Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangemerkt als eiseres en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“Woningen [adres 1] , [adres 2] , [adres 3] , [adres 4] , [adres 5] en [adres 6] (SGR 21/7577, SGR 21/7579, SGR 21/7580, SGR 21/7581, SGR 21/7582 en SGR 21/7583)
6. Verweerder dient aannemelijk te maken dat hij de waarden van de woningen aan de [naam straat] niet op te hoge bedragen heeft vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder, gelet op de door hem overgelegde waarderapporten en hetgeen hij overigens heeft aangevoerd, hierin geslaagd. Zoals volgt uit de waarderapporten, zijn de waarden van de woningen aan de [naam straat] bepaald met behulp van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. Verweerder heeft de waarden van de [adres 1] , [adres 2] en [adres 3] onderbouwd met de verkoopgegevens van de vergelijkingsobjecten [adres 9] (verkocht op 13 december 2019 voor € 189.000), [adres 10] (verkocht op 10 juli 2020 voor € 199.500) en [adres 11] (verkocht op 2 maart 2020 voor € 215.000). De waarden van de [adres 4] , [adres 5] en [adres 6] heeft verweerder onderbouwd met de verkoopgegevens van de vergelijkingsobjecten [adres 11] (verkocht op 2 maart 2020 voor € 215.000), [adres 12] (verkocht op 15 juli 2020 voor € 263.000) en [adres 13] (verkocht op 4 mei 2020 voor € 265.000). De vergelijkingsobjecten zijn flatwoningen en appartementen met vergelijkbare bouwjaren en vergelijkbare oppervlakten.
7. De eerst ter zitting naar voren gebrachte stelling van eiseres dat verweerder onjuiste KOUDV-factoren voor de woningen aan de [naam straat] heeft gehanteerd, is niet onderbouwd. Reeds daarom ziet de rechtbank geen aanleiding eiseres in de door haar hieruit getrokken conclusies te volgen. Eiseres heeft verder ter zitting gesteld dat de staat van onderhoud van het vergelijkingsobject [adres 10] ten onrechte op ‘3’ is gesteld, nu dit object onderdeel uitmaakt van hetzelfde complex en in één bouwstroom is gebouwd met de vergelijkingsobjecten [adres 9] en [adres 11] , welke een staat van onderhoud van ‘4’ hebben. Verweerder heeft hierover ter zitting verklaard dat voor de staat van onderhoud van een object niet alleen met de staat van het buitenonderhoud, maar ook met het binnenonderhoud rekening wordt gehouden. De rechtbank volgt eiseres daarom niet in haar standpunt dat de staat van onderhoud altijd gelijk is wanneer sprake is van objecten die onderdeel uitmaken van dezelfde bouwstroom of dezelfde Vereniging van Eigenaren. Over het vergelijkingsobject [adres 13] heeft eiseres ter zitting gesteld dat verweerder ten onrechte is uitgegaan van een waardering van ‘4’ voor de berging. Verweerder heeft verklaard dat de waardering van de berging inderdaad een ‘3’ had moeten zijn. Echter bij aanpassing van de waardering van de berging naar een ‘3’, gaat de waarde zo marginaal omlaag dat het uiteindelijk geen verschil maakt voor de waardering van de met dit object vergeleken onroerende zaken [adres 4] , [adres 5] en [adres 6] . De rechtbank volgt verweerder in dit standpunt. Gelet op het voorgaande kan niet worden gezegd dat de vastgestelde waarden van de woningen aan de [naam straat] in een onjuiste verhouding staan tot de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten.
Winkelpanden [adres 7] en [adres 8] (SGR 21/7584 en SGR 21/7585)
8. De waarden van de twee winkelpanden heeft verweerder bepaald met behulp van de huurwaardekapitalisatiemethode. Voor [adres 7] heeft verweerder een kapitalisatiefactor van 10,7 en huurwaarden van € 242,50 per m² (winkelruimte), € 97 per m² (opslag) en € 61,11 per m² (kelder) toegepast. Voor [adres 8] heeft verweerder een kapitalisatiefactor van 10,7 en huurwaarden van € 253,75 per m² (winkelruimte), € 101,50 per m² (opslag) en € 71,05 per m² (kelder) gehanteerd. Deze gegevens heeft hij gebaseerd op huurtransacties van [adres 14] (verhuurd per 1 januari 2020 voor € 52.500), [adres 15] (verhuurd per 1 september 2020 voor € 30.000) en [adres 16] (verhuurd per 1 oktober 2020 voor € 10.800), winkelpanden gelegen in dezelfde straat op A1-locatie. De door verweerder gehanteerde huurwaarden voor [adres 7] en [adres 8] vallen allemaal binnen de bandbreedte van de huurwaarden van de vergelijkingsobjecten. Vanwege de Coronacrisis heeft verweerder voor [adres 7] en [adres 8] over de totale huurwaarden een coulancekorting van 2% toegepast, gebaseerd op een advies van de Waarderingskamer.
