Rolnummer: 22-003283-22
Parketnummer: 10-231370-22
Datum uitspraak: 1 november 2023
TEGENSPRAAK
Gerechtshof Den Haag
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 7 november 2022 in de strafzaak tegen de verdachte:
[de verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag],
adres: [adres].
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder
1. primair en 2 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van dertig maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan achttien maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaren, met algemene en bijzondere voorwaarden als nader in het vonnis omschreven.
De officier van justitie heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 11 september 2022 te Maasvlakte Rotterdam, gemeente Rotterdam tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, waaronder zoals bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, ongeveer 899,49 kilogram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
thij op of omstreeks 11 september 2022 te Maasvlakte, Rotterdam, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden en/of te bevorderen, te weten
- het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen, waaronder zoals bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet,
- het opzettelijk afleveren, verstrekken en/of vervoeren
van
899,49 kilogram cocaïne, in elk geval een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I,
- een ander heeft getracht te bewegen om dat feit te plegen, te doen plegen, mede te plegen en/of uit te lokken, om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe
gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen,
- zich en/of een ander gelegenheid, middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat feit heeft getracht te verschaffen,
- voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen, gelden en/of andere betaalmiddelen voorhanden heeft gehad, waarvan hij, verdachte en/of zijn mededader(s), wist(en) of ernstige reden had(den) om te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van dat feit, door
- met één of meer mededader(s) contacten te onderhouden en/of informatie uit te wisselen en/of afspraken te maken over het afleveren en/of uithalen en/of verstrekken en/of vervoeren van de cocaïne, en/of
- zich (onbevoegd) te begeven op het terrein van de APM2 terminal, gelegen aan de Europaweg 910, en/of
- het/de zegel(s) van container TCKU785773-7 en/of container MSMU422068-0 en/of container MSKU1886141 en/of container TGHU9633455(met gereedschap) open te breken en te verwijderen en/of de deuren van die containers te openen en/of
- ( sport)tassen met (902) pakketten cocaïne uit container TCKU785773-7 te halen en deze naar de container MSKU188614-1 en/of container TGHU9633455 te verplaatsen en/of tussen een aantal containers te verstoppen, en/of
- zich op te houden in container TGHU176336-5, en/of
- 18 sporttassen met levensmiddelen en/of slaapzakken en/of handschoenen en/of gereedschap en/of een powerbank en/of een (organisatie)telefoon voorhanden te
hebben;
2.
hij op of omstreeks 11 september 2022 te Maasvlakte Rotterdam, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen wederrechtelijk heeft verbleven op een in een haven gelegen besloten plaats voor distributie, opslag en/of overslag van goederen, te weten het besloten terrein van APM2 terminal, gevestigd aan de Europaweg 910, waarbij hij, verdachte, zich al dan niet met zijn mededader(s) op die besloten plaats vervolgens de toegang heeft verschaft tot een gebouw, ruimte of vervoermiddel bestemd voor de distributie, opslag of overslag van goederen, te weten een of meer containers (met nummers TGHU176336-5 en/of TCKU785773-7 en/of MSKU188614-1 en/of MSMU422068-0) door middel van braak, verbreking en/of inklimming, in elk geval wederrechtelijk op die besloten plaats heeft verbleven.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in het hoger beroep
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in het hoger beroep. In dit verband heeft de verdediging naar voren gebracht dat het openbaar ministerie tijdens een informeel en vertrouwelijk overleg met de verdediging heeft toegezegd een gevangenisstraf voor de duur van zesendertig maanden, waarvan twaalf maanden voorwaardelijk te zullen vorderen, indien de verdachte een verklaring zou afleggen waarin hij openheid van zaken zou geven. Als gevolg van die toezegging heeft de verdachte een bekennende verklaring afgelegd. Met het oog op een voortvarende afdoening van de zaak in eerste aanleg heeft de verdediging bovendien afgezien van het indienen van onderzoekswensen. Door de toezegging en de bereidheid om de zaak in eerste aanleg voortvarend te behandelen, heeft het openbaar ministerie bij de verdachte het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat tegen het vonnis geen rechtsmiddel zou worden ingesteld. Door dat echter wel te doen en in hoger beroep vervolgens een hogere gevangenisstraf te vorderen dan aan de verdachte was toegezegd en in eerste aanleg is geëist, heeft het openbaar ministerie, dat een en ondeelbaar is, in de visie van de verdediging in strijd gehandeld met het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel. Doordat de verdachte heeft voldaan aan de voorwaarde om in eerste aanleg te verklaren heeft een verzoek om onderzoekswensen in hoger beroep geen betekenis meer, waardoor afbreuk is gedaan aan zijn recht op effectieve verdediging in twee instanties.
