ECLI:NL:GHDHA:2023:2131

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
7 november 2023
Publicatiedatum
7 november 2023
Zaaknummer
2200125522
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Den Haag inzake geweldsdelicten met voorwaardelijk opzet op zwaar lichamelijk letsel en noodweer

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 7 november 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag van 22 april 2022. De verdachte is beschuldigd van drie geweldsdelicten, waarbij hij onder andere opzettelijk zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht aan meerdere slachtoffers. De verdachte heeft zich beroepen op noodweer en noodweerexces, maar het hof heeft deze verweren verworpen. Het hof oordeelde dat er geen sprake was van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding die een noodzakelijke verdediging rechtvaardigde. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden, met de maatregel van terbeschikkingstelling (tbs) met dwangverpleging. Het hof heeft ook overwogen dat de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar is, gezien zijn psychische problemen en middelengebruik. De vorderingen van de benadeelde partijen zijn gedeeltelijk toegewezen, met schadevergoedingen voor zowel materiële als immateriële schade. Het hof heeft de vorderingen tot tenuitvoerlegging van eerdere voorwaardelijke straffen afgewezen, gezien de opgelegde tbs-maatregel.

Uitspraak

Rolnummer: 22-001255-22
Parketnummers: 09-003997-21, 09-081424-20, 09-345648-21,
09-817525-18 (TUL) en 15-166385-18 (TUL)
Datum uitspraak: 7 november 2023
TEGENSPRAAK
Gerechtshof Den Haag
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 22 april 2022 en de van dat vonnis deel uitmakende beslissingen op de vorderingen tot tenuitvoerlegging in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987,
[adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte van het bij dagvaarding I primair en dagvaarding II primair tenlastegelegde vrijgesproken en ter zake van het bij dagvaarding
I subsidiair, dagvaarding II subsidiair en dagvaarding III tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden met aftrek van voorarrest.
Voorts heeft de rechtbank in deze zaak gelast dat aan de verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling (hierna: tbs) met bevel tot verpleging van overheidswege wordt opgelegd. Ook is beslist omtrent de vorderingen van de benadeelde partijen en zijn schadevergoedings-maatregelen opgelegd als nader in het vonnis omschreven.
Ten slotte heeft de rechtbank de twee vorderingen tot tenuitvoerlegging van voorwaardelijke veroordelingen afgewezen.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
Zaak met parketnummer 09-003997-21 (hierna dagvaarding I):
hij op of omstreeks 29 september 2018 te 's-Gravenhage aan [benadeelde 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten blijvende littekens in zijn gezicht en/of hoofd en/of hals en/of schade aan een oog, heeft toegebracht door die [benadeelde 1] met de achterkant van een glazen bierfles op en/of tegen zijn hoofd en/of gezicht te slaan (waardoor de bierfles brak);
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 29 september 2018 te 's-Gravenhage ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [benadeelde 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen met de achterkant van een glazen bierfles op en/of tegen het hoofd en/of het gezicht van die Benadeelde 1 heeft geslagen (waardoor de bierfles brak) terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Zaak met parketnummer 09-081424-20 (hierna dagvaarding II):
hij op of omstreeks 2 juli 2019 te Alphen aan den Rijn ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [benadeelde 2] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, meermalen die [benadeelde 2] met gebalde vuist in/tegen het hoofd te slaan, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 2 juli 2019 te Alphen aan den Rijn [benadeelde 2] heeft mishandeld door die [benadeelde 2] meermalen in het gezicht te slaan;
Zaak met parketnummer 09-345648-21 (hierna: dagvaarding III):
hij op of omstreeks 24 oktober 2021 te 's-Gravenhage ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer 3] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen
- die [slachtoffer 3] op zijn gezicht, althans tegen zijn hoofd, heeft gestompt en/of geslagen en/of
- de hals van die [slachtoffer 3] met beide handen heeft beetgepakt en/of aan/tegen die hals heeft getrokken/geduwd en/of
- zeven keer, althans meermalen, met kracht tegen het (achter)hoofd van die [slachtoffer 3] heeft gestompt en/of geslagen en/of
- leunend op een auto tweemaal met kracht met zijn geschoeide voet tegen het (achter)hoofd van die [slachtoffer 3] heeft getrapt en/of gestampt en/of geschopt en/of
- zittend op een traptrede met kracht met zijn geschoeide voet in het gezicht, althans tegen het hoofd, van die
[slachtoffer 3] heeft getrapt en/of gestampt en/of geschopt en/of
- met kracht met zijn gebalde vuist tegen de zijkant van het hoofd van die [slachtoffer 3] heeft gestompt en/of geslagen,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het bij dagvaarding I subsidiair,
dagvaarding II subsidiair en dagvaarding III tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maande met aftrek van voorarrest. Daarnaast heeft de advocaat-generaal gevorderd dat aan de verdachte de maatregel van tbs met bevel tot verpleging van overheidswege zal worden opgelegd.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Vrijspraak
Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte bij dagvaarding I primair en dagvaarding II primair
is tenlastegelegd, zodat de verdachte daarvan - overeenkomstig de vordering van de advocaat-generaal -
behoort te worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het bij dagvaarding 1 subsidiair, dagvaarding II subsidiair en dagvaarding III tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
