ECLI:NL:GHDHA:2023:2100

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
7 februari 2023
Publicatiedatum
3 november 2023
Zaaknummer
200.320.144/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot dwangakkoord en bekrachtiging van het vonnis van de rechtbank Rotterdam

In deze zaak hebben appellanten, beiden wonende te Rotterdam, hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam, waarin hun verzoek om ABN AMRO Bank N.V. te bevelen in te stemmen met een aangeboden schuldregeling werd afgewezen. Het hof heeft op 7 februari 2023 de mondelinge behandeling gehouden, waarbij de appellanten en hun advocaat aanwezig waren, evenals een vertegenwoordiger van ABN AMRO en diens advocaat. De rechtbank had het verzoek afgewezen omdat het aanbod van de appellanten niet goed en betrouwbaar gedocumenteerd was en niet aannemelijk was dat het aanbod het uiterste was waartoe zij in staat waren. De appellanten hebben hun aanbod verhoogd van € 15.000 naar € 20.000 tegen finale kwijting, maar het hof oordeelde dat het aanbod nog steeds niet voldoende gedocumenteerd was. Het hof heeft vastgesteld dat de afloscapaciteit van de appellanten onvoldoende inzichtelijk was en dat er aanzienlijke bedragen op hun rekening waren gestort, wat vragen opriep over hun financiële situatie. Het hof concludeerde dat er geen onevenredigheid bestond tussen de belangen van de appellanten en die van ABN AMRO, en dat de bank in redelijkheid niet tot instemming met het aanbod had kunnen komen. Het verzoek van de appellanten werd afgewezen en het vonnis van de rechtbank werd bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer: 200.320.144/01
Rekestnummers rechtbank: C/10/645644 / FT EA 22/872 en C/10/645648 / FT EA 22/874

arrest van 7 februari 2023

inzake

1. [appellant],

2. [appellante],

beiden wonende te Rotterdam,
appellanten,
hierna afzonderlijk te noemen: [appellant], [appellante], en tezamen: [appellanten],
advocaat: mr. P.A. Loeff te Rotterdam,
tegen

ABN AMRO Bank N.V.,

gevestigd te Amsterdam,
belanghebbende,
hierna te noemen: ABN Amro,
advocaat: mr. E.E.W. Danen te Rosmalen.

Het geding

Bij beroepschrift (met producties 1 t/m 3) ingekomen ter griffie van het hof op 16 december 2022, hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 8 december 2022, waarbij hun verzoek ex art. 287a lid 1 Faillissementswet (hierna: Fw) om ABN Amro te bevelen in te stemmen met de door [appellanten] aangeboden schuldregeling, is afgewezen. Zij verzoeken het hof dat vonnis te vernietigen en alsnog ABN Amro te bevelen in te stemmen met de schuldregeling.
Het hof heeft naast het beroepschrift kennisgenomen van producties 4 t/m 7 van [appellanten]
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 31 januari 2023, waarbij [appellant] en [appellante] zijn verschenen, vergezeld door hun advocaat. Verder is verschenen mevr. […], financial risk manager bij ABN Amro, vergezeld door mr. Danen, voornoemde advocaat.
Mr. Danen heeft het standpunt van ABN Amro toegelicht aan de hand van een pleitnota, die aan het procesdossier is toegevoegd.

