ECLI:NL:GHDHA:2023:2204

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
13 november 2023
Publicatiedatum
14 november 2023
Zaaknummer
200.333.546/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en de vaststelling van de gewone verblijfplaats van minderjarigen

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Den Haag, gaat het om de teruggeleiding van drie minderjarigen vanuit Nederland naar Israël, op verzoek van de vader. De rechtbank Den Haag had eerder besloten dat de kinderen terug moesten keren naar Israël, maar de moeder heeft hiertegen hoger beroep ingesteld. De moeder stelt dat de kinderen sinds 6 juli 2022 hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben, terwijl de vader aanvoert dat hun verblijf tijdelijk was en dat zij hun gewone verblijfplaats in Israël hebben behouden. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig onderzocht, waaronder de intenties van de ouders en de omstandigheden van het verblijf van de kinderen in Nederland. Het hof concludeert dat er geen sprake is van een ongeoorloofde vasthouding van de kinderen in Nederland door de moeder. Het hof vernietigt de eerdere beschikking van de rechtbank en wijst het verzoek van de vader tot teruggeleiding van de kinderen af. De proceskosten worden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt. De bijzondere curator wordt ontslagen van haar taak.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Familie
zaaknummer : 200.333.546/01
rekestnummer rechtbank : FA RK 23-4691
zaaknummer rechtbank : C/09/650011
beschikking van de meervoudige kamer van 13 november 2023
inzake
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J.A.M. Schoenmakers te Breda
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] , Israël,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. E.J. Kim-Meijer te Den Haag.
Als belanghebbende is aangemerkt:
[bijzondere curator] ,
in haar hoedanigheid van bijzondere curator over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] ,
hierna te noemen: de bijzondere curator.
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming, regio Haaglanden,
hierna te noemen: de raad.

1.De zaak en de beschikking in het kort

1.1
Deze zaak gaat over de teruggeleiding van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] vanuit Nederland naar Israël. Op verzoek van de vader heeft de rechtbank Den Haag bij beschikking van 5 oktober 2023 (hierna: de bestreden beschikking) de terugkeer gelast van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] naar Israël.
1.2
De moeder heeft hoger beroep ingesteld tegen de bestreden beschikking. Zij wil dat [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] bij haar in Nederland blijven. De vader heeft hiertegen verweer gevoerd.
1.3
In deze beschikking wijst het hof het hoger beroep van de moeder toe. Dit betekent dat het hof de bestreden beschikking vernietigt en het inleidend verzoek van de vader tot teruggeleiding van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] naar Israël alsnog afwijst.
1.4
Het hof geeft hierna eerst een beschrijving van het verloop van de procedure tot nu toe en van het geschil in hoger beroep. Daarna geeft het hof de standpunten van partijen weer en motiveert het hof zijn beslissing.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 18 oktober 2023 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De vader heeft op 25 oktober 2023 een verweerschrift ingediend.
2.3
Het hof heeft op 25 oktober 2023 het verslag van de bijzondere curator ontvangen.
2.4
Verder heeft het hof de volgende stukken ontvangen:
van de moeder:
  • een e-mailbericht met bijlagen van 25 oktober 2023;
  • een journaalbericht met bijlagen van 26 oktober 2023, ingekomen op diezelfde datum;
  • een journaalbericht met bijlagen van 27 oktober 2023, ingekomen op diezelfde datum;
van de vader:
- een journaalbericht met bijlagen van 30 oktober 2023, ingekomen op diezelfde datum.
2.5
Het hof (de voltallige combinatie) heeft voorafgaand aan de mondelinge behandeling met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] afzonderlijk gesproken. Bij dat gesprek was ook de bijzondere curator aanwezig.
2.6
De mondelinge behandeling heeft op 30 oktober 2023 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
  • de vader, bijgestaan door zijn advocaat en de heer [tolk] , tolk Hebreeuws;
  • de bijzondere curator;
  • de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] .
