het vergelijkingsobject [adres 9] op € 1.121,01 is bepaald. Dit kan gelet op het verschil in omvang (108 m2 ten opzichte van 138 m2) niet juist zijn gelet op het afnemend grensnut, zo bepleit belanghebbende. De Heffingsambtenaar heeft gewezen op het knikpunt in de grondstaffel. De prijs is voor de eerste 100 m2 € 1.300 per vierkante meter, en de prijs voor de volgende 100 m2 is de helft daarvan (€ 650). De gemachtigde heeft de grondstaffel niet betwist. Het Hof acht aannemelijk dat in een dichtbebouwde kern voor de eerste 100 m2 aanzienlijk meer wordt betaald dan voor de volgende 100 m2. Dit sluit ook aan bij de door de gemachtigde genoemde wet van het afnemend grensnut. De aanzienlijk hogere prijs die door de Heffingsambtenaar aan de [adres 11] is toegekend, wordt verklaard door de factor ‘5’ voor ligging. Het Hof concludeert dat de beslissing van de Rechtbank over de waarde van [adres 2] moet worden bevestigd.
De winkels
5.5.
Het Hof sluit zich ook aan bij de rechtsoverwegingen en de conclusies van de Rechtbank over de waarde van de winkels (rechtsoverwegingen 10 tot en met 14 van de uitspraak van de Rechtbank). Ter zitting van het Hof heeft de gemachtigde de door de Heffingsambtenaar gebruikte huurprijzen betwist. Het Hof acht deze betwisting tardief. Dat deze al tijdens de zitting bij de Rechtbank zouden zijn betwist, zoals de gemachtigde stelt, is niet in het proces-verbaal terug te lezen. Daar heeft de gemachtigde alleen een opmerking gemaakt over corona, waarmee te weinig rekening zou zijn gehouden. Voor het in aanmerking nemen van de coronapandemie ziet het Hof overigens geen aanleiding, gelet op de waardepeildatum. Ten overvloede voegt het Hof toe dat ook op de toestandsdatum geen aanleiding bestond om rekening te houden met de coronapandemie. De juistheid van de gebruikte huurprijzen kan niet anders worden vastgesteld dan door aanhouding van de zaken en het inlassen van een nieuwe schriftelijke ronde. Aangezien de huurprijzen al in beroep hadden kunnen worden betwist, ziet het Hof ervan af om dit punt uit te zoeken. Het is in strijd met de goede procesorde om zo laat in de procedure reeds lang bekende feiten te betwisten. Het Hof gaat dus uit van de juistheid van de door de Heffingsambtenaar genoemde huurprijzen.
5.6.
Voorts heeft de gemachtigde het leegstandsrisico van 15% betwist. Dit risico was in werkelijkheid een stuk hoger dan de Heffingsambtenaar veronderstelt, aldus de gemachtigde. De Heffingsambtenaar heeft ter onderbouwing van zijn standpunt verwezen naar de overzichten die hij voor de jaren 2020, 2021 en 2022 aan de gemachtigde heeft gestuurd. Deze cijfers zijn achteraf vastgesteld aan de hand van gegevens over de daadwerkelijke leegstand in [woonplaats] in deze jaren. Hieruit blijkt dat de daadwerkelijke leegstand nog minder is dan 15%. De gemachtigde heeft deze cijfers niet (gemotiveerd) betwist. Waarom er toch aanleiding is voor de niet leegstaande winkels van belanghebbende met een groter leegstandsrisico rekening te houden, heeft de gemachtigde niet duidelijk kunnen maken. Een blote stelling is onvoldoende om het leegstandsrisico hoger in te schatten en de kapitalisatiefactor te verlagen. Ook ziet het Hof geen aanleiding om voor de nog in geschil zijnde winkels dezelfde kapitalisatiefactor te gebruiken als voor de winkels waarvoor de gemachtigde het beroep bij de Rechtbank heeft ingetrokken. Dat het om vergelijkbare winkels zou gaan, heeft de gemachtigde niet gesteld laat staan aannemelijk gemaakt. Dit betekent dat de Heffingsambtenaar de waarden van de winkels aannemelijk heeft gemaakt. De beslissing van de Rechtbank over de waarden van de winkels dient te worden bevestigd.
De praktijkruimte
5.7.