Overwegingen van het hof
Het hof ziet zich gesteld voor de vraag of er in deze zaak procesafspraken, dan wel afspraken zijn gemaakt en wat de betekenis daarvan is in het onderhavige geval. Met het oog op het beantwoorden van die vraag zal het hof eerst het een juridisch kader omtrent procesafspraken schetsen. Vervolgens zal het hof het feitelijk verloop van de procedure bespreken, voor zover die aan de hand van de stukken in het dossier kan worden vastgesteld. Aansluitend zal het hof komen tot zijn beantwoording van de vraag of sprake is van (proces)afspraken, wat daarvan de betekenis is en tot een beoordeling van het gevoerde verweer.
Juridisch kader (proces)afspraken
In zijn arrest van 27 september 2022heeft de Hoge Raad zich uitgelaten over de vraag wanneer sprake is van ‘procesafspraken’ in strafzaken. “Daarbij gaat het om afspraken tussen het openbaar ministerie en de verdediging over het verloop van de strafprocedure en/of de wijze waarop de strafzaak wordt afgedaan. De inhoud van dergelijke afspraken kan uiteenlopen, maar kenmerkend is de wederkerigheid ervan. Een procesafspraak kan bijvoorbeeld inhouden dat de verdediging afziet van bepaalde processuele activiteiten (zoals het doen van verzoeken tot het oproepen en horen van getuigen of het voeren van bepaalde verweren)en het openbaar ministerie de omvang van de beschuldiging tegen de verdachte op enigerlei wijze afbakent (bijvoorbeeld door de omvang van de tenlastelegging te beperken of de tenlastelegging op bepaalde, minder ernstige strafbare feiten toe te snijden), waarbij tussen het openbaar ministerie en de verdediging overeenstemming bestaat over wat een passende uitkomst van de strafzaak zou zijn”, aldus de Hoge Raad. In dit arrest gaat het alleen om procesafspraken waarvan een gezamenlijk voorstel – ook wel aangeduid als ‘afdoeningsvoorstel’ – van het openbaar ministerie en de verdediging voor de in de strafzaak uit te spreken bewezenverklaring (met de daarbij behorende kwalificatie) en/of de sanctieoplegging deel uitmaakt, en de betekenis van dergelijke afspraken voor de beslissingen die de rechter in de strafzaak neemt.In zijn arrest heeft de Hoge Raad “tot op zekere hoogte” duidelijkheid willen verschaffen door het formuleren van aandachtspunten en door te beoordelen of de feitenrechter binnen het bestaande wettelijke en verdragsrechtelijke kader op een juiste wijze al dan niet acht heeft geslagen op een in een concrete strafzaak gemaakte procesafspraak.
In de casus die de Hoge Raad behandelde lag er een (schriftelijk) afdoeningsvoorstel dat de rechtbank voorafgaand aan de zitting had ontvangen en dat op de zitting was besproken. Het is evident dat in de onderhavige zaak een dergelijk op schrift gesteld en tevoren ingediend afdoeningsvoorstel ontbreekt. Wel is onbetwist dat er voorafgaand aan de zitting afspraken zijn gemaakt door openbaar ministerie en verdediging die raken aan de proceshouding van de verdachte en aan de te verwachten eis (zie hiervoor verder hieronder). Daarmee is de relevantie gegeven van het normatief kader dat de Hoge Raad heeft geschetst voor procesafspraken. Wat heeft in de onderhavige casus te gelden? Relevant voor de beoordeling van deze zaak zijn de volgende overwegingen van de Hoge Raad.