Zaak met parketnummer 09-003997-21 (dagvaarding I):
subsidiair:
hij op
of omstreeks29 september 2018 te 's-Gravenhage ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [benadeelde 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen met de achterkant van een glazen bierfles
op en/oftegen het hoofd
en/of het gezichtvan die [benadeelde 1] heeft geslagen
(waardoor de bierfles brak
),
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Zaak met parketnummer 09-081424-20 (dagvaarding II):
subsidiair:
hij op
of omstreeks2 juli 2019 te Alphen aan den Rijn [benadeelde 2] heeft mishandeld door die [benadeelde 2] meermalen in het gezicht te slaan;
Zaak met parketnummer 09-345648-21 (dagvaarding III):
hij op
of omstreeks24 oktober 2021 te 's-Gravenhage ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer 3] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen
- die [slachtoffer 3] op zijn gezicht
, althans tegen zijn hoofd,heeft
gestompt en/ofgeslagen en
/of
- de hals van die [slachtoffer 3]
met beide handenheeft beetgepakt
en/of aan/tegen die hals heeft getrokken/geduwden
/of
-
zeven keer, althansmeermalen
,met kracht tegen het
(achter
)hoofd van die [slachtoffer 3] heeft gestompt
en/of geslagenen
/of
- leunend
optegeneen auto tweemaal met kracht met zijn geschoeide voet tegen het
(achter
)hoofd van die [slachtoffer 3] heeft getrapt
en/of gestampt en/of geschopten
/of
- zittend op een traptrede met kracht met zijn geschoeide voet in het gezicht
, althans tegen het hoofd,van die
[slachtoffer 3] heeft
getrapt en/ofgestampt
en/of geschopten
/of
- met kracht met zijn gebalde vuist tegen de zijkant van het hoofd van die [slachtoffer 3] heeft
gestompt en/ofgeslagen,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Nadere bewijsoverweging
Ten aanzien van dagvaarding III, het subsidiair tenlastegelegde (poging tot zware mishandeling)
De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep - op gronden als vermeld in de pleitaantekeningen - op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het hem tenlastegelegde.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof stelt vast dat op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep vast is komen te staan dat op 24 oktober 2021, omstreeks
23.50 uur, bij een vestiging van het Leger des Heils aan het Oranjeplein 39 te Den Haag, een gevecht heeft plaatsgevonden tussen aangever en de verdachte, waarbij de aangever verwondingen heeft opgelopen.
Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of dit handelen van de verdachte kan worden aangemerkt als een poging tot zware mishandeling.
Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring is vereist dat de verdachte op zijn minst voorwaardelijk opzet moet hebben gehad op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan [slachtoffer 3].
Van voorwaardelijk opzet is sprake indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat [slachtoffer 3] zwaar lichamelijk letsel zou oplopen.
Of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg - in dit geval zwaar lichamelijk letsel - in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
Niet alleen is vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). Daarbij kunnen bepaalde gedragingen naar hun
uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer te zijn gericht op een bepaald gevolg, dat het - behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.
Naar het oordeel van het hof heeft de verdachte voorwaardelijk opzet gehad op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel bij [slachtoffer 3]. De verdachte heeft binnen enkele minuten veel geweld uitgeoefend op [slachtoffer 3], deels terwijl [slachtoffer 3] op de grond lag. Daarbij heeft de verdachte - kort gezegd - meerdere malen met zijn handen en vuisten geslagen en met zijn voet geschopt tegen het (achter)hoofd van [slachtoffer 3].
Kort daarna heeft [slachtoffer 3], blijkens zijn aangifte, last gekregen van draaierigheid en van een enorme hoofdpijn.
Uit algemene ervaringsregels volgt dat dergelijk geweld tegen het (achter)hoofd kan leiden tot schade aan
vitale organen, waaronder de hersenen.
Door aldus te handelen heeft de verdachte - naar het oordeel van het hof - de kans op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel ook bewust aanvaard, zodat sprake is van voorwaardelijk opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel bij [slachtoffer 3].
Gelet op het bovenstaande acht het hof het bij dagvaarding III tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen.
Het hof verwerpt het verweer.
Noodweerverweren
Ten aanzien van het bij dagvaarding I, het subsidiair tenlastegelegde (poging tot zware mishandeling)
De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep - op gronden als vermeld in de pleitaantekeningen - op het standpunt gesteld dat de verdachte een beroep op noodweer dan wel noodweerexces toekomt, nu de verdachte zich bedreigd en geïntimideerd voelde waardoor hij - om uit het café weg te kunnen komen - met een fles op het
hoofd van [benadeelde 1] heeft geslagen.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof is op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep van oordeel dat geen sprake was van een (van [benadeelde 1] uitgaande) ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding waartegen voor de verdachte een noodzakelijke verdediging geboden was. Uit de verklaringen van [benadeelde 1] en de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] blijkt immers niet dat de verdachte in het café zou zijn aangevallen, en in elk geval niet door [benadeelde 1].
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat hij buiten voor het café € 20,- aan [benadeelde 1] had gegeven omdat die tegen hem gezegd had dat hij drugs voor de vriendin van verdachte kon regelen.