Het Hof sluit zich ook aan bij de rechtsoverwegingen en de conclusie van de Rechtbank over de waarde van de praktijkruimte (rechtsoverwegingen 15 tot en met 17 van de uitspraak van de Rechtbank). Ter zitting van het Hof heeft de gemachtigde verklaard dat de praktijkruimte al vier jaar leeg staat en dat het leegstandsrisico veel te laag is ingeschat
.De Heffingsambtenaar heeft dit gemotiveerd betwist en de naam en de bezigheid van de huurder genoemd en verklaard dat deze huurder in ieder geval sinds 2016 de praktijkruimte gebruikt. Het Hof volgt de Heffingsambtenaar nu uit ter zitting geraadpleegde en voorgehouden openbare informatie is gebleken dat de genoemde huurder inderdaad op het adres [adres 5] te [woonplaats] is gevestigd. Het kan dus niet juist zijn dat de praktijkruimte al vier jaar leeg staat. Het Hof acht aannemelijk dat alle door de Heffingsambtenaar over dit punt verstrekte informatie juist is, omdat de vertegenwoordigers deze uit hetzelfde systeem hebben gehaald als de gegevens van de huurder. Het Hof vindt het zeer kwalijk dat een professionele gemachtigde dergelijke onjuistheden met grote stelligheid debiteert. De Heffingsambtenaar heeft de waarde van de praktijkruimte aannemelijk gemaakt. De beslissing van de Rechtbank over de waarde van de praktijkruimte dient te worden bevestigd.
Overschrijding van de redelijke termijn
5.8.
De Rechtbank heeft de overschrijding van de redelijke termijn van (afgerond) vier maanden toegerekend aan belanghebbende op grond van de handelwijze van de gemachtigde. De Rechtbank heeft daartoe overwogen dat moet worden vastgesteld dat de hoeveelheid zaken van de gemachtigde en de momenten waarop hij als zelfstandige zonder personeel beschikbaar is voor zittingen (in het gehele land en meer specifiek bij de Rechtbank) niet op elkaar aansluiten en dat deze omstandigheid primair voor rekening en risico van belanghebbende moet blijven. Het Hof is het op dit punt volledig met de Rechtbank eens en voegt hieraan het volgende toe. De gemachtigde heeft ter zitting van het Hof verklaard dat de Rechtbank, naar het Hof begrijpt, proactiever had moeten handelen en dat de Heffingsambtenaar ook niet voldoende beschikbaar was. Dit laatste heeft de Heffingsambtenaar gemotiveerd betwist in het nadere stuk van 2 augustus 2023. In antwoord op twee verzoeken van de Rechtbank om verhinderdata door te geven zijn slechts enkele data genoemd, aldus de Heffingsambtenaar. Het Hof concludeert op basis van dit nadere stuk dat de vertraging inderdaad niet aan de Heffingsambtenaar ligt. Evenmin aan de Rechtbank. De gemachtigde wil kennelijk dat de gerechten de planning van zijn zaken onderling afstemmen en alles voor hem regelen zodat hij, naar het Hof begrijpt, geen zittingscapaciteit verliest en de volle tijd tijdens kantooruren aan zittingen kan besteden. Hier kan geen sprake van zijn. De gemachtigde is zelf verantwoordelijk voor zijn eigen agenda. In dat verband stuurt hij regelmatig in alle zaken waarbij hij is betrokken een lang overzicht met verhinderdata en (meest irrelevante) verzoeken, ook om uitstel van een en ander of een nieuw beroep op betalingsonmacht griffierecht. Het Hof verwijst naar de brief van 4 mei 2021 aan de Rechtbank, waarin om uitstel tot en met 30 september 2021 c.q. tot een half jaar na beëindiging van “de onderhavige noodsituatie” wordt verzocht. Vervolgens is als gevolg van de door de gemachtigde opgegeven verhinderdata het plannen van de zitting lastig gebleken, zoals de Rechtbank heeft beschreven (rechtsoverwegingen 25 en 26 van de uitspraak van de Rechtbank). De Rechtbank heeft het verzoek om vergoeding van immateriële schade terecht afgewezen.
Slotsom
5.9.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

6. Het Hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, H.A.J. Kroon en R.M. Hermans, in tegenwoordigheid van de griffier A.T.J. Schnitzeler. De beslissing is op 4 oktober 2023 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.