In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Den Haag, gaat het om de teruggeleiding van drie minderjarigen vanuit Nederland naar Israël, op verzoek van de vader. De rechtbank Den Haag had eerder besloten dat de kinderen terug moesten keren naar Israël, maar de moeder heeft hiertegen hoger beroep ingesteld. De moeder stelt dat de kinderen sinds 6 juli 2022 hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben, terwijl de vader aanvoert dat hun verblijf tijdelijk was en dat zij hun gewone verblijfplaats in Israël hebben behouden. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig onderzocht, waaronder de intenties van de ouders en de omstandigheden van het verblijf van de kinderen in Nederland. Het hof concludeert dat er geen sprake is van een ongeoorloofde vasthouding van de kinderen in Nederland door de moeder. Het hof vernietigt de eerdere beschikking van de rechtbank en wijst het verzoek van de vader tot teruggeleiding van de kinderen af. De proceskosten worden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt. De bijzondere curator wordt ontslagen van haar taak.