1. Procesafspraken worden door het openbaar ministerie en de verdachte (verplicht voorzien van rechtsbijstand) tot stand gebracht. De rechter die in de strafzaak oordeelt, is niet betrokken bij het maken van procesafspraken. Dat neemt niet weg dat het de rechter vrijstaat het openbaar ministerie en de verdediging in overweging te geven de mogelijkheid van het maken van procesafspraken te verkennen, bijvoorbeeld met het oog op een voortvarende afdoening van de strafzaak.
2. De totstandkoming van procesafspraken doet geen afbreuk aan de zelfstandige positie van de rechter.
Hij behoudt zijn eigen verantwoordelijkheid erop toe te zien dat de behandeling en de beoordeling van de strafzaak plaatsvinden overeenkomstig de daarvoor geldende wettelijke regeling – in het bijzonder de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) – en de eisen van een eerlijk proces.
3. In alle gevallen waarin door het openbaar ministerie en de verdediging een afdoeningsvoorstel tot stand is gebracht, moet de rechter onderzoeken – en in de uitspraak van dat onderzoek blijk geven – of de verdachte in de concrete omstandigheden van het geval vrijwillig, op basis van voldoende en duidelijke informatie en terwijl hij zich bewust was van de rechtsgevolgen, is gekomen tot een ondubbelzinnige beslissing mee te werken aan het afdoeningsvoorstel en de daarmee gepaard gaande afstand van de verdedigingsrechten.Voor het verrichten van dit onderzoek is het in beginsel vereist dat de verdachte, voorzien van rechtsbijstand, op de terechtzitting aanwezig is.
4. Met betrekking tot het doen van afstand van hoger beroep overweegt de Hoge Raad dat met een verklaring dat geen rechtsmiddel zal worden ingesteld tegen een nog te wijzen uitspraak, nog niet overeenkomstig de wet afstand is gedaan van het rechtsmiddel.
Zo’n verklaring kan echter wel relevant zijn bij de beantwoording van de vraag of voldoende belang bestaat bij het instellen van het rechtsmiddel en de behandeling van de zaak in een hogere instantie. Uit de omstandigheid dat de uitspraak in overeenstemming is met de inhoud van het afdoeningsvoorstel vloeit immers in de regel – dat wil zeggen: behoudens bijzondere omstandigheden – voort dat het belang ontbreekt bij een behandeling van de zaak in hogere instantie. Het kan op de weg liggen van degene die het rechtsmiddel heeft ingesteld, om te stellen en aannemelijk te maken dat zich dergelijke bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan.
5. Een schriftelijk afdoeningsvoorstel wordt aangemerkt als processtuk en daarover moeten derhalve op de zitting mededelingen worden gedaan op de (openbare) zitting.
Feitelijk verloop van de procedure
De onderhavige casus betreft een van de vier eerste zaken die in het kader van het project STMK (Snelle Toekomstgerichte Meervoudige Kamerzitting) zijn aangebracht bij de rechtbank in Rotterdam. De voorzitter van de rechtbank heeft tijdens de raadkamer gevangenhouding gepreludeerd op een snelle afdoening van deze vier zaken. De bedoeling van de rechtbank was dat de zaken zo spoedig als mogelijk was op zitting zouden worden gebracht en dat de reclassering ter zitting aanwezig zou zijn.
Naar aanleiding van dit initiatief van de voorzitter heeft mr. Raza, raadsman van de verdachte en [de medeverdachte 1], de officier van justitie per
e-mail verzocht een indicatie van de strafeis te gevenzodat hij “met een tegenvoorstel richting het OM kon komen”. Daarop heeft de officier van justitie
mr. R.W.J. Kerckhoffs geantwoord dat hij meer context nodig had om een indicatie van de strafeis te kunnen geven en heeft hij de verdediging uitgenodigd voor een overleg om de mogelijkheden te verkennen.