Vervolgens hoorde de verdachte dat [benadeelde 1] die
€ 20,- aan iemand anders zou hebben gegeven. Hierop is de verdachte boos geworden en is hij het café binnen gegaan.
De verdachte heeft voorts verklaard dat hij zag dat er meerdere mannen achter hem stonden, dat hij vermoedde dat het vechten zou worden en dat hij vervolgens [benadeelde 1], die voor hem stond, met de bierfles, die hij in zijn handen had, tegen het hoofd heeft geslagen.
Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de verdachte verklaard dat hij een trap kreeg van een van de mannen die achter hem stonden, maar ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat dat niet is gebeurd en dat hij dat gelogen heeft.
Gelet op de bovengenoemde feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat niet is komen vast te staan dat van de aangever enige dreiging uitging en dat het daarom voor de verdachte noodzakelijk was tegen hem geweld te gebruiken. De verdachte heeft, integendeel, zelf de confrontatie met het slachtoffer opgezocht. Nu er, naar het oordeel van het hof, geen sprake was van een noodzakelijke verdediging tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding of een dreiging daarvan wordt het beroep op (putatief) noodweer verworpen.
Ten aanzien van het bij dagvaarding III tenlastegelegde (poging tot zware mishandeling)
De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep - op gronden als vermeld in de pleitaantekeningen - op het standpunt gesteld dat de verdachte een beroep op noodweer toekomt, nu de geweldshandelingen van verdachte er primair op gericht waren zichzelf uit een benarde situatie te bevrijden opdat hij zich aan de situatie kon onttrekken, hetgeen hij heeft gedaan door weg te fietsen toen de stand van het incident dat toeliet.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Op de camerabeelden is te zien dat de verdachte en
[slachtoffer 3] zich in elkaars nabijheid bevinden bij de ingang van de genoemde vestiging van het Leger des Heils. Op de beelden is te zien dat er op dezelfde hoogte als de toegangsdeuren, aan de buitenkant, een stenen platform is. Een stenen trapje van drie treden verbindt dit platform met het trottoir. Dit geheel (platform plus traptreden) is voorzien van twee metalen (trap)leuningen. Op de beelden is te zien dat de verdachte bij de ingang arriveert en dat [slachtoffer 3] niet lang daarna naar buiten komt. Tussen hen beiden ontwikkelt zich een discussie, waarbij beiden veelvuldig naar elkaar en om zich heen wijzen. Teneinde latere verwijzingen te vergemakkelijken zal het hof hieronder zijn eigen waarneming van de beelden genummerd weergeven. Het hof geeft hieronder niet een volledige weergave van al datgene wat op de camerabeelden is te zien.
[1] Op enig moment maakt de verdachte een snelle wijzende beweging in de richting van [slachtoffer 3], waarbij zijn hand dicht in de buurt komt van het gezicht van [slachtoffer 3] (23:46:58).
[2] Hierna wijst [slachtoffer 3] met zijn rechterhand naar zichzelf (23:46:59).
[3] Vervolgens stapt [slachtoffer 3] een tree hoger en wijst hij naar de verdachte, met zijn rechterhand dicht in de buurt van het gezicht van de verdachte, doch zonder diens gezicht te raken (23:47:02).
[4] Vervolgens maakt de verdachte voor het eerst fysiek contact door met zijn rechterhand tegen het voorhoofd van [slachtoffer 3] te duwen/slaan. De bril van [slachtoffer 3], die hij omhooggeschoven in zijn haar had staan, vliegt hierdoor van zijn hoofd (23:47:02).
[5] [slachtoffer 3] is door de duw een tree lager komen te staan. Hij doet weer een stap naar boven, waardoor hij weer dichter bij de verdachte komt te staan.
[6] De verdachte maakt opnieuw een wijzende beweging naar [slachtoffer 3]. Hij komt met zijn hand dicht in de buurt van [slachtoffer 3]s gezicht, maar raakt dat niet (23:47:04).
[7] In reactie hierop maakt [slachtoffer 3] een slaande beweging in de richting van de verdachte, maar deze slag raakt de verdachte niet (23:47:05).
[8] Hierna springt de verdachte over de trapleuning heen en slaat hij [slachtoffer 3] tegen het gezicht (23:47:08).
[9] Vervolgens pakt de verdachte [slachtoffer 3] bij zijn hals beet en werkt hem tegen de grond (23:47:09).
[10] De verdachte en [slachtoffer 3] komen, al vechtend, op het trottoir terecht. [slachtoffer 3] heeft inmiddels met zijn beide handen verdachtes rechtervoet stevig vast (23:47:14).
[11] De verdachte geeft [slachtoffer 3] een vuistslag tegen het hoofd (23:47:17), vervolgens trapt de verdachte hem twee keer met de hakzijde van zijn vrije linkervoet tegen het hoofd (23:47:20).
[12] De verdachte geeft [slachtoffer 3] een serie vuistslagen tegen het hoofd (23:47:24).
[13] Op enig moment raakt [slachtoffer 3] zijn greep op de voet van de verdachte kwijt (23:47:31).