Beide advocaten hebben pleitaantekeningen overgelegd.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de feiten zoals de rechtbank die in de bestreden beschikking heeft vastgesteld. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Partijen zijn met elkaar getrouwd op [huwelijksdatum] 2005 in [huwelijksplaats] . Zij zijn de ouders van:
  • [minderjarige 4] , geboren op [geboortedatum] 2007 in [geboorteplaats] ;
  • [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2013 in [geboorteplaats] , Israël;
  • [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2015 in [geboorteplaats] , Israël;
  • [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum] 2021 in [geboorteplaats] , Israël.
[minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] worden hierna samen ook genoemd: de minderjarigen.
3.3
Partijen oefenen samen het gezag uit over de minderjarigen.
3.4
De vader heeft de Israëlische nationaliteit, de moeder heeft de Nederlandse nationaliteit en de minderjarigen hebben de Israëlische en Nederlandse nationaliteit.
3.5
De vader heeft zich gewend tot de Nederlandse Centrale Autoriteit (hierna: CA). De zaak is bij de CA geregistreerd onder IKO nr. [IKO-nummer] .
3.6
Op 6 juli 2022 heeft de moeder met [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] de woning van partijen in Israël verlaten en is met hen naar Nederland vertrokken. Zij is in Nederland gaan wonen in [woonplaats] , in de buurt van haar ouders. [minderjarige 4] is met de vader achtergebleven in Israël.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de terugkeer van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] naar Israël gelast uiterlijk op 23 oktober 2023, waarbij de moeder de minderjarigen dient terug te brengen naar Israël en bevolen, indien de moeder nalaat de minderjarigen terug te brengen naar Israël, dat de moeder hen met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven uiterlijk op 23 oktober 2023, opdat de vader de minderjarigen zelf mee terug kan nemen naar Israël. Het meer of anders verzochte is afgewezen.
4.2
De moeder is het niet eens met deze beslissing. Zij verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en het verzoek van de vader om [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] terug te geleiden naar Israël alsnog af te wijzen, met veroordeling van de vader tot vergoeding aan de moeder van de door haar gemaakte kosten in beide instanties.
4.3
De vader voert verweer en verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de verzoeken van de moeder af te wijzen, de bestreden beschikking te bekrachtigen en met toepassing van artikel 13 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering de onmiddellijke terugkeer van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] per 1 december 2023 naar Israël te gelasten, zo nodig met behulp van de sterke arm, althans dat de terugkeer van de minderjarigen voor een door het hof in goede justitie te bepalen datum zal plaatsvinden, waarbij de moeder de minderjarigen dient terug te brengen naar Israël op 1 december 2023 of op de door het hof bepaalde datum, of indien de moeder nalaat de minderjarigen terug te brengen naar Israël, het hof zal bepalen dat de moeder de minderjarigen op 1 december 2023 of de door het hof bepaalde datum met de benodigde reisdocumenten aan de vader af zal geven zodat de vader de minderjarigen mee terug kan nemen naar Israël.

5.De motivering van de beslissing

Vooraf
5.1
Het verzoek van de vader tot teruggeleiding van de minderjarigen is gebaseerd op het Haags Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980, Trb. 1987, 139 (hierna: het Verdrag), waarbij zowel Nederland als Israël partij zijn.
5.2
Aangezien de minderjarigen hun werkelijke verblijfplaats hebben in Nederland, heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht om kennis te nemen van het teruggeleidingsverzoek (zie HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU2834). Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering is de rechtbank Den Haag, en daarmee als enige appelinstantie het hof Den Haag, bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag over het kind toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.
5.3
Het Verdrag heeft tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ongeoorloofde overbrenging of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding; artikel 3 van het Verdrag
Wat staat er in het Verdrag?
5.4
Op grond van artikel 3 van het Verdrag is sprake van een ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren van het kind geschiedt in strijd met het gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden.