Op 22 oktober 2022 heeft er een verkennend overleg plaatsgevonden waarbij officier van justitie
mr. Kerckhoffs, een secretaris en mr. Raza, mede namens mr. Saki (raadsvrouw van [de medeverdachte 2]) aanwezig waren. Het betrof een vertrouwelijk overleg waarbij “met de benen op tafel” de diverse aspecten van het STMK-experiment zijn verkend. Afgesproken werd dat op de terechtzitting in eerste aanleg niet aan de inhoud van het overleg zou worden gerefereerd.
Tijdens dit verkennend gesprek van 22 oktober 2022 is aan de verdediging gevraagd om het openbaar ministerie te berichten of de verdachte en de medeverdachten bereid waren ‘een verklaring’ af te leggen. Indien dat zou gebeuren, zou de reclassering worden gevraagd om voor de zitting met de verdachte en de medeverdachten te spreken opdat de reclassering ter zitting haar advies bekend kon maken. Het was een verzoek van de rechtbank om de reclassering op zitting te horen.
Na dit verkennend overleg heeft mr. Raza de officier van justitie laten weten dat de verdachten zouden verklaren en dat een gesprek met de reclassering zinvol zou zijn.
Mr. Raza zou daarbij niet zijn ingegaan op de inhoud van de verklaring van de verdachten.
Standpunten van partijen over de totstandkoming van procesafspraken
Over de vraag wat er tijdens het “verkennend gesprek”
preciesis besproken en hoe bindend dat was voor partijen lopen de visies van de verdediging en het openbaar ministerie uiteen. In de visie van het openbaar ministerie zijn er geen bindende toezeggingen gedaan en is er geen sprake van procesafspraken.
Door de verdediging daarentegen wordt gesteld dat er wel degelijk procesafspraken zijn gemaakt. De verdediging heeft in het verkennend overleg “laten doorschemeren” dat er geen onderzoekswensen zouden worden ingediend indien gerealiseerd zou worden dat de zaak spoedig op zitting zou staan, waarop het openbaar ministerie, aldus de verdediging, zou hebben toegezegd dat er ter terechtzitting een strafeis zou volgen van een gevangenisstraf van zesendertig maanden, waarvan twaalf maanden voorwaardelijk indien de verdachte (en zijn medeverdachten) een verklaring zouden afleggen. Door die toezegging heeft de verdachte toen, aldus de verdediging, volledige openheid van zaken gegeven.Door de verdediging is tijdens de pro-forma zitting van het hof van 4 augustus 2023 overigens ook gesteld dat de gemaakte afspraken in het STMK-experiment geen procesafspraken betroffen, maar dat er wel een gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt.
Naar het oordeel van het hof staat buiten redelijke twijfel vast dat er tijdens het overleg op 22 oktober 2022 tussen openbaar ministerie en advocaat is gesproken over de strafeis (er zou een gevangenisstraf worden gevorderd met een bandbreedte van tussen de vierentwintig en zesendertig maanden), al is dit niet door de officier van justitie als afspraak benoemd. Die strafeis is wel op voorhand gedeeld (zie ook het requisitoir van de AG p. 2). Uit de mail van mr. Kerckhoffs van 7 september 2023 is op te maken, dat aan de verdediging is gevraagd om te berichten of de verdachte en zijn medeverdachten bereid waren “een verklaring af te leggen”.
Het hof kan niet vaststellen wat (afgezien van de besproken bandbreedtes in de strafeis en de besproken inzet van de reclassering) het resultaat is geweest van het vertrouwelijk overleg tussen officier van justitie en de verdediging, en in het bijzonder niet of, en zo ja, in hoeverre de verdachte (en zijn medeverdachten) willens en wetens op het moment van het maken van afspraken tussen verdediging en openbaar ministerie, afstand hebben gedaan van verdedigingsrechten. Het hof neemt voor kennisgeving aan de opmerking dat de verdediging (volgens de onderhandelend advocaat mr. Raza) heeft “laten doorschemeren dat geen onderzoekswensen zouden worden ingediend” maar kan dat op geen enkele manier toetsen.