[14] De verdachte maakt dan, zittend op een traptrede, met zijn rechtervoet een stampende beweging in het gezicht van [slachtoffer 3] en maakt daarna nog enkele slaande bewegingen naar [slachtoffer 3], waarvan sommige de zijkant van het hoofd van [slachtoffer 3] raken (23:47:31 t/m 23:47:37).
[15] De verdachte beëindigt het gevecht en pakt zijn fiets om kort daarna weg te gaan.
Het beroep op noodweer heeft (vanzelfsprekend) betrekking op het geweld dat aan de verdachte is ten laste gelegd. In de weergave hierboven betreft dat de nummers 8 tot en met 14 (met uitzondering van de nummers 10 en 13).
De beoordeling van dat beroep kan niet los worden gezien van de daaraan voorafgaande fase (nummers 1 tot en met 7). In die fase is het, naar het oordeel van het hof, de verdachte die als eerste een duw/slag heeft gegeven (nummer 4) en die met zijn gedrag (nummers 4 en 6) de reactie van [slachtoffer 3] (nummer 7) heeft uitgelokt. Voor zover de slag in de lucht van [slachtoffer 3] (nummer 7) al te kwalificeren valt als ‘een gewelddadige reactie’ gaat het hier, al met al, om een geval waarin de verdachte willens en wetens de confrontatie met het slachtoffer heeft gezocht en een gewelddadige reactie van het slachtoffer heeft uitgelokt. In het onderhavige geval komt aan de verdachte reeds daarom geen beroep op noodweer toe (vgl. HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456), ook omdat zijn handelingen naar de kern bezien aanvallend van aard zijn en niet verdedigend.
Het voorgaande betekent tevens dat de handelingen van de verdachte, zoals omschreven in de nummers 8 en 9 een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding opleverden waartegen juist [slachtoffer 3] zich mocht verdedigen op de wijze zoals omschreven in nummer 10. In zoverre was er aan de zijde van [slachtoffer 3] dus sprake van noodweer. De door de raadsman bedoelde handelingen van de verdachte (de nummers 11 en 12) kunnen onder die omstandigheden, naar het oordeel van het hof, niet zelf noodweer opleveren. In het reeds genoemde arrest brengt de
Hoge Raad dit als volgt onder woorden: “Voor noodweer is vereist dat de verdediging is gericht tegen een ‘ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding’.
(…) Er is geen ‘wederrechtelijke’ aanranding wanneer bijvoorbeeld (…) de verdachte zich op zijn beurt verdedigt tegen iemand die zelf in noodweer handelt als reactie op een daarvóór gepleegde aanranding.”
Het voorgaande betekent dat het door de verdediging gedane beroep op noodweer óók niet slaagt om de reden dat er geen sprake was van een ‘wederrechtelijke’ aanranding van de verdachte door Slachtoffer 3.
Het beroep op noodweer wordt verworpen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bij dagvaarding 1 subsidiair, dagvaarding II subsidiair en dagvaarding III bewezenverklaarde levert op:
dagvaarding I subsidiair: poging tot zware mishandeling;
dagvaarding II subsidiair: mishandeling;
dagvaarding III: poging tot zware mishandeling.
Strafbaarheid van de verdachte
Noodweerexcesverweren
Zowel ten aanzien van hetgeen ten laste is gelegd in het subsidiaire onderdeel van dagvaarding I als ten aanzien van hetgeen ten laste is gelegd in dagvaarding III heeft de raadsman zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat, ingeval het beroep op noodweer niet zou slagen, aan de verdachte een beroep op noodweerexces toekomt.
In beide gevallen heeft het hof, zoals hierboven overwogen, het beroep op noodweer verworpen. Om de hierboven uiteengezette redenen is er, naar het oordeel van het hof, in geen van beide gevallen sprake geweest van een ‘noodzakelijke verdediging van eigen (…) lijf (…) tegen ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding’, een en ander zoals bedoeld in het eerste lid van artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht (hierna ook: Sr).
Nu daarvan geen sprake is geweest, kan er in dit geval ook geen sprake geweest zijn van een overschrijding van de grenzen daarvan, zoals bedoeld in het tweede lid van genoemde bepaling. Voor elk van de beide feiten wordt om die reden het beroep op noodweerexces verworpen.
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Motivering van de op te leggen straf en maatregel
Het hof heeft de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich op de bewezen verklaarde wijze schuldig gemaakt aan twee pogingen tot zware mishandeling en een mishandeling. Daarbij is het slachtoffer
[benadeelde 1] ernstig gewond geraakt in zijn gezicht en
mag het slachtoffer [slachtoffer 3] van geluk spreken dat zijn verwondingen relatief gering zijn gebleven.
Het slachtoffer [benadeelde 2] is tijdens zijn werk als penitentiair inrichtingswerker door de verdachte aangevallen en heeft hier nadien zowel fysiek als mentaal nog langere tijd last van gehad. Door aldus te handelen heeft de verdachte ernstig inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van deze slachtoffers.