9. Verweerder heeft de kapitalisatiefactor van [adres 7] en [adres 8] berekend aan de hand van het object [adres 14] . Tot de gedingstukken behoort een afschrift van deze berekening. Hieruit blijkt dat verweerder gebruik heeft gemaakt van een geïndexeerde transactieprijs en een onderbouwde huurwaarde. Daarmee heeft hij de gehanteerde kapitalisatiefactor in voldoende mate onderbouwd. De rechtbank volgt eiseres niet in haar eerst ter zitting ingenomen stelling dat het leegstandsrisico voor [adres 7] te laag is vastgesteld omdat de huurder, [naam winkel] , op het randje van faillissement zit. Verweerder heeft verklaard dat hij het leegstandsrisico heeft vastgesteld op basis van leegstandsanalyses in de [gemeente] . Omstandigheden zoals een mogelijk toekomstig faillissement van een huurder hebben hier geen invloed op. Verweerder heeft de kapitalisatiefactor van [adres 14] , gelet op de gelijke ligging op een A1-locatie, naar het oordeel van de rechtbank terecht toegepast en doorgetrokken naar [adres 7] en [adres 8] .
10. De eerst ter zitting naar voren gebrachte stelling van eiseres dat verweerder voor de vergelijking van de huurwaarden onjuiste KOUDV-factoren voor [adres 7] en [adres 8] heeft gehanteerd, is niet onderbouwd. Reeds daarom ziet de rechtbank geen aanleiding eiseres in de door haar hieruit getrokken conclusies te volgen. Eiseres heeft daarnaast ter zitting aangevoerd dat verweerder geen rekening heeft gehouden met de wet van het afnemend grensnut bij de vaststelling van de huurwaarden. Het is de rechtbank echter niet gebleken dat de waarden van de onderhavige winkelpanden zijn vastgesteld in strijd met de wet van het afnemend grensnut. Verweerder heeft hierover ter zitting verklaard dat de huurwaarden per m² van sommige grotere ruimtes inderdaad hoger liggen dan de huurwaarden per m² van sommige kleinere ruimtes, maar dat de oorzaak daarvan te vinden is in onderlinge verschillen in KOUDV-factoren. Zo is de huurwaarde per m² van de winkelruimte van [adres 7] weliswaar hoger dan de huurwaarde per m² van de (kleinere) winkelruimte van [adres 14] , maar dat komt omdat het onderhoud en de uitstraling van [adres 14] beneden gemiddeld zijn.
11. Gelet op wat hiervoor is overwogen, heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat de waarden van de onroerende zaken niet te hoog zijn vastgesteld.
13. De gestelde gebrekkige onderhoudssituatie, lokale verpaupering/verloedering en andere omgevingsfactoren heeft eiseres op geen enkele wijze toegelicht of gespecificeerd, zodat hieraan wordt voorbijgegaan. De rechtbank gaat ook voorbij aan het standpunt van eiseres dat bij de waardebepaling onvoldoende rekening is gehouden met de gevolgen van de Coronacrisis. Op de waardepeildatum was in Nederland nog geen sprake van een uitbraak van het Coronavirus en dus ook niet van de gevolgen daarvan. De verwijzingen van eiseres naar de notitie ‘Handreiking waarderen naar toestandsdatum 1-1-2021 vanwege corona-maatregelen’ van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en het civiele arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021 [2] maken dat niet anders. Daarbij weegt de rechtbank overigens mee dat het genoemde arrest niet in het kader van de vaststelling van de WOZ-waarde van een onroerende zaak is gewezen en dat de in het arrest uiteengezette “vastelastenmethode” niet per definitie leidt tot een huurwaardevermindering van 50%.
15. Gelet op wat hiervoor is overwogen dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.