ECLI:NL:GHDHA:2023:22

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
24 januari 2023
Publicatiedatum
12 januari 2023
Zaaknummer
200.310.110/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding en beëindiging arbeidsovereenkomst bij DJI

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [verzoeker] tegen de Staat der Nederlanden (Dienst Justitiële Inrichtingen) (DJI) over de beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst en de daaruit voortvloeiende schadevergoeding. [verzoeker] was in dienst bij DJI op basis van een tijdelijke arbeidsovereenkomst die eindigde op 31 augustus 2021. Hij verzocht de kantonrechter om een billijke vergoeding, omdat hij meende dat DJI tekort was geschoten in haar verplichtingen als werkgever. De kantonrechter wees zijn verzoek af, waarna [verzoeker] in hoger beroep ging. Het hof moest beoordelen of DJI haar verplichtingen jegens [verzoeker] had geschonden en of hij recht had op schadevergoeding. Het hof concludeerde dat er geen causaal verband was tussen de meldingen van [verzoeker] over misstanden en de beslissing van DJI om zijn arbeidsovereenkomst niet te verlengen. Het hof bekrachtigde de beslissing van de kantonrechter en wees de verzoeken van [verzoeker] af, waarbij hij werd veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.310.110/01
Zaaknummer rechtbank : 9564315 EJ VERZ 21-85585

beschikking van 24 januari 2023

in de zaak van

[verzoeker],

wonend in [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
advocaat: mr. M.C. Wetting, kantoorhoudend in Leiderdorp,
tegen

De Staat der Nederlanden (Dienst Justitiële Inrichtingen),

zetelend in Den Haag,
verweerster in hoger beroep,
advocaat: mr. A.J. Verhagen, kantoorhoudend in Den Haag.
Het hof zal partijen hierna noemen ‘[verzoeker]’ en ‘DJI’.

De zaak in het kort

1.1
[verzoeker] is in dienst getreden bij DJI op basis van een arbeidsovereenkomst voor de bepaalde tijd van één jaar die naderhand met één jaar is verlengd. Nadien is aan [verzoeker] aangezegd dat de overeenkomst eindigt met ingang van 31 augustus 2021 waarbij hij tot die datum is vrijgesteld van werkzaamheden. DJI stelt zich op het standpunt dat met [verzoeker] incidenten hebben plaatsgevonden. [verzoeker] stelt dat DJI jegens hem te kort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen/niet als goed werkgever heeft gehandeld. Hij verzoekt bij de kantonrechter een billijke vergoeding, althans een schadevergoeding.
1.2
De kantonrechter heeft de verzoeken van [verzoeker] afgewezen. In hoger beroept verzoekt [verzoeker] (nog alleen) een schadevergoeding. Het hof moet beoordelen of DJI jegens [verzoeker] haar verplichtingen heeft geschonden en of [verzoeker] in verband daarmee recht heeft op schadevergoeding zoals verzocht.

Procesverloop in hoger beroep

2.1
Bij beroepschrift (met producties), ter griffie ingekomen op 6 mei 2022, is [verzoeker], onder aanvoering van zeven grieven, in hoger beroep gekomen van de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Gouda, van 8 februari 2022 (hierna: de bestreden beschikking). Op 2 juni 2022 heeft [verzoeker] het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg (productie 3) nagezonden. DJI heeft op 6 september 2022 een verweerschrift ingediend en de grieven bestreden.
2.2
Ter zitting van 27 september 2022 heeft de (enkelvoudige) mondelinge behandeling in hoger beroep plaatsgevonden. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling hebben de advocaten de zaak toegelicht, mr. Wetting aan de hand van spreekaantekeningen die zij heeft overgelegd. Van de mondelinge behandeling is een proces-verbaal opgemaakt dat zich bij de stukken bevindt. Vervolgens is een datum voor beschikking bepaald. Het proces-verbaal is voorafgaand aan de uitspraak van deze beschikking aan partijen gezonden.