Bovendien kunnen slachtoffers van dergelijk geweld naast fysieke ook nog lang psychische nadelige gevolgen ervaren. Zo heeft [benadeelde 2] verklaard dat het geweldsincident - naast het lichamelijk letsel – bij hem voor gevoelens van angst en slaapproblemen heeft gezorgd. Daarbij versterkt dergelijk gewelddadig optreden in het openbaar de in de maatschappij levende gevoelens van angst en onveiligheid, in het bijzonder bij de personen die getuige zijn geweest van de bewezenverklaarde feiten.
Het hof heeft in het nadeel van de verdachte acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 9 oktober 2023, waaruit blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van geweldsdelicten.
Op 6 augustus 2019 heeft de verdachte de ISD-maatregel voor de duur van 2 jaren opgelegd gekregen vanwege mishandelingen van zijn toenmalige vriendin.
Dat heeft hem er kennelijk niet van weerhouden één van de onderhavige feiten te plegen.
Het hof heeft geconstateerd dat de redelijk termijn zoals bedoeld in artikel 6 EVRM is overschreden in eerste aanleg met bijna 4 maanden en in hoger beroep met ongeveer 2,5 maand. Omdat sprake is van een beperkte overschrijding van de redelijke termijn zal het hof volstaan met de constatering daarvan.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.
Rapportages ten aanzien van de verdachte
Het hof heeft acht geslagen op de omtrent de persoon van de verdachte uitgebrachte Pro Justitia-rapporten van
24 en 25 maart 2022, opgesteld door T. ’t Hoen,
GZ-psycholoog, en H.S. Roelfsema, psychiater.
Dit rapport houdt onder meer het volgende in.
De onderzoekers komen - kort gezegd - tot de conclusie dat bij de verdachte sprake is van
( i) een persoonlijkheidsstoornis met antisociale en borderlinetrekken, waarbij sprake is van beperkt ontwikkelde regulerende functies (impulscontrole, frustratietolerantie, emotieregulatie en agressieregulatie) en
(ii) middelenverslaving (alcohol, cannabis, cocaïne
en amfetamine). Het middelengebruik beperkt de regulerende functies nog verder en kan leiden tot achterdocht en agressieve impulsdoorbraken.
Daarnaast is mogelijk ook sprake van ADHD, onverwerkte trauma’s en psychotische symptomen.
De bij de verdachte aanwezige problematiek bestaat al zeer lange tijd en was volgens de onderzoekers ook ten tijde van de tenlastegelegde feiten aanwezig.
De onderzoekers komen, gezien het voorgaande, tot de conclusie dat de verdachte ten tijde van het tenlaste- gelegde in verminderde mate in staat was om andere gedragskeuzes te maken. De onderzoekers adviseren daarom het tenlastegelegde in verminderde mate aan de
verdachte toe te rekenen.
De onderzoekers schatten het risico op herhaling van geweldsdelicten als hoog in. Met name de persoonlijk-heidsproblematiek maakt dat spanningverhogende situaties bij de verdachte tot snelle instabiliteit kunnen leiden van zijn gevoelens en gedachten en daarmee ook van
zijn gedragingen. Dit wordt versterkt door het middelengebruik. De omstandigheid dat er geen of nauwelijks beschermende factoren aanwezig zijn en de sociale problemen waar de verdachte mee kampt, zoals dakloosheid, maken dat hij sneller in spanningverhogende
situaties terecht komt. De verdachte lijkt op kritieke momenten ook geen hulp te zoeken, waardoor hij in een hoog tempo afglijdt in oude, problematische gedragspatronen. Het risico op delictgedrag is daardoor hoog.
Om het recidiverisico te verlagen is volgens de onderzoekers een langdurige, in eerste instantie klinische, behandeling nodig gericht op de persoonlijkheidsproblematiek en op abstinentie van middelen. Daarom adviseren de onderzoeker een
tbs-maatregel op te leggen.
Zij achten het niet mogelijk om deze maatregel in een voorwaardelijk kader vorm te geven, omdat de verdachte vermoedelijk niet in staat is zich te houden aan opgelegde voorwaarden.
De verdachte heeft zich in de twee laatste klinieken gemotiveerd getoond en hierdoor, in vergelijking met de periode daarvoor, al enige stappen gemaakt in de behandeldoelen.
Eerder is echter gebleken dat de verdachte op momenten van oplopende spanning en terugval in middelengebruik niet bij machte en niet gemotiveerd is om de behandeling voort te zetten. Om die reden moet er een stevig en intensief kader zijn om de verdachte de kans te geven de behandeling langdurig voort te zetten.
Gelet op het voorgaande adviseren de onderzoekers de
tbs-maatregel met dwangverpleging op te leggen.
Reclassering
Het hof heeft voorts acht geslagen op het maatregel-rapport van Fivoor van 30 maart 2022, opgesteld door
L. Liekens-Willems (reclasseringswerker) en het advies
het advies voortijdige negatieve beëindiging toezicht van Fivoor van 24 december 2021, opgesteld door M. de Korte (reclasseringswerker).
Hieruit komt het volgende naar voren.
De verdachte is gedurende meerdere jaren begeleid door de reclassering tijdens opgelegd toezicht en de extramurale fases van de ISD-maatregel, zowel in klinische als in ambulante settingen. Ook door de reclassering wordt gewezen op de langdurige en complexe persoonlijkheids-problematiek van de verdachte, alsmede op het problematische alcohol- en drugsgebruik.