Beoordeling van het hoger beroep

1. [appellanten] hebben op 5 oktober 2022 bij de rechtbank een verzoek ingediend om ABN Amro te bevelen in te stemmen met de door hen aangeboden schuldregeling.
2. De rechtbank heeft het verzoek afgewezen – kort gezegd – omdat niet kan worden vastgesteld dat het aanbod van [appellanten] goed en betrouwbaar is gedocumenteerd en onvoldoende aannemelijk is dat het aanbod het uiterste is waartoe [appellanten] in staat moeten worden geacht. De belangen van ABN Amro dienen daarom zwaarder te wegen dan die van [appellanten]
3. De grieven van [appellanten] komen samengevat op het volgende neer.
Het aanbod dat zij hebben voorgelegd aan ABN Amro – aanvankelijk € 15.000 tegen finale kwijting, thans € 20.000 tegen finale kwijting, welk bedrag ter beschikking wordt gesteld door de kinderen van [appellanten] en een vriend – is goed en controleerbaar gedocumenteerd en is het uiterste waartoe zij in staat zijn, gelet op hun medische belastbaarheid en leeftijd. Sinds de opstelling van de medische keuringsrapportage van de GGD – 21 januari 2022 – is de medische belastbaarheid van [appellant] verminderd. Hij kan maximaal 24 uur per week werken en doet dat ook. [appellant] werkt in het bedrijf van een van zijn zoons. Voor [appellante] geldt dat zij volledig arbeidsongeschikt is bevonden, vanwege klachten aan haar gewrichten – knieën, heup – en schildklierproblemen. Gelet op haar medische klachten is uit te sluiten dat zij de komende drie jaar nog aan het werk kan. Ook zou haar leeftijd een belemmering vormen bij het vinden van werk.
Daarnaast betekent de omstandigheid dat de kinderen van [appellanten] en een goede vriend financieel bijspringen met de betaling van de huur van de woning en de premies voor de zorgverzekering, niet dat [appellanten] kunnen beschikken over een hogere afloscapaciteit jegens ABN Amro. Zij hebben immers niet zelf de beschikking over de betalingen aan de verhuurder en de zorgverzekeraar.
4. ABN Amro stelt zich bij haar weigering om in te stemmen met het aanbod van [appellanten] op het standpunt dat het aanbod niet goed en controleerbaar is gedocumenteerd en dat niet aannemelijk is dat het aanbod het maximaal haalbare is voor [appellanten] Daartoe heeft ABN Amro onder meer naar voren gebracht dat de afloscapaciteit van [appellanten] onvoldoende inzichtelijk is. [appellanten] worden financieel bijgestaan door hun kinderen en een vriend voor de huur en de ziektekosten, maar uit bankafschriften blijkt dat er in drie maanden tijd een bedrag van bijna € 10.000, voornamelijk contant, is gestort, wat betekent dat zij zo’n € 3.000 per maand meer inkomsten hadden dan waarmee rekening is gehouden bij de berekening van de afloscapaciteit. Voorts wordt het loon van [appellant] op een andere rekening gestort (bij ING), waarvan geen afschriften zijn overgelegd en wordt er ook geld overgemaakt naar ASR, waarover evenmin duidelijkheid is verschaft. Ook rijdt [appellant] in een auto van de zaak, hetgeen als verkapt loon is aan te merken en niet is meegenomen in de berekeningen.
Daarnaast weegt voor de weigering om in te stemmen met het aanbod mee dat de schuld verwijtbaar is ontstaan. [appellanten] zijn destijds verhuisd naar een huurwoning en hebben er zelf voor gekozen om ruim 2,5 jaar dubbele woonlasten te hebben en in die tijd wel de huur maar niet de hypotheek bij ABN Amro te betalen.
Verder betwist ABN Amro dat uit de medische rapportages volgt dat [appellante] in het geheel niet meer kan werken en dat [appellant] niet meer uren kan werken. Dat het aanbod van [appellanten] het maximaal haalbare is voor ABN Amro, is derhalve niet aannemelijk.
5. Ter zitting van het hof hebben [appellanten] en ABN Amro hun standpunten nader toegelicht.
6. Ingevolge art. 287a lid 5 Fw kan een verzoek tot vaststelling van een schuldregeling worden toegewezen indien de schuldeiser die niet met het aanbod heeft ingestemd, in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling heeft kunnen komen, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang dat hij heeft bij de uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en de belangen van de schuldenaar en van de overige schuldeisers die door de weigering worden geschaad. Bij deze belangenafweging moet rekening worden gehouden met alle omstandigheden van het geval.