Feitelijke achtergrond

3.1
De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking onder 2.1 tot en met 2.18 een aantal feiten vastgesteld. Met grief 1 betoogt [verzoeker] dat de kantonrechter in de rov 2.10 en 2.14 had moeten vermelden dat de door hem gedane meldingen zien op (vermoedens van) misstanden waardoor art. 13 van de CAO Rijk (de zogenaamde klokkenluidersregeling) in werking had moeten treden. Het hof stelt vast dat partijen het oneens zijn over de vraag of de gedane meldingen zien op misstanden. De kwalificatievraag zal daarom, voor zover relevant, bij de beoordeling worden betrokken.
3.2
Tegen de overige door de kantonrechter vastgestelde feiten heeft [verzoeker] geen grief aangevoerd. Deze zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen ook het hof tot uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met wat in hoger beroep verder als onbestreden is komen vast te staan, gaat het in deze zaak om het volgende.
a. a) [verzoeker], geboren op [geboortedatum], is op 1 september 2019 in dienst getreden bij DJI, penitentiaire inrichting [plaats] (hierna: [de pi]) voor de duur van één jaar. Afgesproken was dat [verzoeker], na het volgen van een basisopleiding, de speciaal ten behoeve van DJI ingekochte mbo opleiding Persoonlijk Begeleider Specifieke Doelgroepen (PBSD) zou gaan volgen. Hij heeft de basisopleiding op 5 maart 2020 afgerond.
b) [verzoeker] heeft meerdere keren een petje gedragen en tatoeages zichtbaar getoond op een (werk)locatie waar dat niet was toegestaan. Op 11 maart 2020 zijn deze voorvallen met hem besproken. DJI heeft aan [verzoeker] meegedeeld vanwege deze voorvallen het voornemen te hebben de arbeidsovereenkomst niet te verlengen. Er is een gespreksverslag opgemaakt.
c) Op 4 juni 2021 heeft DJI aan [verzoeker] (toch) een tweede tijdelijke arbeidsovereenkomst aangeboden voor de duur van één jaar. [verzoeker] heeft daarbij de periodieke verhoging gekregen die hem bij de aanvang van het dienstverband was toegezegd. De verwachting was op dat moment dat [verzoeker] in september 2020 met zijn mbo-opleiding zou kunnen beginnen. Deze verwachting heeft zich niet gerealiseerd.
d) Op 24 juli 2020 is [verzoeker] door politieagenten in Leiden aangetroffen bij een voertuig van een persoon die op dat moment gedetineerd was in [de pi]. Op 4 augustus 2020 heeft [verzoeker] hierover met zijn leidinggevende, [leidinggevende], gesproken.
e) Op 26 oktober 2020 heeft DJI via Bureau Integriteit (BI) een rapport van het Meldpunt Grip van de politie ontvangen, waaruit bleek dat de politie van het Team Criminele Inlichtingen (TCI) een melding had ontvangen over [verzoeker]. [verzoeker] zou tegen betaling telefoons binnen [de pi] hebben gebracht en deze af hebben gegeven aan gedetineerden (hierna: het telefoonincident). Daarnaast maakte het rapport melding van het voorval dat zich op 24 juli 2020 in Leiden had afgespeeld (rov 3.2.d).
f) DJI heeft naar aanleiding van dit rapport besloten het Bureau Interne Zaken (BI) in te schakelen om nader onderzoek te doen. [verzoeker] is hiervan op 3 november 2020 op de hoogte gesteld en aan hem is meegedeeld dat hij gedurende dit onderzoek is geschorst. Op 4 november 2020 is op intranet een bericht geplaatst waarin is vermeld dat aan een medewerker de toegang is ontzegd naar aanleiding van het vermoeden van een ernstige integriteitsschending.
g) In zijn schriftelijke reactie van 12 november 2020 heeft [verzoeker] geschreven dat de melding over de telefoons onwaar is en hij vermoedde dat hij ‘er door een collega werd ingeluisd’ met vermelding van de redenen voor zijn vermoeden.
h) Bij e-mail van 24 november 2020 heeft [verzoeker] aan BI namen van drie collega’s doorgegeven die vertrouwelijke informatie van [de pi] naar buiten zouden hebben gebracht en namen van collega’s die bij eerder door hem omschreven voorvallen betrokken zouden zijn.
i. i) Op 10 december 2020 heeft DJI van BI een eindrapport ontvangen over de kwestie vermeld onder 3.2.e. Er was geen bewijs gevonden inzake het telefoonincident. Over het voorval van 24 juli 2020 zijn in het rapport verklaringen van [verzoeker] en van diens leidinggevende [leidinggevende] opgenomen.
j) DJI heeft [verzoeker] op 22 december 2020 meegedeeld de arbeidsovereenkomst in onderling overleg te willen beëindigen vanwege het voorval van 24 juli 2020. [verzoeker] wilde hier niet aan meewerken. Aan hem is meegedeeld dat hij na de feestdagen nader bericht zou ontvangen.
k) Op 19 januari 2021 heeft [verzoeker] na een gesprek met de plaatsvervangend vestigingsdirecteur van DJI zijn werkzaamheden hervat. Hem is meegedeeld dat hij in verband met het voorval van 24 juli 2020 berispt zou worden. Na het ongebruikt verstrijken van de bezwaartermijn is de berisping bij brief van 18 februari 2021 bevestigd.
l) Naar aanleiding van een e-mail van [verzoeker] van 12 februari 2021 heeft de plaatsvervangend vestigingsdirecteur van DJI aan [verzoeker] bericht dat hij alles wat hij wilde delen over zaken die niet in orde waren (vgl. 3.2.h), naar haar kon opsturen. Vervolgens heeft [verzoeker] een gesprek gehad met deze plaatsvervangend directeur. Zij liet [verzoeker] weten zijn melding serieus te nemen en te laten onderzoeken. Op 12 maart 2021 heeft zij hem bericht zijn informatie te hebben gedeeld met BI en dat er geen verdere terugkoppelingen meer zouden plaatsvinden.
m) Op 4 maart 2021 is geconstateerd dat [verzoeker] in strijd met de voorschriften gerookt had op cel. Bij brief van 13 april 2021 is [verzoeker] op de hoogte gebracht van het voornemen hem daarvoor een berisping te geven, mede omdat hij niet open en eerlijk is geweest over dit voorval. Bij brief van 11 mei 2021 is hem na het (ongebruikt) verstrijken van de bezwaartermijn de berisping opgelegd.
n) Op 23 juni 2021 heeft DJI aan [verzoeker] meegedeeld dat DJI zijn arbeidsovereenkomst niet (nogmaals) zou verlengen, zodat deze zou eindigen op 31 augustus 2021, en dat hij direct vrij werd gesteld van werkzaamheden. Hiertegen heeft [verzoeker] zich verzet bij de Geschillencommissie Rijk. Bij beslissing van 16 augustus 2021 heeft deze commissie onder meer als volgt overwogen:

1. De commissie acht geen causaal verband aanwezig tussen de melding van verzoeker van vermoedens van misstanden en de beslissing van verweerder om diens arbeidsovereenkomst niet te verlengen of om te zetten naar onbepaalde tijd noch bij vrijstelling van werk.
2. De commissie acht geen arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd tot stand gekomen en acht de beslissing om de arbeidsovereenkomst niet te verlengen of om te zetten naar onbepaalde tijd voldoende gemotiveerd.
3. De commissie ziet de beslissing om verzoeker vrij te stellen van werk als een ordemaatregel en acht deze beslissing onvoldoende gemotiveerd en onderbouwd. Een wedertewerkstelling van verzoeker bij verweerder heeft geen zin (meer), gelet op de korte termijn tot de einddatum van het dienstverband van verzoeker.
o) Aan [verzoeker] is een transitievergoeding uitbetaald.
p) [verzoeker] is na 31 augustus 2021 elders werkzaam geweest op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. Per 1 augustus 2022 is [verzoeker] in zijn huidige baan gestart. In het kader daarvan zal hij een mbo-opleiding gaan volgen.

Procedure bij de kantonrechter

4.1
[verzoeker] heeft in eerste aanleg verzocht, samengevat en voor zover nu nog van belang, DJI te veroordelen hem een billijke vergoeding, althans een schadevergoeding, te betalen met veroordeling van DJI in de proceskosten.
4.2
DJI heeft verzocht de verzoeken van [verzoeker] af te wijzen met veroordeling van [verzoeker] in de proceskosten.
4.3
De kantonrechter heeft de verzoeken van [verzoeker] afgewezen met zijn veroordeling tot betaling van de proceskosten van DJI.