Het geschil in hoger beroep
5.5
Tussen partijen is niet in geschil dat zij gezamenlijk het gezag uitoefenen over [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] . Het geschil in hoger beroep ziet allereerst op de vraag waar de minderjarigen hun gewone verblijfplaats hebben, in Israël of in Nederland. Volgens de moeder hebben de minderjarigen sinds 6 juli 2022 hun gewone verblijfplaats in Nederland, omdat het de bedoeling van partijen was om gezamenlijk een bestaan op te bouwen in Nederland. De vader voert aan dat het verblijf van de minderjarigen in Nederland tijdelijk was, voor een periode van twee jaar, en dat zij hun gewone verblijfplaats in Israël hebben behouden. De vader beroept zich hiervoor op een overeenkomst die partijen op 27 juni 2022 zouden hebben getekend. Het hof zal hierna ingaan op deze door de vader gestelde en door de moeder betwiste overeenkomst.
De overeenkomst van 27 juni 2022
5.6
De moeder stelt dat de overeenkomst die partijen op 27 juni 2022 hebben getekend, niet de overeenkomst is die de vader heeft ingebracht in deze procedure. Zij heeft een ander document getekend, naar zij dacht een reisdocument, waarvan zij de inhoud niet goed heeft begrepen omdat zij de Hebreeuwse taal onvoldoende machtig is. De moeder betwist dat partijen de bedoeling hadden een overeenkomst te sluiten voor een verblijf van twee jaar van de minderjarigen met de moeder in Nederland. Volgens de moeder is geen einddatum afgesproken. De vader is het hier niet mee eens. Hij stelt zich op het standpunt dat partijen een overeenkomst hebben getekend voor een tijdelijk verblijf van twee jaar van de minderjarigen met de moeder in Nederland. De moeder heeft de bedoeling van deze overeenkomst wel degelijk begrepen nu zij vloeiend Hebreeuws spreekt. Op grond van deze overeenkomst is de gewone verblijfplaats van de minderjarigen in Israël gebleven, aldus de vader.
5.7
Het hof stelt voorop dat een rechtshandeling een op een rechtsgevolg gerichte wil vereist die zich door een verklaring heeft geopenbaard. Tegen hem die de verklaring of gedraging van een ander overeenkomstig de zin die hij daaraan onder de gegeven omstandigheden mocht toekennen, heeft opgevat als een door die ander tot hem gerichte verklaring van een bepaalde strekking, kan geen beroep worden gedaan op het ontbreken van een met deze verklaring overeenstemmende wil.
5.8
Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat, voor zover al een overeenkomst tussen partijen zou zijn gesloten met de door de vader gestelde inhoud, voldoende vast is komen te staan dat sprake is van een wilsgebrek aan de zijde van de moeder. De moeder heeft de inhoud en/of strekking van de gestelde overeenkomst onvoldoende begrepen. Naar het oordeel van het hof volgt dit uit het volgende. Op 27 juni 2022 zijn partijen naar het woonhuis van de Israëlische advocaat en notaris [notaris] gegaan om een overeenkomst te tekenen. Volgens de moeder was dit bezoek plotseling door de vader voorgesteld – er was geen opvang voor de minderjarigen – en vond het bezoek plaats laat op de avond en in een hectische periode. Partijen waren net verhuisd en de moeder zou bijna met [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] naar Nederland vertrekken. De vliegtickets waren al geboekt. De moeder was van tevoren niet door de vader op de hoogte gebracht dat zij [notaris] zouden bezoeken. Ook heeft de vader niet van tevoren met de moeder besproken dat zij bij [notaris] een overeenkomst zouden tekenen, laat staan wat de inhoud van de overeenkomst zou zijn. Ter zitting van het hof heeft de vader erkend dat hij de moeder niet heeft betrokken bij het opstellen van de overeenkomst. De moeder is dus volledig onvoorbereid naar het huis van [notaris] gegaan en werd nogal overvallen toen haar werd gevraagd een document te ondertekenen.
5.9
Verder heeft de moeder ter zitting verklaard dat het document dat zij op 27 juni 2022 zou hebben getekend een heel ander document was dan het document dat in deze procedure door de vader is ingebracht. Het waren veel meer pagina’s, de opmaak was anders, er stonden geen data op en de handtekeningen moesten op andere plekken gezet worden. Dit alles is door de vader ter zitting niet betwist.
