6.6[appellanten] onderbouwen de gestelde brandgevaarlijkheid van de schuur met (vrijwel gelijkluidende) rapporten van de heer ing. [werknemer] van bureau Bartosz (hierna: Bartosz) van 7 juni 2022 en 8 november 2022. Bartosz heeft in een rapport van 2 maart 2023 zijn eerdere rapporten nog nader toegelicht (hierna samen genoemd: ‘het rapport van Bartosz’). Het rapport van Bartosz vormt echter onvoldoende bewijs van de stelling dat het tuinhuis niet voldoet aan de voor dit tuinhuis geldende regelgeving en daarom brandgevaarlijk is.
6.6.1Bartosz verklaart in bovengenoemd rapport dat het tuinhuis niet aan de brandveiligheidsvoorschriften van het Bouwbesluit 2012 en het Bouwbesluit 2003 voldoet. Volgens het in artikel 9.1 van het Bouwbesluit 2012 opgenomen algemeen overgangsrecht zou het Bouwbesluit 2003 van toepassing zijn op een aanvraag of melding met betrekking tot het tuinhuis ingediend vóór de inwerkingtreding van het Bouwbesluit 2012. Aangezien het tuinhuis in 2010 is geplaatst, ligt het meer voor de hand om bij een beoordeling van de brandgevaarlijkheid van het tuinhuis de normen van het Bouwbesluit 2003 tot uitgangspunt te nemen. Zoals hierna zal blijken, maakt dat echter voor de beoordeling van de brandgevaarlijkheid van het tuinhuis geen verschil.
6.6.2Zowel het Bouwbesluit 2003 als het Bouwbesluit 2012 zijn niet van toepassing op bouwwerken met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 50 m2 als het gaat om nieuwbouw (artikel 2.104 lid 8 Bouwbesluit 2003; artikel 2.82 lid 7 Bouwbesluit 2012) en bouwwerken met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 100 m2 als het gaat om bestaande bouw (artikel 2.111 lid 8 Bouwbesluit 2003; artikel 2.88 lid 7 Bouwbesluit 2012). Deze uitzondering geldt volgens de genoemde bepalingen in beide Bouwbesluiten niet indien het bouwwerk aan een of meer andere bouwwerken grenst en het gezamenlijke gebruiksoppervlakte groter is dan 50 m2, respectievelijk 100 m2. Het tuinhuis heeft volgens het rapport van Bartosz een oppervlakte van 22,1 m2 en valt dus onder deze uitzondering. Bartosz stelt echter dat deze uitzondering om twee redenen niet van toepassing is: (i) het tuinhuis en de schuur vormen samen met de woning van [geïntimeerden] één brandcompartiment vanwege de beperkte onderlinge afstand van de gevelopeningen en onvoldoende weerstand tegen brandoverslag (en dat brandcompartiment heeft een oppervlakte van meer dan 100 m2) en (ii) brandoverslag wordt op grond van artikel 2.84 lid 8 van het Bouwbesluit 2012 in het bouwbesluit spiegelsymmetrisch ten opzichte van de perceelsgrens beoordeeld, dus er moet worden uitgegaan van een identieke situatie op het naastgelegen perceel (het hof neemt aan dat bedoeld wordt het perceel van [geïntimeerden] ).
6.6.3Uit het rapport van Bartosz blijkt niet op grond waarvan Bartosz ervan uit gaat dat het tuinhuis, de schuur en het woonhuis samen één brandcompartiment vormen. Volgens de tekening in het rapport van Bartosz grenzen het tuinhuis en de schuur niet aan elkaar en aan het woonhuis. In antwoord op vragen van het hof tijdens de mondelinge behandeling op 24 augustus 2023 heeft de heer [appellant 1] gesteld dat uit NEN norm 6068 volgt dat als bouwwerken op een afstand van minder dan vijf meter van elkaar staan, deze bouwwerken als één brandcompartiment moeten worden gezien. De hiervoor aangehaalde artikelen die voorzien in de uitzondering voor kleine bouwwerken verwijzen echter niet naar NEN norm 6068. In artikel 2.84 lid 10 (nieuwbouw) en artikel 2.90 lid 3 (bestaande bouw) van het Bouwbesluit 2012 wordt wel naar NEN norm 6068 verwezen, maar met betrekking tot de afstand tussen twee brandcompartimenten; niet voor de vraag wanneer twee bouwwerken als aangrenzend kunnen worden gezien. Daarnaast is het hof niet duidelijk geworden (ook niet nadat het hof daar tijdens de mondelinge behandeling van 24 augustus 2023 een vraag over heeft gesteld) wat in dit verband de relevantie is van de regel in artikel 2.84 lid 8 van het Bouwbesluit 2012 dat moet worden uitgegaan van een spiegelsymmetrisch gebouw op het andere perceel. Bartosz neemt aan dat vanwege die regel de uitzondering voor kleine bouwwerken niet van toepassing is, omdat de totale oppervlakte van het tuinhuis en de schuur 30,1 m2 bedraagt, en 2 x 30,1 m2 meer is dan 50 m2. De regel van 2.84 lid 8 en artikel 2.90 lid 3 van het Bouwbesluit heeft echter betrekking op het bepalen van de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag van een brandcompartiment naar een ruimte op een aangrenzend perceel; niet op de vraag wanneer twee bouwwerken als aangrenzend kunnen worden gezien. Bovendien gaat het in het geval van het tuinhuis en de schuur om bestaande bouwwerken, zodat zelfs als het tuinhuis en de schuur als één bouwwerk kunnen worden gezien en op grond van de spiegelsymmetrie-regel uitgegaan zou kunnen worden van 2 x de totale oppervlakte van het tuinhuis en de schuur, het geheel nog steeds van de uitzondering voor kleine bouwwerken zou kunnen profiteren aangezien de totale gebruiksoppervlakte kleiner is dan 100 m2.