Het is de reclassering niet ontgaan dat de verdachte zich tijdens zijn laatste opname in FPA De Mare heeft ingezet voor gedragsverandering. Volgens de reclassering staat de
persoonlijkheidsproblematiek de verdachte echter dermate in de weg dat het hem niet lukt om opgebouwd herstel vast te houden. De verdachte heeft een geschiedenis van
onttrekkingen aan behandelingen en begeleiding, terugval in middelengebruik en mede daardoor ook weer in grensoverschrijdend en/of gewelddadig gedrag als er te veel druk op hem wordt gelegd of als de dingen niet lopen zoals hij dat wil. De reclassering schat het recidiverisico, het risico op letselschade en het risico op onttrekking aan voorwaarden dan ook als hoog in.
Gelet op het feit dat er bij tbs met voorwaarden een groot beroep wordt gedaan op de zelfredzaamheid, motivatie en behandelbereidheid van cliënten, acht de reclassering dit niet haalbaar voor de verdachte.
De verdachte heeft langdurige behandeling en begeleiding
nodig in een kader dat hem tijd en ruimte geeft om te stabiliseren. De reclassering adviseert daarom - net als de psycholoog en psychiater - in geval van een veroordeling de tbs-maatregel met dwangverpleging op te leggen.
Gedragskundige dubbelrapportage in hoger beroep
Het hof heeft tevens acht geslagen op het omtrent de persoon van de verdachte uitgebrachte Pro Justitia rapport van 14 oktober 2023, opgesteld door
drs. J. Yntema, GZ-psycholoog.
Dit rapport houdt onder meer het volgende in.
Er is bij betrokkene sprake van schizofrenie, een stoornis in het gebruik van alcohol, een
stoornis in het gebruik van cannabis, een stoornis in het gebruik van cocaïne en een ongespecificeerde trauma- of stressorgerelateerde stoornis. Ten tijde van het plegen van het ten laste gelegde was dit ook zo.
Geadviseerd wordt om betrokkene de ten laste gelegde feiten in verminderde mate toe te rekenen. Bij alle ten laste gelegde feiten speelde zijn boosheid, frustratie richting de ander en gevoel van genoegdoening ook een rol en was betrokkene bij twee van de feiten onder invloed van middelen. Bij een afweging van risico- en beschermende factoren wordt de kans op herhaling van agressief gedrag bij een onbehandelde terugkeer in de maatschappij als hoog geduid.
Eerdere hulpverleningstrajecten en reclasserings-toezichten hebben dusver niet tot structurele
verandering of afname van delictgedrag geleid.
Betrokkene laat veelal een patroon zien van onttrekken aan behandelingen, terugval in middelengebruik en grensoverschrijdend en dreigend gedrag op de afdeling en tegen personeel. Betrokkene heeft ten aanzien van sommige
gebieden wel een probleembesef en ervaart lijdensdruk, maar het lukt hem niet om zijn leven zelfstandig in goede banen te leiden. Zijn beperkte frustratietolerantie, impulsiviteit en agressie zullen de toekomstige behandeling bemoeilijken. Betrokkene dient daarom op een plek terecht te komen waar er genoeg middelen zijn om betrokkene de tijd en ruimte te bieden om verandering te bewerkstelligen. Voor een goede prognose is het verder uiterst belangrijk dat betrokkene abstinent blijft van middelen en goed ingesteld wordt op de juiste medicatie.
Gezien de complexe problematiek en het hoge recidive-risico is het van belang dat betrokkene langdurige, intensieve behandeling met veel toezicht en controle krijgt in de vorm van een klinische opname in een forensisch psychiatrische kliniek, gericht op de schizofrenie en volledige abstinentie van middelen. Indien betrokkene daar nog toe bereid is kan eveneens behandeling gericht op zijn trauma’s worden ingezet.
Een langdurige opname geeft de mogelijkheden om betrokkene goed in te stellen op medicatie en hem langdurig te stabiliseren. Betrokkene zou daarna stapsgewijs, met begeleiding kunnen werken aan resocialisatie, waarbij hij hulp krijg bij het heropbouwen van een stabiel leven; denk aan en dagbesteding, huisvestiging, financiën en een steunend netwerk. Er zou toegewerkt kunnen worden naar een
begeleide of beschermde woonvorm.
Gezien de ernst van het delict en het hoge recidive-risico, de ernstige problematiek, zijn geschiedenis van onttrekkingen aan behandelingen en gewelddadig gedrag op afdelingen, is het van belang dat betrokkens behandeling in een langdurig en stevig kader wordt vormgegeven,
met een nog stevigere stok achter de deur dan voorheen. De inschatting is dat betrokkene het best gedijd bij een langdurige vrijheidsbeneming, intensieve individuele zorg en een stapsgewijs resocialisatieproces. Betrokkene heeft de tijd en ruimte nodig om te stabiliseren en te werken aan zijn herstel. Het is niet mogelijk om betrokkene in een voorwaardelijk kader te laten behandelen, omdat het – ondanks dat hij zijn leven wel anders zou willen invullen – dit in een vrijwillig kader niet mogelijk wordt geacht. Hij ziet nog onvoldoende de risico’s van zijn handelen en risico’s op gewelddadig gedrag in en is er onvoldoende sprake van ziektebesef en -inzicht.
