ECLI:NL:GHDHA:2023:2042

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
30 augustus 2023
Publicatiedatum
27 oktober 2023
Zaaknummer
BK-22/01271
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingheffing over transitievergoeding en de ontvankelijkheid van bezwaarschrift

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 30 augustus 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de belastingheffing van een transitievergoeding die aan belanghebbende is betaald na beëindiging van haar dienstverband. De belanghebbende, aangeduid als [X] te [Z], had bezwaar gemaakt tegen de aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2018, 2019 en 2020, waarbij de transitievergoeding van € 41.500 door de ex-werkgever was betaald. De Inspecteur had de transitievergoeding aangemerkt als belastbaar inkomen uit werk en woning, wat door de belanghebbende als onredelijk werd betiteld. Het Hof oordeelde dat de belastingheffing over de transitievergoeding terecht was, omdat deze vergoeding behoort tot het belastbare loon uit dienstbetrekking volgens de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Wet op de loonbelasting 1964. Het Hof kon niet oordelen over de billijkheid van de wet, aangezien het niet bevoegd is om de innerlijke waarde van de wet te toetsen, tenzij deze in strijd is met een ieder verbindende verdragsbepalingen. De belanghebbende had ook niet voldaan aan haar stelplicht met betrekking tot het gelijkheidsbeginsel, waardoor haar beroep op dit beginsel niet kon slagen. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank, die het beroep van de belanghebbende ongegrond had verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-22/01271

Uitspraak van 30 augustus 2023

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: […] )
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 9 november 2022, nummer SGR 22/1037.

Procesverloop

1.1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2018 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 50.862 (de aanslag 2018).
1.1.2.
Aan belanghebbende zijn voor de jaren 2019 en 2020 aanslagen in de IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van respectievelijk € 105 en
€ 228.
1.1.3.
De Inspecteur heeft belanghebbende een middelingsbeschikking gegeven naar een te ontvangen bedrag van € 625 (de beschikking).
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het tegen de beschikking gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is een griffierecht van € 50 geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep is een griffierecht van € 136 geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft nadere stukken ingediend, ingekomen bij het Hof op 19 februari 2023, 27 februari 2023 en 26 juni 2023.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 11 juli 2023. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
De Inspecteur heeft met dagtekening 24 mei 2019 de aanslag 2018 aan belanghebbende opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 50.862. Het verzamelinkomen bedraagt € 67.161. Het aanslagnummer is [aanslagnummer 1] . Onderdeel van het inkomen uit werk en woning vormt een aan belanghebbende in 2018 betaalde transitievergoeding van (bruto) € 41.500 (de transitievergoeding), waarover
€ 20.389 aan loonheffing is ingehouden. De transitievergoeding is aan belanghebbende door haar ex-werkgever (de ex-werkgever) betaald in verband met de uitdiensttreding van belanghebbende.
2.2.
De Inspecteur heeft met dagtekening 12 mei 2020 een aanslag IB/PVV 2019 aan belanghebbende opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 105. Het verzamelinkomen bedraagt € 15.299.
2.3.
De Inspecteur heeft met dagtekening 5 juni 2021 een aanslag IB/PVV 2020 aan belanghebbende opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 228. Het verzamelinkomen bedraagt € 16.071.
2.4.
Op verzoek van belanghebbende heeft de Inspecteur op 16 juli 2021 de beschikking gegeven naar een te ontvangen bedrag van € 625. De middelingsteruggaaf is gebaseerd op een gemiddeld belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.065 voor de jaren 2018 tot en met 2020. Het nummer van de beschikking is [aanslagnummer 2] .
2.5.
De Inspecteur heeft het ingediende bezwaarschrift aangemerkt als bezwaar tegen de aanslag 2018 en dit niet-ontvankelijk verklaard, omdat de termijn om bezwaar in te dienen tegen de aanslag 2018 reeds was verlopen. De Inspecteur heeft het bezwaarschrift vervolgens aangemerkt als verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag 2018 en dit verzoek afgewezen.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