5.1
De moeder heeft vervolgens direct na het tekenen van het document via WhatsApp bij de vader aangegeven dat zij er geen goed gevoel bij had (productie 37). Nog diezelfde avond (27 juni 2022) benoemt de moeder in deze WhatsApp-berichten dat het raar voelt dat de vader achter haar rug om met advocaten heeft gesproken, dat ze in een hoek wordt gedreven, dat dit niet comfortabel is en dat partijen dit samen hadden moeten doen. De volgende ochtend (28 juni 2022) vraagt de moeder via WhatsApp aan de vader waarom de overeenkomst niet in het Engels is opgesteld en geeft zij aan dat zij vindt dat dit alsnog moet gebeuren omdat zij niet volledig heeft begrepen wat zij heeft ondertekend. Tot slot geeft de moeder in deze berichten aan dat zij een kopie van de overeenkomst wil ontvangen. De moeder heeft onbetwist gesteld dat zij geen afschrift heeft ontvangen van de door de vader gestelde overeenkomst.
5.11
Mede gelet op deze berichten volgt het hof de moeder in haar standpunt dat zij de Hebreeuwse taal onvoldoende machtig was om de gestelde overeenkomst te begrijpen. In voornoemde WhatsApp-berichten, maar ook in alle andere WhatsApp-berichten die in het geding zijn overgelegd, communiceert de moeder steeds in het Engels met de vader en zijn familieleden. In de WhatsApp-berichten van 27 en 28 juni 2022 geeft de vader ook niet aan dat de moeder de Hebreeuwse taal wél voldoende zou beheersen om het document dat ze had getekend te begrijpen.
5.12
Indien het door de vader overgelegde document inderdaad de overeenkomst is die de moeder heeft getekend is het hof van oordeel dat, gelet op de hiervoor geschetste omstandigheden, de moeder onvoldoende heeft begrepen wat zij heeft getekend en haar wil dus niet gericht was op de gevolgen van hetgeen zij zou hebben getekend. Het hof is verder van oordeel dat, gelet op alle omstandigheden (de vader heeft de moeder zonder enige voorbereiding of overleg op een avond meegenomen naar de woning van [notaris] , hij heeft vooraf zonder de moeder daarin te betrekken met de advocaat gesproken, de moeder heeft vooraf niet kunnen bekijken welk document zij te ondertekenen zou krijgen omdat zij geen concept heeft ontvangen, en het document was in de Hebreeuwse taal opgesteld), de vader er niet op heeft kunnen en mogen vertrouwen dat de moeder het met de overeenkomst beoogde rechtsgevolg (een verblijf van twee jaren in Nederland van de minderjarigen waarna een terugkeer naar Israël volgt) heeft gewild. Het hof kent daarom aan deze door de vader gestelde overeenkomst van 27 juni 2022 geen betekenis toe.
5.13
De vader beroept zich voor het bestaan van de gestelde overeenkomst nog op door hem overgelegde transcripties van door hem, zonder medeweten van de moeder opgenomen gesprekken tussen hem en de moeder waarin de moeder de overeenkomst zou hebben erkend. Het hof kent aan de overgelegde transcripties geen betekenis toe. Het hof kan niet nagaan of de transcripties een volledige weergave behelzen van de gevoerde gesprekken, specifiek met betrekking tot de gestelde overeenkomst. Bij meerdere passages van de transcripties staat bovendien de vermelding ‘illegible’ (onleesbaar), zodat de tekstweergave niet volledig is.
5.14
Het hof merkt verder nog op dat de door de vader overgelegde uitslagen van een leugendetectortest met betrekking tot de gestelde overeenkomst, het oordeel van het hof niet anders maken. Nog daargelaten de vraag of het Nederlandse bewijsrecht dit ongebruikelijke en niet onomstreden bewijsmiddel toestaat, kan uit de uitslagen van de leugendetectortest niet worden afgeleid op welke wijze deze is afgenomen en welke vragen aan de vader zijn gesteld. Het hof gaat daarom aan dit ingebrachte bewijsstuk voorbij.
5.15
Nu ervan moet worden uitgegaan dat partijen geen (rechtsgeldige) afspraken hebben gemaakt over de gewone verblijfplaats van de minderjarigen, komt het hof toe aan de vraag waar [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] hun gewone verblijfplaats hebben.