Het advies is daarom om de behandeling binnen het kader van een tbs met dwangverpleging te laten plaatsvinden.
Psychiatrisch onderzoek als beoogd onderdeel van de dubbelrapportage; weigering van de verdachte
Daarnaast was het de bedoeling dat er een psychiatrisch onderzoek zou worden ingesteld omtrent de persoon van de verdachte. Uit het dienaangaande opgemaakte rapport d.d. 27 september 2023 van dr. B.A. Blansjaar, psychiater, blijkt dat de verdachte heeft geweigerd om zijn medewerking aan dit onderzoek te verlenen.
Toerekeningsvatbaarheid van de verdachte
Het hof is van oordeel dat de rapporten van ’t Hoen, Roelfsema en Yntema op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen en dat de bevindingen van deze deskundigen worden gedragen door een deugdelijke en inzichtelijk gemotiveerde onderbouwing.
Het hof neemt hun conclusies over en legt deze ten grondslag aan zijn beslissing dat de verdachte ten aanzien van de bewezenverklaarde feiten verminderd toerekeningsvatbaar moet worden beschouwd.
Bruikbaarheid van de rapportages voor de hierna op te leggen maatregel in het licht van het bepaalde in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht
De hierboven genoemde rapporten van ’t Hoen en Roelfsema zijn beide gedagtekend eerder dan een jaar voor de aanvang van de terechtzitting in hoger beroep.
De instemming zoals bedoeld in artikel 37a, derde lid, Sr is ter terechtzitting in hoger beroep niet expliciet aan de verdediging gevraagd, maar het hof houdt het ervoor dat, als dit wel zou zijn gebeurd, de verdachte deze instemming niet zou hebben verleend. De beide rapporten uit 2023 (van Yntema en Blansjaar) zijn immers tot stand gekomen in verband met verdachtes ontevredenheid over de inhoud van de rapporten van ’t Hoen en Roelfsema.
In beginsel zijn laatstgenoemde rapporten derhalve niet bruikbaar voor de vorming van het oordeel, bedoeld in het eerste lid van artikel 37a Sr. De rapporten van Yntema en Blansjaar zijn, wat hun datering betreft, wel allebei bruikbaar. Aan het onderzoek van Blansjaar heeft de verdachte evenwel zijn medewerking geweigerd.
Naar het oordeel van het hof is dit een weigering zoals bedoeld in de eerste volzin van het vierde lid van artikel 37a Sr. De consequentie van deze weigering is, ingevolge de laatste volzin van het vierde lid, dat het ontbreken van de zojuist bedoelde instemming er niet langer aan in de weg staat dat het hof gebruik maakt van de rapporten van ’t Hoen en Roelfsema.
De op te leggen maatregel
Het hof stelt vast dat aan de aan de wettelijke voorwaarden voor het opleggen van de door de gedrags-deskundigen geadviseerde tbs-maatregel is voldaan.
Zoals hierboven vermeld heeft het hof immers vastgesteld dat bij de verdachte ten tijde van het begaan van de bewezenverklaarde feiten een ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond, als bedoeld in artikel 37a, eerste lid, aanhef en onder 1º, Sr.
Voorts staat vast dat de bij dagvaarding I, subsidiair, en dagvaarding III bewezenverklaarde feiten misdrijven betreffen waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld.
Gelet op de ziekelijke stoornis in de geestvermogens van de verdachte, de aard en ernst van de door hem gepleegde strafbare feiten en de hoge kans op recidive die het hof met de deskundigen vaststelt, is het hof van oordeel dat de algemene veiligheid van personen vereist dat de verdachte van overheidswege wordt verpleegd.
Het hof zal daarom aan de verdachte de tbs-maatregel met verpleging van overheidswege opleggen.
Nu de bewezenverklaarde misdrijven ter zake waarvan de tbs-maatregel wordt opgelegd zijn gericht tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, als bedoeld in artikel 38e, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, betekent dit dat de op te leggen maatregel in duur niet zal gemaximeerd.
Plaatsing voor observatie Pieter Baan Centrum?
Tijdens de terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte op enig moment de wens te kennen gegeven om alsnog geobserveerd en onderzocht te worden in het Pieter Baan Centrum. Uiteindelijk heeft de verdachte deze wens laten varen. Ten overvloede overweegt het hof dat, als de wens was gehandhaafd, deze niet zou zijn gehonoreerd.
Het hof acht het niet noodzakelijk dat de verdachte alsnog wordt geobserveerd in het Pieter Baan Centrum ten behoeve van het opstellen van een nieuwe rapportage.
Het hof acht zich voldoende voorgelicht door de voormelde rapportages waaraan verdachte in ieder geval deels zijn medewerking heeft verleend.
Vorderingen tot schadevergoeding
1. In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde 1] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte bij dagvaarding I tenlastegelegde, tot een bedrag van
€ 6.430,00.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot het in eerste aanleg toegewezen bedrag van € 100,- aan materiële schadevergoeding (t-shirt en broek).