Ontvankelijkheid van het bezwaarschrift
8. Uit artikel 3.154, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB) volgt, voor zover hier relevant, dat op verzoek van een belastingplichtige die gedurende een tijdvak van drie aaneengesloten gehele kalenderjaren binnenlands belastingplichtig is geweest, een teruggaaf van belasting op het belastbare inkomen uit werk en woning wordt verleend (de middelingsteruggaaf). De middelingsteruggaaf wordt op grond van het derde lid van het vorengenoemde artikel berekend op het verschil van de belasting op het belastbare inkomen uit werk en woning die over de jaren van het middelingstijdvak is geheven en de belasting op het belastbare inkomen uit werk en woning die verschuldigd zou zijn indien het belastbare inkomen in elk van die jaren een derde gedeelte zou bedragen van het totaal van belastbare inkomens uit werk en woning in die jaren. De inspecteur beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking.
9. Op grond van artikel 26 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen in samenhang gelezen met artikel 7:1 en 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staat tegen een voor bezwaar vatbare beschikking bezwaar en beroep open. De termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift bedraagt zes weken. De termijn voor het instellen van bezwaar vangt aan met ingang van de dag na die van dagtekening van een aanslagbiljet of van het afschrift van een voor bezwaar vatbare beschikking, tenzij de dag van dagtekening gelegen is vóór de dag van de bekendmaking.
10. Zoals volgt uit voorgaande overwegingen stond tegen de middelingsbeschikking van eiseres bezwaar en beroep open. Daarbij kan het bezwaar of beroep alleen zien op de verdeling van de inkomens uit werk en woning van de belastingjaren 2018, 2019 en 2020 en niet op de vaststelling van de hoogte van de inkomens over deze jaren. De hoogtes van het inkomen uit werk en woning – waar de transitievergoeding onderdeel van uitmaakt – zijn vastgesteld in de aanlagen over de betreffende belastingjaren.
11. Eiseres heeft in het bezwaarschrift betoogd dat de transitievergoeding ten onrechte belast is, maar daarbij geen gronden aangevoerd over de verdeling van het inkomen. Verweerder heeft het bezwaarschrift van eiseres dan ook terecht aangemerkt als bezwaar tegen de aanslag 2018. De dagtekening van deze aanslag is 24 mei 2019. Het bezwaarschrift is 24 augustus 2021 door verweerder ontvangen. Hiermee heeft eiseres het beroepschrift dan ook niet tijdig ingediend.
12. Eiseres heeft aangevoerd dat zij pas bezwaar kon maken nadat de middelingsbeschikking haar bekend werd, omdat het belastingjaar 2018 niet op zichzelf staat maar onderdeel uitmaakt van de middeling over de jaren 2018 tot en met 2020. De rechtbank is van oordeel dat (het voornemen tot) middeling niet maakt dat eiseres niet tijdig bezwaar kon maken tegen de aanslag 2018. Dit betekent dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is en het bezwaarschrift terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
Rechtstreeks beroep tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering
13. Ter zitting hebben partijen er mee ingestemd om het beroepschrift van eisers aan te merken als een rechtstreeks beroep tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag 2018 zoals bedoeld in artikel 7:1a van de Awb. De rechtbank acht het beroep tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering dan ook ontvankelijk.
Belasten transitievergoeding
14. Eiseres heeft gesteld dat de transitievergoeding onevenredig zwaar belast is en dat dit niet in lijn is met het doel van de transitievergoeding. Het doel van de transitievergoeding is volgens eiseres om in het levensonderhoud van de belanghebbende te voorzien tussen het moment van het ontslag en het ontvangen van AOW na de pensioengerechtigde leeftijd.
15. De rechtbank oordeelt als volgt. De rechtbank is niet bevoegd om een juiste wetstoepassing op grond van de redelijkheid en billijkheid achterwege te laten. Op grond van artikel 11 van de Wet Algemene Bepalingen moet de rechter volgens de wet rechtspreken. Het is de rechter niet toegestaan de innerlijke waarde of de billijkheid van de wet te toetsen, behoudens voor zover de wettelijke regeling in strijd zou zijn met een ieder verbindende verdragsbepalingen. Gesteld noch gebleken is dat hiervan sprake is.
16. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of de belastingheffing over de transitievergoeding onredelijk dan wel willekeurig is. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de Inspecteur ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en – naar het Hof begrijpt – tot vermindering van de aanslag met het bedrag van de loonheffing over de transitievergoeding (€ 20.389).
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Vooraf
5.1.
In hoger beroep is niet in geschil dat het bezwaar tegen de aanslag 2018 terecht
niet-ontvankelijk is verklaard. Evenmin in geschil is de juistheid van de berekening van de beschikking, in het geval wordt uitgegaan van de juistheid van de door de Inspecteur opgelegde aanslagen IB/PVV voor de jaren 2018, 2019 en 2020.
Verzoek om ambtshalve vermindering
5.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat belastingheffing over de transitievergoeding onredelijk dan wel willekeurig is. Belanghebbende ervaart de belastingheffing over de transitievergoeding als onrechtvaardig. Volgens belanghebbende is de transitievergoeding een compensatie voor geleden gemoedschade en bedoeld om in de jaren volgend op het ontslag in het levensonderhoud te voorzien dan wel, in geval van oudere werknemers, ter overbrugging van de periode tot de pensioengerechtigde leeftijd in het levensonderhoud te voorzien. Derhalve is de transitievergoeding niet onderworpen aan belastingheffing, aldus belanghebbende.
5.3.
Het Hof overweegt als volgt. Niet in geschil is dat de transitievergoeding van bruto
€ 41.500 door de ex-werkgever in 2018 aan belanghebbende is betaald in verband met de uitdiensttreding van belanghebbende. Geoordeeld moet daarom worden dat de transitievergoeding rechtstreeks voortvloeit uit de vroegere dienstbetrekking tussen belanghebbende en haar ex-werkgever. Hetgeen wordt genoten ter zake van het beëindigen van een dienstbetrekking behoort daardoor tot het belastbare loon uit dienstbetrekking in de zin van de artikelen 3.80 en 3.81 van de Wet inkomstenbelasting 2001 en artikel 10 van de Wet op de loonbelasting 1964 (vgl. HR 1 juni 1977, ECLI:NL:HR:1977:AX3510, BNB 1977/167).
5.4.
Op grond van het vorengaande oordeelt het Hof dat de Inspecteur de transitievergoeding terecht heeft aangemerkt als in 2018 genoten belastbaar inkomen uit werk en woning en deze vergoeding dientengevolge terecht heeft onderworpen aan inkomstenbelasting.
5.5.
Voor zover belanghebbende zich op het standpunt stelt dat belastingheffing over de transitievergoeding onredelijk dan wel willekeurig is, overweegt het Hof dat gelet op artikel 11 van de Wet Algemene bepalingen de rechter volgens de wet recht dient te spreken en de rechter in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet mag beoordelen, behoudens voor zover de wettelijke regeling in strijd zou zijn met een ieder verbindende verdragsbepalingen. Dat sprake is van een dergelijke strijdigheid is gesteld noch gebleken. Het gevoel van belanghebbende dat de belastingheffing onrechtvaardig is en de menselijke maat daarbij ontbreekt, kan er niet toe leiden dat in het voordeel van belanghebbende dient te worden beslist.
5.6.
Voor zover belanghebbende zich beroept op het gelijkheidsbeginsel en daarbij verwijst naar de toeslagenaffaire, het rechtsherstel ten aanzien van de vermogensrendementsheffing en de kwestie omtrent de gaswinning in Groningen, overweegt het Hof dat een beroep op het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen, nu belanghebbende niet nader heeft onderbouwd in welk opzicht het onderhavige geval gelijk is aan de voornoemde gevallen en derhalve niet aan haar stelplicht heeft voldaan.
Slotsom
5.7.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten en griffierecht

6. Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door C.G.M. van Rijnberk, Chr.Th.P.M. Zandhuis en R.A. Bosman, in tegenwoordigheid van de griffier T.S.K.L. Tjon. De beslissing is op 30 augustus 2023 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.