Gewone verblijfplaats
5.16
Het hof stelt voorop dat het conflictenrechtelijke begrip ‘gewone verblijfplaats’ van een kind een feitelijk begrip is waaraan inhoud wordt gegeven door de feiten en omstandigheden van het concrete geval. Daarbij gaat het om de plaats waarmee het kind onmiddellijk voorafgaand aan zijn overbrenging maatschappelijk de nauwste binding heeft. Tot de voor de bepaling van de gewone verblijfplaats van het kind in aanmerking te nemen factoren kunnen, naast fysieke aanwezigheid van het kind in een staat, in het bijzonder worden gerekend omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat deze aanwezigheid niet tijdelijk of toevallig is en dat de verblijfplaats van het kind een zekere integratie in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. Daarbij moet onder meer rekening worden gehouden met de duur, de regelmatigheid, de omstandigheden en de redenen van het verblijf op het grondgebied van een staat en van de verhuizing van het gezin naar die staat, de nationaliteit van het kind, de plaats waar en de omstandigheden waaronder het naar school gaat, de talenkennis en de familiale en sociale banden van het kind in die staat. Voorts kan de bedoeling van de ouders om zich met het kind in een andere staat te vestigen, waaraan uiting is gegeven door maatregelen zoals de koop of de huur van een woning, een aanwijzing voor de verplaatsing van de gewone verblijfplaats zijn. De bedoeling van de ouders is echter op zich niet doorslaggevend omdat de vaststelling van de gewone verblijfplaats van een kind in wezen berust op objectieve omstandigheden. De bedoeling van de ouders is, in voorkomend geval, slechts een aanwijzing die een reeks met elkaar overeenstemmende factoren kan aanvullen. De leeftijd van het kind en zijn sociale en familiale omgeving zijn van wezenlijk belang voor de vaststelling van de gewone verblijfplaats (zie HR 17 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ4833).
5.17
De moeder is op 6 juli 2022 met [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] vanuit Israël naar Nederland vertrokken. Dit was met toestemming van de vader. Op 5 juli 2023 heeft de vader de moeder gesommeerd om met [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] terug te keren naar Israël. De vraag is of vanaf dat moment sprake was van een ongeoorloofde vasthouding van de minderjarigen in Nederland door de moeder. Naar het oordeel van het hof is dat niet het geval. Het hof is van oordeel dat vast is komen te staan dat het vanaf het begin – 6 juli 2022 – de bedoeling van partijen is geweest om zich permanent in Nederland te vestigen. Het hof legt dit als volgt uit.
5.18
Partijen hebben veel voorbereidingen getroffen voordat de moeder met [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] op 6 juli 2022 naar Nederland is vertrokken. Een aantal van deze voorbereidingen ziet naar het oordeel van het hof specifiek op een beoogd permanent verblijf in Nederland. Allereerst zijn partijen met de ouders van de moeder een huurovereenkomst aangegaan voor de duur van ruim drie jaar (1 juli 2022 tot 1 september 2025) voor een woning in [woonplaats] . Dit is in ieder geval geruime tijd langer dan de volgens de vader afgesproken termijn van twee jaar. Ook uit de door de moeder overgelegde, en niet door de vader betwiste, verklaring van de ouders van de moeder volgt dat het de bedoeling was dat de woning langdurig bewoond zou worden door het gezin. De ouders van de moeder hebben daartoe de huurovereenkomst met de vorige huurders opgezegd en hen een vertrekvergoeding aangeboden. De woning is verder verbouwd door de vader en de moeder voor een verblijf van het gezin in die woning.