Daarbij neemt het hof als uitgangspunt dat het iedere schuldeiser vrij staat om te verlangen dat zijn vordering volledig wordt voldaan, zodat deze schuldeiser niet snel het verwijt gemaakt kan worden dat hij misbruik maakt van zijn bevoegdheid om volledige betaling te verlangen. Een schuldeiser kan slechts onder bijzondere omstandigheden worden gedwongen in te stemmen met een door de schuldenaar aangeboden akkoord.
6.1
[appellanten] hebben een schuldregeling aangeboden aan hun enige schuldeiser, ABN Amro, aanvankelijk inhoudende een betaling van € 15.000 tegen finale kwijting, van de vordering van € 403.466,07. Het bedrag, dat door familie en vrienden ter beschikking is gesteld, is daarna verhoogd naar € 20.000, eveneens tegen finale kwijting.
De afloscapaciteit van [appellanten] is berekend op basis van de dienstbetrekking van [appellant]. [appellante] geniet geen inkomsten.
6.2
Het hof is, evenals de rechtbank, van oordeel dat het aanbod niet voldoende gedocumenteerd en inzichtelijk is.
Daartoe wordt overwogen dat door ABN Amro onder meer is gewezen op de aanzienlijke bedragen die, blijkens het door [appellanten] overgelegde overzicht van bij- en afschrijvingen, op de rekening zijn gestort. Te zien zijn bedragen van € 3.000,-, € 2.000,-, € 1.980,- en € 1.000,-. Verder is melding gemaakt van een bankrekening bij ING waarop het loon van [appellant] wordt gestort, maar waarvan geen overzichten zijn overgelegd en van stortingen bij ASR, waarvan doel/achtergrond, bij gebreke van stukken, eveneens niet duidelijk is geworden.
[appellanten] hebben voornoemde bijschrijvingen niet toegelicht en hebben het bestaan van de ING-rekening en de stortingen bij ASR, niet betwist, maar ook niet nader toegelicht. Het hof heeft partijen nog in de gelegenheid gesteld om tijdens een schorsing van de behandeling te bespreken of er ruimte is om tot een akkoord te komen en in dat kader te bezien of de door ABN Amro gevraagde stukken/informatie alsnog kunnen worden overgelegd of kan worden verstrekt. Partijen zijn het daarover echter niet eens geworden. Volgens [appellanten] is er openheid gegeven, maar het hof deelt het standpunt van ABN Amro dat die openheid niet volledig is geweest, in ieder geval niet ten aanzien voornoemde stukken en bedragen.
Gelet op het voorgaande, maar ook gezien de aanzienlijke financiële ondersteuning die [appellanten] ontvangen van hun zoons en een goede vriend (voor de huur van € 1.965,- en de ziektekostenpremies), is de daadwerkelijke afloscapaciteit van [appellanten] onvoldoende inzichtelijk en kan niet zonder meer worden aangenomen dat het door hen gedane aanbod het maximale is waartoe zij thans en binnen overzienbare termijn in staat zijn. Toegevoegd wordt, terzijde, dat ook onduidelijkheid bestaat over de verdiencapaciteit van [appellanten] over een afzienbare termijn. In de recente ‘adviesbrief arbeid kort’ wordt, wat [appellant] betreft, enerzijds geschreven dat de duurbelasting van 24 uur per week het maximaal haalbare is, terwijl er verderop staat dat een uitbreiding tot 32 uur, waarvoor [appellant] kan kiezen, nauwelijks meer haalbaar is. Een verslaglegging van de bevindingen van het recente medische onderzoek, waarbij een verslechtering van de aandoening is vastgesteld, ontbreekt. Met betrekking tot [appellante] vermeldt de ‘adviesbrief arbeid kort’ dat er nog steeds mogelijkheden zijn om zittend werk te doen. ABN Amro heeft ook gewezen op de oppasactiviteiten, waar een vergoeding voor zou kunnen worden gevraagd. Daarover bestaat eveneens onduidelijkheid.
7. Voormelde constateringen - tezamen en afzonderlijk - leiden tot de conclusie dat niet kan worden gezegd dat zich tussen de belangen van [appellanten] aan de ene zijde en ABN Amro, als enige schuldeiser, aan de andere zijde een onevenredigheid voordoet die – in afwijking van het hiervoor onder 6. vermelde uitgangspunt – noopt tot oplegging van de verzochte gedwongen schuldregeling en dat (daarom) evenmin kan worden geoordeeld dat ABN Amro in redelijkheid niet tot haar weigering heeft kunnen komen.
8. Het verzoek om ABN Amro te bevelen in te stemmen met de aangeboden schuldregeling wordt daarom afgewezen en het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Hetgeen meer of anders is aangevoerd, kan in het kader van het onderhavige verzoek niet tot een ander oordeel leiden en behoeft geen nadere bespreking.

Beslissing

Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 8 december 2022.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.S. Honée, J.M. van der Klooster en J.A. Terstegge, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 februari 2023 in aanwezigheid van de griffier.