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is door en namens de verdachte betwist.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat tot een bedrag van € 100,- materiële schade is geleden. Deze schade is een rechtstreeks gevolg is van het aan de verdachte bij dagvaarding I subsidiair bewezenverklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot dat bedrag worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 29 september 2018 tot aan de dag der algehele voldoening.
Gelet op het voorgaande dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde 1]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 100,00 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer
[benadeelde 1].
2. In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde 2] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte bij dagvaarding II tenlastegelegde, tot een bedrag van
€ 1.533,38.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot het in eerste aanleg toegewezen bedrag van € 505,-, bestaande uit € 5,- materiële schadevergoeding (reiskosten) en
€ 500,- aan immateriële schadevergoeding.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is door en namens de verdachte niet betwist.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat tot een bedrag van € 5,- materiële schade is geleden. Deze schade is een rechtstreeks gevolg van het aan de verdachte bij dagvaarding II subsidiair bewezenverklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot dat bedrag worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 2 juli 2019 tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof is daarnaast van oordeel dat aannemelijk is geworden dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het aan de verdachte bij dagvaarding II subsidiair bewezenverklaarde. De vordering leent zich - naar maatstaven van billijkheid - voor toewijzing tot een bedrag van € 500,-, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 2 juli 2019 tot aan de dag der algehele voldoening.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde 2]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 505,00 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde 2].

Vorderingen tenuitvoerlegging

1. Bij vonnis van de politierechter in de rechtbank
Den Haag van 28 juni 2018 onder parketnummer 09-817525-18 is de verdachte – voor zover hier van belang - veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van
7 dagen, met bevel dat die gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd onder de algemene voorwaarde dat de verdachte zich vóór het einde van de proeftijd van twee jaren niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep in afwijking van de in eerste aanleg ingediende vordering van het openbaar ministerie tot tenuitvoerlegging van die niet ten uitvoer gelegde straf gevorderd dat die vordering wordt afgewezen.
In hoger beroep is komen vast te staan dat de verdachte de genoemde algemene voorwaarde niet heeft nageleefd.
De verdachte heeft immers de in de onderhavige strafzaak bewezenverklaarde feiten begaan terwijl de hiervoor bedoelde proeftijd nog niet was verstreken.
Naar het oordeel van het hof zijn er geen termen aanwezig voor toewijzing van die vordering, nu aan de verdachte de maatregel van tbs met verpleging van overheidswege wordt opgelegd.
De vordering zal dan ook worden afgewezen.
2. Bij vonnis van de politierechter in de rechtbank
Noord-Holland van 30 november 2018 onder parketnummer
15-166385-18 is de verdachte veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 50 uren, subsidiair 25 dagen hechtenis, met bevel dat die taakstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd onder de algemene voorwaarde dat de verdachte zich vóór het einde van de proeftijd van twee jaren niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep in afwijking van de in eerste aanleg ingediende vordering van het openbaar ministerie tot tenuitvoerlegging van die niet ten uitvoer gelegde straf gevorderd dat die vordering wordt afgewezen.
In hoger beroep is komen vast te staan dat de verdachte de genoemde algemene voorwaarde niet heeft nageleefd.
De verdachte heeft immers de in de onderhavige strafzaak bewezenverklaarde feiten begaan terwijl de hiervoor bedoelde proeftijd nog niet was verstreken.
Naar het oordeel van het hof zijn er geen termen aanwezig voor toewijzing van die vordering, nu aan de verdachte de maatregel van tbs met verpleging van overheidswege wordt opgelegd.
De vordering zal dan ook worden afgewezen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 37a, 37b, 45, 57, 300 en 302 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het bij dagvaarding I primair en dagvaarding II primair
tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het bij dagvaarding I subsidiair, dagvaarding II subsidiair en dagvaarding III tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast dat de verdachte
ter beschikking wordt gestelden beveelt dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het aan de verdachte bij dagvaarding I subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 100,00 (honderd euro) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte voorts de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[benadeelde 1], ter zake van het aan de verdachte bij dagvaarding I subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 100,00 (honderd euro) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 2 (twee) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 29 september 2018.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het aan de verdachte bij dagvaarding II subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 505,00 (vijfhonderdvijf euro) bestaande uit € 5,00 (vijf euro) materiële schade en
€ 500,00 (vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte voorts de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2], ter zake van het aan de verdachte bij dagvaarding II subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 505,00 (vijfhonderdvijf euro) bestaande uit € 5,00 (vijf euro) materiële schade en € 500,00 (vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 10 (tien) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 2 juli 2019.
Wijst af de vordering van de officier van justitie bij het arrondissementsparket Den Haag van 8 maart 2022, strekkende tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Den Haag van 28 juni 2018, parketnummer 09-817525-18, voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf.
Wijst af de vordering van de officier van justitie bij het arrondissementsparket Den Haag van 8 maart 2022, strekkende tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 30 november 2018, parketnummer 15-166385-18, voorwaardelijk opgelegde taakstraf.
Dit arrest is gewezen door mr. G.C. Haverkate, mr. W.S. Korteling en mr. A.M. Hol, in bijzijn van de griffier
A. van der Schalk.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 7 november 2023.