5.19
Daarnaast heeft de moeder voor [minderjarige 4] geïnformeerd bij een Nederlandse middelbare school ( [locatie 1] ). De moeder heeft meerdere keren contact gehad met deze school over de mogelijkheden voor [minderjarige 4] op deze school, ook nadat duidelijk was geworden dat [minderjarige 4] nog een jaar in Israël zou blijven. Uit de in dit kader overgelegde e-mailwisseling tussen de moeder en deze school volgt duidelijk dat het de bedoeling van partijen was dat [minderjarige 4] één jaar na het vertrek van de moeder naar Nederland zich ook in Nederland zou vestigen. Partijen hadden ook al nagedacht over een vervolgopleiding voor [minderjarige 4] in Nederland, te weten een meerjarige MBO-sportopleiding CIOS in [locatie 2] . De vader heeft dit niet betwist. In dit verband is ook van belang dat de vader in Israël moest blijven en niet direct met de moeder kon vertrekken naar Nederland, omdat hij in Israël nog een taakstraf moest uitvoeren.
5.2
Verder bevinden zich in het dossier verschillende stukken waaruit blijkt dat de vader op zoek is gegaan naar aan te kopen onroerend goed in Nederland. Al in augustus 2022 stuurt de vader naar de moeder via WhatsApp een link van een woning in [locatie 3] en vervolgens in september 2022 een link van een klein hotel in [locatie 3] . Bij dit laatste bericht schrijft de vader: ‘Betaal alle schulden af en dan koop ik deze cash’. De interesse in dit kleine hotel wordt bevestigd door de verklaring van de ouders van de moeder. In mei 2023 sturen partijen via WhatsApp wederom meerdere keren linkjes naar elkaar van woningen die te koop staan. Bij een van de woningen geeft de moeder aan dat partijen hier een paard en een boot zouden kunnen nemen. Ter zitting heeft de vader hierover verklaard dat het onroerend goed bedoeld was als investering of om tijdelijk – voor de door de vader genoemde twee jaar – in te gaan wonen. Het hof acht dit, mede gelet op de begeleidende teksten bij de gestuurde linkjes, niet aannemelijk.
5.21
Ook overigens volgt uit de gedetailleerde verklaring van de ouders van de moeder dat bij de moeder en de vader de bedoeling aanwezig was om langdurig in Nederland te gaan verblijven. De vader heeft deze verklaring niet weersproken.
5.22
Het hof acht verder van belang dat de minderjarigen naast de Israëlische ook de Nederlandse nationaliteit hebben. Partijen zijn voor het vertrek van de moeder en de minderjarigen naar Nederland, veelvuldig met de minderjarigen (en [minderjarige 4] ) in Nederland geweest, hebben hier familie en bezitten ook onroerend goed in Nederland. De minderjarigen beheersen de Nederlandse taal goed, ook omdat zij tijdens hun verblijf in Israël Nederlandse taallessen hebben gevolgd. Gelet op alle hiervoor genoemde omstandigheden kan naar het oordeel van het hof niet gezegd worden dat de aanwezigheid van de minderjarigen in Nederland tijdelijk of toevallig is. Integendeel, hun verblijfplaats in Nederland brengt een zekere integratie in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking.
5.23
Het hof komt tot de conclusie dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] op 6 juli 2022 vanuit Israël is verplaatst naar Nederland. Gelet hierop kan de vader niet worden gevolgd in zijn betoog dat vanaf 5 juli 2023 sprake is van een ongeoorloofde vasthouding van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] in Nederland door de moeder.
Conclusie
5.24
Nu geen sprake is van een ongeoorloofde vasthouding van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] in Nederland door de moeder zoals bedoeld in artikel 3 van het Verdrag, zal het hof het hoger beroep van de moeder toewijzen. Dit betekent dat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen en, anders dan de rechtbank, de door de vader verzochte teruggeleiding van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] naar Israël zal afwijzen.
Proceskosten
5.25
Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren, in die zin dat de vader en de moeder ieder hun eigen kosten dragen.
5.26
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking en, in zoverre opnieuw beschikkende:
wijst het inleidend verzoek van de vader alsnog af;
compenseert de kosten van de procedure in hoger beroep tussen de partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
ontslaat de bijzondere curator mevrouw [bijzondere curator] van haar taak met ingang van de datum van deze beschikking.
Deze beschikking is gegeven door mrs. F. Ibili, E.A. Mink en H.J.M. Smid-Verhage, bijgestaan door mr. N. van Duijvenbode als griffier, en is op 13 november 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.