6.6.4Overigens blijkt ook niet uit het rapport van Bartosz dat de afstand tussen een gevelopening in het woonhuis en het tuinhuis minder dan vijf meter bedraagt. Volgens [geïntimeerden] dient er bij deze berekening te worden uitgegaan van de afstand tussen het midden van een gevelopening (raam of deur) van het woonhuis en de wand van het tuinhuis. De wijze van berekening wordt niet geheel duidelijk uit het rapport van Bartosz, maar hij lijkt de afstand van de dichtstbijzijnde openslaande deuren tot de luifel van het tuinhuis te hebben genomen. Volgens [geïntimeerden] zou die luifel alleen meegerekend mogen worden bij een gebouw met industriële bestemming. [appellanten] hebben dat niet bestreden.
6.6.5Tot slot hebben [geïntimeerden] terecht opgemerkt dat Bartosz de situatie niet ter plaatse heeft bekeken. Dat leidt er bijvoorbeeld toe dat hij bij zijn berekeningen niet het plantendak van het tuinhuis heeft betrokken. Dat dak zal zonder meer brandvertragend werken ook al staat er niet altijd water op. Daardoor is de kans dat vuur overslaat naar of van het tuinhuis kleiner.
6.6.6Het hof wijst ook de stelling dat de jacuzzi in het tuinhuis brandgevaarlijk is van de hand. [geïntimeerden] hebben in 2019 een nieuwe jacuzzi geplaatst. Uit niets blijkt dat die niet aan de geldende productveiligheidseisen zou voldoen. Het overleggen van dertien krantenartikelen over branden die (mogelijk) ontstaan zijn door jacuzzi’s, acht het hof onvoldoende bewijs van de brandgevaarlijkheid van jacuzzi’s in het algemeen. Overigens blijkt ook niet uit al deze artikelen dat de jacuzzi de oorzaak van de brand was.
6.6.7Over de jacuzzi verklaart Bartosz in een aanvullend rapport van 16 november 2022 dat die van negatieve invloed is op de vuurlast en dus op de berekening die hij in zijn eerdere rapporten heeft gemaakt. Zonder toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom de vuurlast zou toenemen als gevolg van de plaatsing van een jacuzzi. Bartosz verklaart dat er bij een jacuzzi door de aanwezigheid van een elektrische installatie een grotere kans is op brand dan bij een ‘regulier’ tuinhuis. Wat Bartosz verstaat onder een ‘regulier’ tuinhuis maakt hij echter niet duidelijk. Het is niet ongebruikelijk om in een tuinhuis of schuur elektrische apparaten aan te sluiten op stroom. Men denke bijvoorbeeld aan het gangbare gebruik van verlichting, elektrische verwarming of elektrisch gereedschap in een tuinhuis of schuur, of het opladen van e-bikes. Een uitleg waarom er in dit geval geen sprake zou zijn van een regulier tuinhuis, ontbreekt. Tot slot verklaart Bartosz dat er legio voorbeelden zijn van jacuzzi’s die brand veroorzaken. Zoals hiervoor in 6.5.6 al is overwogen, slaagt dat argument ook niet.
6.6.8Het aanvullende rapport over de invloed van een jacuzzi in het tuinhuis op de brandveiligheid van het geheel, vormt dus onvoldoende feitelijke basis voor de vaststelling dat het risico van brandoverslag van het tuinhuis met jacuzzi naar het huis van [appellanten] hoger is dan het normale brandrisico van een houten tuinhuis.
6.6.9Het hof ziet, evenals de rechtbank, geen grond voor de benoeming van een deskundige. Het is aan [appellanten] om het gestelde brandgevaar met voldoende feiten te onderbouwen. Uit het voorgaande volgt dat zij daarin niet zijn geslaagd. Het hof heeft geen deskundige nodig om dat te kunnen beoordelen. Op grond van artikel 194 Rv staat het de rechter vrij om een deskundige te benoemen als daarom door een partij wordt verzocht. [appellanten] kunnen dat niet afdwingen. De grief die [appellanten] specifiek hebben gericht tegen het nalaten van de rechtbank om een deskundige te benoemen, slaagt om deze redenen niet.