Voorts is volstrekt ondoorzichtig wat van de verdachte (en de medeverdachten) nu eigenlijk is verlangd bij wijze van het verklaren als ‘tegenprestatie’. De officier van justitie achtte het kennelijk wenselijk en zelfs een voorwaarde dat de verdachte “bereid (was) om een verklaring af te leggen”. De vraag is evenwel waarover de verdachte een verklaring zou moeten afleggen. Moest er bekend worden? En zo niet, waarover moesten de verklaringen dan gaan? Volstaat hetgeen in eerste aanleg op de zitting is verklaard in de ogen van het openbaar ministerie? Het blijft onopgehelderd.
Bij deze stand van zaken is het naar het oordeel van het hof overigens niet heel verbazingwekkend dat de verdachte en de medeverdachten allen meenden toch min of meer te hebben moeten “bekennen” - ofschoon het de vraag is of, en in hoeverre zij dat dan feitelijk ter zitting in eerste aanleg ook hebben gedaan. De verklaring: “Ik was daar” – namelijk op de plek van aanhouding – is immers tamelijk gratuit. Tot een volledige, laat staan gedetailleerde bekentenis komt geen enkele verdachte in deze zaak.
Tenslotte is er geen aandacht geweest voor de externe openbaarheid. Weliswaar ligt er geen schriftelijk stuk voor waarover mededelingen ter (openbare) zitting moeten worden gedaan, maar het hof is van oordeel dat gemaakte afspraken ook als die niet schriftelijk zijn vastgelegd, in het kader van de externe openbaarheid expliciet aan de orde dienen te komen op een (openbare) zitting.
Een nadere opmerking over de rechtsgelijkheid
De advocaat-generaal heeft nog betoogd dat het toedelen van zaken op de wijze die in het STMK-project geschiedt strijdig zou kunnen zijn met internationale criteria van zaakstoedeling. Ook voor het hof geldt dat het moeite heeft met het
on the processwillekeurig aanwijzen van geprivilegieerden, die aan dit project mee mogen doen. Het lijkt min of meer toeval te zijn, dat juist de verdachte en zijn drie medeverdachten zijn geselecteerd. Het openbaar ministerie lijkt, gelet op het standpunt verwoord op de pro forma zitting van 17 mei 2023 tot dit inzicht te zijn gekomen en tracht tot een meer doordachte aanpak te komen, hetgeen vanuit het oogpunt van een zekere rechtsgelijkheid alleen maar toe te juichen valt. Het is kennelijk niet de proceshouding van de verdachte van meet af aan (bijvoorbeeld: direct open kaart spelen bij de politie) of het strafblad (first offender) of de leeftijd (de verdachte en zijn medeverdachten zijn tussen de 26 en 34 jaar) of de combinatie daarvan die een doorslaggevende rol heeft gespeeld bij de afweging te komen tot een alternatieve afdoening. Het hof is van oordeel dat deze willekeurige selectie onwenselijk is.
Het verzet tegen het STMK-project dat op de pro forma zittingen van de zijde van de advocaat-generaal naar voren is gekomen, valt te begrijpen als de wens een dergelijk project beter te doordenken, juist voor wat betreft de fundamentele keuzes die gemaakt (moeten) worden en de prioritering van capaciteit.
Samengevat zijn hier een vijftal kritiekpunten genoemd:
- de niet transparante vormgeving van de afspraken voor wat betreft het afzien van onderzoekswensen;
- de onmogelijkheid de instemming van de verdachte met de gang van zaken te toetsen;
- de onduidelijkheid over de vereiste ‘openheid’ van de verdachte op zitting (al dan niet bekennend);
- het niet in acht nemen van de externe openbaarheid;
- in ruimer perspectief – de willekeurige wijze waarop de selectie van de gegadigden voor deze alternatieve afdoening tot stand is gekomen.
De conclusie van het hof is, dat er door de verdediging en het openbaar ministerie afspraken zijn gemaakt, maar dat die niet voldoen aan het door de Hoge Raad geschetste kader, en dat – nu alle procespartijen van dat kader op de hoogte waren of konden zijn (het arrest van de Hoge Raad is immers gewezen op 27 september 2022, dus ruim voor het onderling overleg) – de professionele deelnemers aan het proces niet met de vinger naar de ander kunnen wijzen. Men had zelf bij de les kunnen (en moeten) zijn. Juist omdat het STMK-project zich in een eerste, experimentele fase bevond, hadden alle rechtsvragen hieromtrent eigenlijk beter van begin af aan expliciet op tafel gelegd kunnen worden.