Beoordeling in hoger beroep

5.1
In hoger beroep heeft [verzoeker], samengevat, verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en, uitvoerbaar bij voorraad, DJI te veroordelen tot betaling aan hem van een schadevergoeding van € 72.390,97, althans een door het hof te bepalen bedrag, te vermeerderen met rente vanaf het tijdstip van opeisbaarheid en met veroordeling van DJI in de kosten van de procedure bij de kantonrechter en het hoger beroep. [verzoeker] baseert zijn verzoek tot vergoeding van schade op art. 7:611 BW, althans op art. 7:686 BW.
5.2
DJI heeft verzocht om de bestreden beschikking, eventueel met verbetering van gronden, te bekrachtigen, de verzoeken in hoger beroep af te wijzen en [verzoeker], uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen tot betaling van de kosten van de procedure – naar het hof begrijpt: in hoger beroep – met wettelijke rente.
5.3
Samengevat zien de resterende grieven van [verzoeker] tegen de beschikking op het volgende.
DJI heeft niet in redelijkheid kunnen besluiten zijn arbeidsovereenkomst niet te verlengen. Hoewel DJI als bestuursorgaan een extra verantwoordelijkheid heeft, heeft DJI [verzoeker] onvoldoende begeleid, geïnformeerd, getraind en gewaarschuwd. Er was onvoldoende zorg voor werknemer [verzoeker] en incidenten zijn opgeblazen (grief II).
[verzoeker] had mogen concluderen dat zijn (op 31 augustus 2021 aflopende) arbeidsovereenkomst (zonder meer) zou worden verlengd. Tegenover de gang van zaken rond de eerste verlenging van zijn dienstverband, zijn de twee incidenten en berispingen die zich daarna hebben voorgedaan van onvoldoende gewicht (grief III).
DJI heeft, anders dan de kantonrechter heeft geoordeeld, in strijd gehandeld met art. 7:611 BW. Er was, bijvoorbeeld ten aanzien van tatoeages, geen helder beleid dat [verzoeker] had kunnen kennen. [verzoeker] is, hoewel hij na de eerste verlenging van zijn dienstverband had mogen verwachten alsnog te kunnen starten met zijn mbo-opleiding, niet in staat gesteld die opleiding te volgen waardoor zijn verdiencapaciteit is aangetast. Hoewel hij er op mocht vertrouwen dat het incident met de auto na zijn gesprek met [leidinggevende] was afgedaan is het toch weer tegen hem gebruikt. Hij heeft een diffamerende schorsing moeten ondergaan, er is een melding van integriteitsschending op internet geplaatst die tot hem te herleiden was en zijn locker is in het bijzijn van collega’s opengebroken. Op de werkvloer werd over hem geroddeld op basis van onwaarheden en DJI heeft niet ingegrepen en/of een gesprek gearrangeerd met een collega die problemen voor [verzoeker] had veroorzaakt. Verder is met zijn meldingen van misstanden niet zorgvuldig omgegaan en is daar onvoldoende gevolg aan gegeven (grief IV). [verzoeker] heeft schade geleden en dat heeft hij ook aangetoond. De in hoger beroep verzochte materiële schade bestaat uit € 1.734,22 bruto aan misgelopen salarisverhogingen en € 7.434,95 omdat hij de toegezegde mbo-opleiding zelf zal moeten bekostigen. Verder verzoekt hij een immateriële schadevergoeding, namelijk € 20.000,- aan reputatieschade en € 30.000,- aan psychische schade (grieven V en VI).
In de procedure bij de kantonrechter is [verzoeker] ten onrechte in de proceskosten veroordeeld (grief VII).
5.4
DJI heeft de grieven gemotiveerd bestreden.
5.5
Het hof stelt het volgende voorop. In hoger beroep verzoekt [verzoeker] niet langer om een billijke vergoeding op grond van art. 7:673 lid 9 BW. Hij baseert zijn onder 5.3 weergegeven verzoeken om schadevergoeding van in totaal € 72.390,97 op een tekortschieten in de nakoming van de arbeidsovereenkomst/handelen in strijd met goed werkgeverschap. Om een verzoek tot schadevergoeding te kunnen toewijzen is nodig dat de door [verzoeker] gemaakte verwijten terecht worden gemaakt en dat deze in causaal verband staan tot de door [verzoeker] gestelde schade. [verzoeker] lijkt in zijn betoog een onderscheid te maken tussen op art. 7:611 BW en op art. 7:686 BW gebaseerde verwijten. Het hof kan [verzoeker] daarin niet volgen. Art. 7:611 BW geeft de norm weer die de rechtsverhouding tussen werkgever en werknemer kleurt en die daarmee van belang is voor, bijvoorbeeld, de vraag of de werkgever te kort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst of onrechtmatig heeft gehandeld. Art. 7:611 BW is dus van belang voor de vraag of DJI een norm heeft geschonden en aldus is te kort geschoten in de nakoming van de overeenkomst.
Schade die verband houdt met het einde van de arbeidsovereenkomst
5.6
[verzoeker] klaagt er, hoewel hij zijn verzoek niet langer baseert op art. 7:673 lid 9 BW, in diverse grieven over dat DJI zijn dienstverband niet heeft verlengd. Desgevraagd heeft [verzoeker] ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep toegelicht dat de kantonrechter te weinig aanknopingspunten zag voor een billijke vergoeding. Volgens hem kan aan DJI ter zake van het niet verlengen van de arbeidsovereenkomst wel een verwijt worden gemaakt en is het mogelijk in verband daarmee schadevergoeding te vorderen op grond van 7:686 BW juncto art. 7:611 BW. Daarbij heeft hij kennelijk het oog op verwijten die niet als ernstig in de zin van art. 7:673 lid 9 BW kunnen worden aangemerkt en dus geen aanleiding geven voor de toekenning van een billijke vergoeding. Het hof acht dit standpunt onjuist. Dit zou er immers op neer komen dat [verzoeker] zou ontkomen aan de beperkingen die art. 7:673 lid 9 BW stelt aan de mogelijkheid om een billijke vergoeding na te streven. Die beperkingen zijn een uitvloeisel van de bedoeling van de wetgever: alleen indien het niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever kan een billijke vergoeding worden toegekend. Aangenomen moet worden dat dit een uitputtende regeling is voor de beoordeling van de rechtsgevolgen van het ten onrechte niet verlengen van de arbeidsovereenkomst en dat deze in zoverre een uitzondering vormt op art. 7:686 BW juncto 7:611 BW.
Deze verwijten zullen dus buiten beschouwing worden gelaten. Voor zover de grieven daarop betrekking hebben kunnen ze niet slagen.
Verwijten aan DJI die geen verband houden met het einde van de arbeidsovereenkomst.
5.7
Op [verzoeker] rusten de stelplicht en bewijslast ter zake van feiten en omstandigheden waaruit kan volgen dat DJI, los van het niet verlengen van de arbeidsovereenkomst, te kort is geschoten in de nakoming van de verplichtingen die als goed werkgever op haar rustten en dat [verzoeker] daardoor schade heeft geleden die DJI behoort te vergoeden (vgl. ook rov 4.9 van het bestreden vonnis). [verzoeker] behoort dus op voldoende kenbare wijze uiteen te zetten welke door hem aan DJI gemaakte verwijten losstaan van het niet verlengen van de arbeidsovereenkomst en om een causaal verband te stellen tussen die verwijten en de gestelde schade. [verzoeker] heeft niet ten aanzien van alle door hem gemaakte verwijten een causaal verband gesteld met de schade waarvan hij vergoeding verzoekt. Het hof zal zich in het navolgende dan ook beperken tot een beoordeling van de gedragingen van DJI ten aanzien waarvan [verzoeker] dit verband wel heeft gelegd. Dat betekent dat de (in grief I) aan DJI gemaakte verwijten aangaande de wijze waarop DJI is omgegaan met de meldingen van [verzoeker] over al dan niet als misstanden aan te merken integriteitsschendingen buiten beschouwing zullen blijven. Bij een verdere beoordeling van grief I bestaat om deze reden geen belang.
Materiële schade
5.8
[verzoeker] stelt in de eerste plaats materiële schade te hebben geleden ter hoogte van een gemiste salarisverhoging en de kosten van een niet gevolgde mbo-opleiding. Concreet stelt hij dat, hoewel DJI er voor had moeten zorgen dat hij deze opleiding kon volgen, hij daartoe in de twee jaren waarin hij voor DJI heeft gewerkt niet in staat is gesteld. Daardoor is hij een salarisverhoging misgelopen en moet hij de opleiding alsnog zelf bekostigen, aldus [verzoeker].
DJI betwist dat [verzoeker] de opleiding door haar toedoen niet heeft kunnen volgen. [verzoeker] zou rond 13 mei 2020 met de opleiding starten maar toen speelden de problemen rond het zichtbaar dragen van tatoeages en het dragen van petjes (rov 3.2.b). Toen uiteindelijk toch werd besloten [verzoeker] een tweede arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd aan te bieden was de plek van 13 mei 2020 al vergeven. Er was een nieuwe mogelijkheid in september 2020 maar die cursus is niet doorgegaan vanwege corona. De daarop volgende mogelijkheid in februari 2021 werd doorkruist door het rapport van GRIP (rov 3.2.e tot en met 3.2.i). Toen [verzoeker] in januari 2021 zijn werkzaamheden hervatte waren de cursusplekken met startdatum februari 2021 al vergeven. Daarna stonden het rookincident (rov 3.2.m) en de aanzegging (rov 3.2.n) aan de start van een opleiding in de weg. [verzoeker] heeft deze uitleg van DJI niet betwist.
Met DJI is het hof van oordeel dat uit deze door DJI aangevoerde feiten en omstandigheden volgt dat aan DJI niet verweten kan worden dat [verzoeker] niet met de opleiding is gestart.
De verzochte vergoeding van materiële schade komt dus al om die reden niet voor toewijzing in aanmerking.
Reputatieschade
5.9
[verzoeker] verzoekt in de tweede plaats vergoeding van immateriële schade waaronder reputatieschade ter hoogte van € 20.000,-. Deze baseert [verzoeker] op de volgende verwijten aan DJI:
-[verzoeker] is onterecht beschuldigd van het binnenbrengen van mobiele telefoons in de PI (rov 3.2.e);
-Op internet is een tot hem te herleiden bericht geplaatst over zijn schorsing (rov 3.2.f);
-De locker van [verzoeker] is onderzocht in het bijzijn van zijn collega’s;
-DJI heeft niets gedaan om schade aan zijn adres te voorkomen. Er werd over hem veel geroddeld;
-[verzoeker] is niet zorgvuldig begeleid bij de hervatting van zijn werkzaamheden (rov 3.2.l);
-[verzoeker] is binnen de organisatie negatief neergezet hetgeen heeft geleid tot de afwijzing van zijn sollicitatie; hij kan binnen de penitentiaire inrichtingen niet meer aan het werk.
5.1
DJI heeft de aan haar adres gemaakte verwijten bestreden. Het hof oordeelt als volgt. De beschuldiging aan het adres van [verzoeker] met betrekking tot het telefoonincident is ongegrond gebleken. Dat geldt echter niet voor het in het rapport van GRIP opgenomen verwijt dat [verzoeker] buiten werktijd op diens verzoek de auto van een gedetineerde heeft bezocht. Deze integriteitsschending staat vast. [verzoeker] stelt hiertegenover dat hij er op mocht vertrouwen dat deze kwestie al was afgedaan nadat hij daarover met zijn leidinggevende [leidinggevende] had gesproken (rov 3.2.d) maar dat hem dat is toegezegd blijkt nergens uit. [leidinggevende] heeft bovendien verklaard dat bij hem niet het hele verhaal rond het bezoek van [verzoeker] aan de auto bekend is gemaakt. [verzoeker] betwist dat laatste maar heeft geen bewijsaanbod gedaan. Ook heeft [verzoeker] de berisping die hij naar aanleiding van dit voorval alsnog heeft ontvangen destijds geaccepteerd. Met het plaatsen van een bericht op intranet over de integriteitsschending (rov 3.2.f), waarbij de naam van de betrokkene en de aard van de integriteitsschending niet zijn vermeld, heeft DJI een vaste procedure gevolgd. Gelet op het incident rond de auto van de gedetineerde is de melding over een integriteitsschending niet ten onrechte op intranet geplaatst en was er geen aanleiding voor rehabilitatie, ook al was het telefoonincident onbewezen. Daarbij wijst DJI er terecht op dat het alsnog plaatsen van een verklaring over het wel vaststaande incident rond de auto ook tot roddels zou hebben geleid en vragen zou hebben opgeroepen. DJI voert verder terecht aan dat zij de roddels op de werkvloer niet in de hand heeft. [verzoeker] heeft niet bestreden haar betoog dat zij roddelen probeert te ontmoedigen. Vast staat ook dat [verzoeker] voorafgaand aan de hervatting van zijn werkzaamheden een gesprek met een leidinggevende heeft gevoerd. Verder heeft, zoals DJI terecht heeft aangevoerd, de afwijzing van de sollicitatie van [verzoeker] bij een penitentiaire inrichting te maken met het feit dat zijn arbeidsovereenkomst door [de pi] niet is verlengd. Dat is in ieder geval bij één afwijzing ook expliciet aan [verzoeker] geschreven. Dat is niet te wijten aan toegebrachte reputatieschade maar aan het feit dat in het kader van de arbeidsovereenkomst van [verzoeker] een aantal zaken is voorgevallen die DJI ertoe hebben gebracht de arbeidsovereenkomst niet te verlengen. DJI heeft, ten slotte, betwist dat de locker van [verzoeker] is onderzocht in het bijzijn van zijn collega’s en [verzoeker] heeft hiervan geen bewijs aangeboden.
5.12
Met het voorgaande zijn de door [verzoeker] aan reputatieschade gekoppelde verwijten weerlegd en kan verder in het midden blijven of er tussen die verwijten en de gestelde reputatieschade een causaal verband bestaat. De verzochte vergoeding wegens reputatieschade komt dus reeds om die reden niet voor toewijzing in aanmerking.
Schade wegens psychisch leed
5.13
Het hof stelt voorop dat een werkgever op grond van het bepaalde in art. 7:658 BW aansprakelijk is voor door een werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden opgelopen schade. Dat geldt ook voor psychische schade. De werknemer dient daartoe te stellen en zo nodig te bewijzen dat hij lijdt aan psychische aandoeningen of beperkingen en dat hij deze in de uitoefening van zijn werkzaamheden heeft opgelopen. Voor de toepassing van art. 7:658 BW is vereist dat het gaat om schending door de werkgever van een norm als in die bepaling bedoeld, alsmede om risico’s die zijn verbonden aan het werk en de werkomgeving. Er moet een causaal verband zijn tussen de werkomstandigheden/werkzaamheden en de psychische schade. De door [verzoeker] aan DJI gemaakte verwijten houden verband met zijn werk en werkomstandigheden.
In dit verband heeft [verzoeker] een brief overgelegd afkomstig van Mw. Drs. [ontwikkelingspsycholoog], ontwikkelingspsycholoog, van 4 mei 2022 waarin staat vermeld: “
Middels deze brief wil ik u op de hoogte stellen van het feit dat Dhr. [verzoeker], in behandeling is geweest in mijn praktijk omtrent trauma-angstproblematiek met daarbij depressie-gerelateerde klachten. Genoemde klachten lijken voort te komen uit het arbeidsverleden van mijn cliënt. (…)
Het is niet goed mogelijk uit deze brief af te leiden dat er een causaal verband bestaat tussen de arbeidsomstandigheden/werkomgeving bij DJI en door [verzoeker] gestelde schade, zoals DJI terecht tot haar verweer heeft aangevoerd. Nog daargelaten dat de brief een voorbehoud (‘lijken’) bevat, is de verwijzing naar ‘het arbeidsverleden van mijn cliënt’ te vaag om een verband te kunnen leggen met de arbeidsomstandigheden bij DJI. Hetzelfde geldt voor de bijlage bij de brief waarin is vermeld dat [verzoeker] bij de psycholoog heeft aangegeven last te hebben (gehad) van wat hij heeft genoemd een ongerechtvaardigde behandeling door zijn werkgever. [verzoeker] heeft geen (nader) bewijs aangeboden omtrent het bestaan van een causaal verband tussen zijn werkomstandigheden en de gestelde psychische schade. Hierop strandt reeds het verzoek tot betaling van een vergoeding voor gestelde psychische schade.
Vergoeding van de werkelijke proceskosten
5.14
[verzoeker] verzoekt ten slotte vergoeding van kosten rechtsbijstand op grond van art. 13.2 cao-rijk (de regeling betreffende melding van misstanden) althans verzoekt hij vergoeding van de daadwerkelijk gemaakte kosten.
5.15
Indien degene die een melding heeft gedaan van een misstand benadeeld is, kan hij een vergoeding ontvangen voor, bijvoorbeeld, een procedure bij de kantonrechter. Er blijkt echter nergens uit dat de door [verzoeker] in eerste aanleg en in hoger beroep gevoerde procedures verband houden met benadeling als bedoeld in art. 13.2 cao-rijk. [verzoeker] heeft dat ook niet toegelicht. Partijen discussiëren weliswaar over de vraag of de door [verzoeker] gemelde integriteitsschendingen kunnen worden aangemerkt als misstanden maar, ook als het antwoord op die vraag zou zijn dat sprake is van misstanden, staat een verband met benadeling niet vast. Daar komt nog bij dat [verzoeker] voor het verkrijgen van deze vergoeding niet de juiste procedure heeft gevolgd. Hij had een aanvraag moeten indienen bij DJI waarna hij de aanvraag eventueel zou kunnen voorleggen aan de Geschillencommissie Rijk.
5.16
Ook overigens is er geen grond om aan [verzoeker] de door hem gemaakte kosten van deze procedure (integraal) te vergoeden. In de eerste plaats geldt dat hij in het ongelijk zal worden gesteld. In de tweede plaats is een verzoek tot vergoeding van de werkelijke proceskosten in beginsel alleen toewijsbaar in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Nergens blijkt uit dat het voeren van verweer door DJI in deze procedure in eerste aanleg en in hoger beroep als zodanig zou kunnen worden aangemerkt.
Slotsom
5.17
De conclusie van het voorgaande is dat de grieven geen succes hebben. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen en [verzoeker] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.
6. Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Gouda, van 8 februari 2022 en wijst af het verzoek voor zover in hoger beroep vermeerderd;
- veroordeelt [verzoeker] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van DJI tot op heden begroot op € 2.135,- aan verschotten en € 2.228,- aan salaris advocaat en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van de uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan de kosten worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van veertien dagen;
- verklaart deze beschikking voor wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.T Nijhuis, R.J.F. Thiessen en A.J.P. Schild en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 januari 2023 in aanwezigheid van de griffier.