Het bijzondere in deze casus is intussen, dat het openbaar ministerie zich van zijn kant (in eerste aanleg) wél heeft gehouden aan de genoemde bandbreedte ten aanzien van de te vorderen gevangenisstraf en gematigd heeft geëist, en die eis ook van een onderbouwing heeft voorzien. Die eis was gelet op hetgeen bewezen werd geacht, anders dan de verdediging stelt, ook te verwachten. Immers, er is ook een ondergrens aan de onderhandelingen: als de verdachte als het ware wordt ‘verleid’ om in te stemmen met de onderhandelingen, omdat de eis zodanig mild is dat dit als het ware onweerstaanbaar is voor de verdachte, is vrijwilligheid van zijn instemming met de onderhandeling kwestieus.
“De in een afdoeningsvoorstel opgenomen strafvermindering ten opzichte van de te verwachte straf ingeval de reguliere procedure zou worden gevoerd, zal niet dusdanig mogen zijn, dat de verdachte niet meer geacht kan worden vrijwillig zijn medewerking aan de afspraken te hebben verleend. In buitenlandse rechtsstelsels lijkt in dit verband een grens van ongeveer een derde strafvermindering ten opzichte van de gemiddelde straf te zijn aanvaard”, aldus de procureur-generaal
F.W. Bleichrodt in zijn conclusie voor het arrest van de Hoge Raad, met verwijzing naar het onderzoek van Laura Peters,
Dealen met ondermijningsdelicten, 2018.
In casu was duidelijk dat de te verwachte straf ingeval de reguliere procedure zou zijn gevolgd (en er een bewezenverklaring zou zijn gevolgd) tussen de vier en vijf jaar gevangenisstraf zou bedragen. Het openbaar ministerie heeft de eis inderdaad vrijwel maximaal gematigd (gelet op de door de procureur-generaal Bleichrodt genoemde ondergrens). Meer kon de verdediging niet verwachten en klachten daarover van de zijde van de verdediging treffen geen doel. Dat hoger beroep is ingesteld door de officier van justitie is ook niet verbazingwekkend en in elk geval op geen enkele manier ongerechtvaardigd.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat het openbaar ministerie niet in strijd met het vertrouwensbeginsel of het rechtszekerheidsbeginsel heeft gehandeld. De omstandigheid dat de advocaat-generaal in hoger beroep een hogere straf heeft gevorderd dan de officier van justitie in eerste aanleg heeft geëist maakt dit niet anders.
Het openbaar ministerie is ontvankelijk in het hoger beroep.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1 primair en 2 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren en zes maanden, met aftrek van voorarrest.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof tot een iets andere bewezenverklaring komt.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1. primair.
hij op
of omstreeks11 september 2022
op deMaasvlakte
teRotterdam, gemeente Rotterdam
,tezamen en in vereniging met
een of meeranderen
, althans alleen,opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht
, waaronder zoals bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, ongeveer 899,49 kilogram, in elk gevaleen hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
2.
hij op
of omstreeks11 september 2022
op deMaasvlakte
teRotterdam
,tezamen en in vereniging met
een of meeranderen
, althans alleenwederrechtelijk heeft verbleven op een in een haven gelegen besloten plaats voor distributie, opslag en/of overslag van goederen, te weten het besloten terrein van APM2 terminal, gevestigd aan de Europaweg 910, waarbij hij, verdachte, zich
al dan nietmet zijn mededader
(s
)op die besloten plaats
vervolgensde toegang heeft verschaft tot een
gebouw,ruimte
of vervoermiddelbestemd voor de distributie, opslag of overslag van goederen, te weten
een of meercontainers (met nummers TGHU176336-5 en
/ofTCKU785773-7 en
/ofMSKU188614-1 en
/ofMSMU422068-0) door middel van braak
, verbreking en/of inklimming, in elk geval wederrechtelijk op die besloten plaats heeft verbleven.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op: