ECLI:NL:GHDHA:2023:2016

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
1 september 2023
Publicatiedatum
23 oktober 2023
Zaaknummer
22-001977-19
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Rotterdam inzake zware mishandeling met tbs-maatregel

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 1 september 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam van 2 mei 2019. De verdachte, geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum], was eerder veroordeeld voor een soortgelijk feit en is thans gedetineerd in P.I. Rotterdam. Het hof heeft de verdachte vrijgesproken van het primair tenlastegelegde, namelijk poging tot moord, maar heeft hem wel schuldig bevonden aan het subsidiair tenlastegelegde zware mishandeling. Dit gebeurde op 11 oktober 2018 te Rotterdam, waar de verdachte met een mes in de pols van het slachtoffer heeft gestoken, wat leidde tot zwaar lichamelijk letsel. De advocaat-generaal had gevorderd dat het vonnis van de rechtbank zou worden vernietigd en dat de verdachte een gevangenisstraf van 30 maanden zou krijgen, met oplegging van de tbs-maatregel. Het hof heeft de gevangenisstraf vastgesteld op 18 maanden, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn. Tevens is de tbs-maatregel opgelegd, gezien de ernst van het feit en de eerdere veroordelingen van de verdachte. De vordering van de benadeelde partij is gedeeltelijk toegewezen, waarbij de verdachte is veroordeeld tot betaling van € 3.546,02 aan schadevergoeding. Het hof heeft de tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke straf gelast, omdat de verdachte de voorwaarden niet heeft nageleefd.

Uitspraak

Rolnummer: 22-001977-19
Parketnummers: 10-201078-18 en 10-740399-17 (TUL)
Datum uitspraak: 1 september 2023
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 2 mei 2019 en de van dat vonnis deel uitmakende beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte]

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
thans gedetineerd in P.I. Rotterdam, locatie De Schie te Rotterdam.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte van het primair tenlastegelegde vrijgesproken en ter zake van het subsidiair tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden met aftrek van het voorarrest en is aan de verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling van overheidswege (hierna: tbs-maatregel) opgelegd. Voorts zijn beslissingen genomen over de vordering van de benadeelde partij, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en over de tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde straf, zoals nader omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg - tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 11 oktober 2018 te Rotterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, met dat opzet die [slachtoffer] met een mes, althans een scherp/puntig voorwerp in een arm en/of pols heeft gestoken en/of gesneden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 11 oktober 2018 te Rotterdam aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten beschadiging van een slagader en/of ader en/of spierpees en/of een ontsierend litteken, heeft toegebracht door met een mes, althans een scherp/puntig voorwerp in een arm en/of pols te steken en/of snijden;
meer subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 11 oktober 2018 te Rotterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen met een mes, althans een scherp/puntig voorwerp in een arm en/of pols heeft gestoken en/of gesneden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden met aftrek van het voorarrest en dat aan de verdachte de tbs-maatregel wordt opgelegd.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet geheel verenigt.
Vrijspraak primaire feit
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat niet kan worden gezegd dat het handelen van de verdachte naar de uiterlijke verschijningsvorm zo zeer gericht is geweest op de dood van het slachtoffer dat het niet anders kan dan dat hij de aanmerkelijke kans op het overlijden van het slachtoffer ook bewust heeft aanvaard. Het onder 1 primair ten laste gelegde kan niet wettig en overtuigend worden bewezen, zodat de verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op
of omstreeks11 oktober 2018 te Rotterdam aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten beschadiging van een slagader en
/ofader en
/ofspierpees
en/of een ontsierend litteken, heeft toegebracht door met een mes,
althans een scherp/puntig voorwerpin een
arm en/ofpols te steken
en/of snijden.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Bewijsoverweging opzet en zwaar lichamelijk letsel
Op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting stelt het hof vast dat de verdachte met een mes in de pols van het slachtoffer heeft gestoken. Ter terechtzitting in hoger beroep op 18 augustus 2023 heeft de verdachte over hetgeen op 11 oktober 2018 is gebeurd verklaard: “Ik heb hem geraakt”. Vast staat dat het slachtoffer doordat hij met een mes is gestoken een verwonding aan de rechterpols heeft opgelopen, met beschadiging van een slagader, ader en spierpees onder hevig bloedverlies. Uit de FARR-rapportage volgt dat het letsel potentieel levensbedreigend was en dat de verdachte is opgenomen in het ziekenhuis om een operatie te ondergaan, alsmede dat een gipsspalk is aangelegd. Ter terechtzitting in hoger beroep op 18 augustus 2023 is namens het slachtoffer naar voren gebracht dat hij nog steeds klachten heeft als gevolg van het steekincident, onder meer bestaande uit een functiebeperking van zijn duim. Op grond van het voorgaande is het hof, met de rechtbank, van oordeel dat de verdachte aan het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht.
Nu de verdachte heeft verklaard dat hij het slachtoffer per ongeluk met zijn mes geraakt heeft dient het hof de vraag de beantwoorden of de verdachte het opzet had om zwaar lichamelijk letsel toe te brengen aan het slachtoffer.
Verdachte heeft wisselend verklaard over de toedracht; hij heeft zowel verklaard dat het slachtoffer zelf in het mes ‘gevallen’ is als dat hij het slachtoffer per ongeluk heeft geraakt toen hij het mes pakte. De verklaringen stroken echter niet met de verklaringen van het slachtoffer en aanwezige getuigen. Zij verklaren dat de verdachte een groot mes had waarmee hij stekende dan wel zwaaiende bewegingen richting het slachtoffer maakte.
Naar het oordeel van het hof kan niet worden vastgesteld dat het opzet van de verdachte gericht was op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, maar is er wel sprake van voorwaardelijk opzet. Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.
Door met een groot mes zwaaiende en stekende bewegingen te maken naar het slachtoffer heeft de verdachte het risico genomen dat er zwaar lichamelijk letsel kon ontstaan. Zeker nu het hof het aannemelijk acht dat het gaat om een groot mes van circa 30 centimeter, wat volgt uit de getuigenverklaringen en de verklaring van de aangever, heeft de verdachte door zijn handelen bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel zou toebrengen.
Daarmee komt het hof tot een bewezenverklaring van het subsidiair tenlastegelegde.
Strafbaarheid van het feit en van de verdachte
Beroep op noodweer(exces)
In eerste aanleg is door de verdediging een beroep gedaan op noodweer dan wel noodweerexces. Het hof leidt uit het pleidooi van de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep op 18 augustus 2023 af dat ook in hoger beroep het standpunt wordt ingenomen dat de verdachte om deze reden ter zake van het ten laste gelegde dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Voor een geslaagd beroep op noodweer is vereist dat het bewezenverklaarde feit was geboden door de noodzakelijk verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed, tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. Die verdediging moet noodzakelijk zijn, en (daarmee) voldoen aan de vereisten van subsidiariteit en proportionaliteit.
De verdachte heeft verschillend verklaard ten aanzien van het bewezenverklaarde en de ruzie die er al dan niet aan zou zijn voorafgegaan. Het hof kan derhalve de feitelijke grondslag van het verweer niet vaststellen. Echter, zelfs in het geval er sprake is geweest van een wederrechtelijke aanranding waartegen de verdachte zich in beginsel mocht verdedigen – bestaande uit een klap van de aangever tegen het gezicht van de verdachte – dan nog komt de verdachte geen geslaagd beroep op noodweer toe.
Het hof is namelijk evenzeer van oordeel dat de manier waarop de verdachte zich heeft verdedigd – met een mes steken - niet voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Het op deze wijze handelen staat immers niet in redelijke verhouding tot de ernst van de aanranding van de verdachte, en de omstandigheden waaronder deze plaatsvond. [slachtoffer] was immers ongewapend en de verdachte had alle mogelijkheden om zich te onttrekken aan de aanval.
Nu het hof heeft geoordeeld dat er sprake is van een overschrijding van de grenzen van de noodzakelijk verdediging, ziet het hof zich vervolgens voor de vraag gesteld of de verdachte een geslaagd beroep op noodweerexces toekomt.
Het hof is van oordeel dat niet is gebleken dat de verdachte zich in een hevige gemoedsbeweging bevond welke door de aanranding werd veroorzaakt, zodat de verdachte geen gerechtvaardigd beroep toekomt op noodweerexces. Het hof verwerpt derhalve ook het beroep op noodweerexces.
Het feit is derhalve strafbaar.
Er is voorts geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Kwalificatie
Het subsidiair bewezenverklaarde levert op:

zware mishandeling.

Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Ernst van het feit
De verdachte heeft in een ruzie met de aangever hem met een mes in zijn pols gestoken. De aangever heeft daarbij potentieel levensbedreigend letsel opgelopen. Door adequaat handelen van omstanders en medisch personeel is erger voorkomen. De aangever was erg aangeslagen door het feit en ondervindt tot op de dag van vandaag de nadelige gevolgen van het bewezen verklaarde feit. Door aldus te handelen heeft de verdachte niet alleen bij het slachtoffer gevoelens van angst en onveiligheid veroorzaakt, maar ook bij de omstanders die het incident hebben waargenomen.
Justitiële documentatie
Het hof heeft in het nadeel van de verdachte acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 28 juni 2023, waaruit blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van een soortgelijk strafbaar feit. Dat heeft hem er kennelijk niet van weerhouden weer een dergelijk feit te plegen.
Persoon van de verdachte
Omtrent de persoon van de verdachte zijn zowel in eerste aanleg als in hoger beroep rapportages uitgebracht. Aan de rapportages van psychiater A.C Hoek d.d. 28 maart 2019 en klinisch psycholoog drs. R.K.F. Lemmens heeft de verdachte enige medewerking verleend. Zij hebben verklaard over genoeg informatie te beschikken om tot betrouwbare diagnoses te kunnen komen. Deze deskundigen hebben geconcludeerd dat bij de verdachte sprake is van een lichte verstandelijke beperking, een antisociale persoonlijkheidsstoornis en ernstige verslavingsproblematiek. Hiervan was ook sprake ten tijde van het ten laste gelegde. De deskundigen hebben geadviseerd het ten laste gelegde in verminderde mate aan de verdachte toe te rekenen en om een tbs met dwangverpleging op te leggen.
In hoger beroep is de verdachte geobserveerd in het Pieter Baan Centrum (hierna: PBC)in de periode van 6 januari 2020 tot 14 februari 2020, waarna op 17 maart 2020 een rapportage is uitgebracht. De bevindingen en adviezen komen – kort gezegd – overeen met de bevindingen en adviezen van de hiervoor aangehaalde deskundigen.
Het hof concludeert dat voormelde rapporten zijn verouderd aangezien zij eerder dan een jaar voor de aanvang van de terechtzitting zijn gedagtekend. Gelet op het bepaalde in artikel 37 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) kan de rechter van een advies dat eerder dan een jaar voor aanvang van de terechtzitting is gedagvaard slechts gebruik maken met instemming van het openbaar ministerie en de verdachte. Nadat de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep op 5 april 2022 niet had ingestemd met gebruikmaking van deze rapportages heeft het hof bij tussenarrest van 19 april 2022 bevolen dat een nieuw psychiatrisch respectievelijk psychologisch onderzoek ten aanzien van de verdachte zou worden opgesteld.
Het hof stelt vast dat de verdachte aan dit latere onderzoek heeft geweigerd mee te werken. De deskundige drs. J.J. van der Weele, psycholoog, heeft in de rapportage Pro Justitia van 2 augustus 2022 gerapporteerd dat de verdachte alle medewerking geweigerd heeft omdat hij geen enkel vertrouwen meer heeft in psychologen en psychiaters. Ook de deskundige M.M. Loomans heeft in de rapportage Pro Justitia van 11 september 2022 aangegeven dat het niet mogelijk is geweest om betrokkenen te spreken in verband met zijn weigering aan het onderzoek mee te werken. Voorafgaande aan de terechtzitting in hoger beroep van 13 juli 2023 heeft de raadsman opnieuw verzocht om een rapportage omtrent de persoon van de verdachte te laten opmaken. De verdachte zou hieraan zijn medewerking willen verlenen. In verband met dit verzoek van de verdediging en de positieve reactie daarop van de advocaat-generaal heeft die zitting vervolgens het karakter van een regiezitting gekregen. Uiteindelijk heeft de verdachte op die zitting echter (wederom) uitdrukkelijk aangegeven niet te willen meewerken aan een onderzoek door een psycholoog en/of psychiater. Van dit standpunt is de verdachte ter zitting van 18 augustus 2023 niet teruggekomen. De verdachte kan derhalve naar het oordeel van het hof worden aangemerkt als een zogeheten ‘weigerende observandus’, zodat de vereisten van artikel 37a, derde lid, Sr blijkens het vierde lid van dat wetsartikel niet van toepassing zijn. Dit betekent dat het hof bij het ontbreken van actuele rapportages mag teruggrijpen op oudere informatie die over de verdachte beschikbaar is.
Naast de hierboven reeds besproken rapportages van psychiater A.C. Hoek d.d. 29 maart 2019 en psycholoog drs. R.K.F. Lemmers d.d. 3 april 2019 heeft het hof met name acht geslagen op de rapportage Pro Justitia van het Nederlandse Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie, locatie Pieter Baan Centrum (hierna: PBC), opgemaakt door F.H.A. Berkelbach van der Sprenkel, psycholoog en H.C. Went, psychiater van 17 maart 2020. Hieruit volgt dat er bij de verdachte sprake is van een lichte verstandelijke beperking, verslavingsproblematiek en een persoonlijkheidsstoornis met paranoïde, narcistische en antisociale trekken. De onderzoekers adviseren om het ten laste gelegde het feit in verminderende mate aan de verdachte toe te rekenen. De verdachte heeft al veel (verslavings)behandeling gehad en de pathologie is weinig beïnvloedbaar gebleken. Daarnaast heeft de verdachte weinig ziekte-inzicht en is weinig gemotiveerd voor behandeling. Het ontbreekt de verdachte aan enige vorm van inzicht in zijn complex samenhangende problematiek en eerdere, uitgebreide behandelingen hebben geen effect gesorteerd. Om deze redenen adviseren onderzoekers een terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege op te leggen.
Ter zitting in hoger beroep van 5 april 2022 hebben de deskundigen, psychiater H.C. Went en psycholoog H.F.H.A. Berkelbach van der Sprenkel verklaard dat zij nog volledig achter hun rapport staan.
Straf en maatregel
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat onder andere een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.
Het hof acht zich op grond van het voren overwogene – ondanks de verouderde rapportage en de weigerachtige proceshouding van de verdachte – voldoende geïnformeerd om zich een beeld te kunnen vormen van de geestvermogens van de verdachte ten tijde van het tenlastegelegde.
Het hof neemt voornoemde conclusies van de deskundigen over en maakt die tot de zijne. Op grond van deze conclusies is het hof van oordeel dat bij de verdachte ten tijde van het begaan van het bewezenverklaarde een ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond, als bedoeld in artikel 37a, eerste lid, Sr. Voorts is het hof van oordeel dat die ziekelijke stoornis van de geestvermogens, oftewel psychische stoornis als bedoeld in artikel 39 Sr, de gedragskeuzen en het handelen van de verdachte ten tijde van het bewezenverklaarde zodanig hebben beïnvloed dat het feit hem slechts in verminderde mate kan worden toegerekend.
Het hof is verder van oordeel dat gelet op de aard en de ernst van het feit – een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld – alsmede hetgeen hiervoor omtrent de persoon van de verdachte is overwogen, met name de algemene veiligheid van personen het opleggen van de maatregel tot terbeschikkingstelling eist.
Het hof constateert dat aldus aan de wettelijke vereisten voor het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling is voldaan.
Het hof komt alles afwegende tot het oordeel dat de veiligheid van anderen vereist dat de verdachte in het kader van de maatregel van terbeschikkingstelling van overheidswege wordt verpleegd. Het hof heeft zich er daarbij rekenschap van gegeven dat er eerdere incidenten met messen zijn geweest, en dat de verdachte in 2011 en in 2018 reeds eerder onherroepelijk is veroordeeld voor poging doodslag. Ook hecht het hof aan het oordeel van de deskundigen dat de verdachte niet in staat is zich voor een langere termijn aan voorwaarden te houden.
De maatregel wordt opgelegd wegens een misdrijf dat gericht is tegen de onaantastbaarheid van het lichaam van een persoon, zodat de duur van de terbeschikkingstelling niet op voorhand gemaximeerd is.
Redelijke termijn
Met betrekking tot de redelijke termijn is het volgende gebleken:
  • De verdachte is op 11 oktober 2018 in verzekering gesteld;
  • Op 2 mei 2019 is door de rechtbank op tegenspraak vonnis gewezen;
  • Op 14 mei 2019 is namens de verdachte hoger beroep ingesteld tegen het vonnis;
  • De inhoudelijke behandeling heeft plaatsgevonden op 18 augustus 2023, waarna het onderzoek ter terechtzitting aansluitend is gesloten;
  • Dit arrest wordt gewezen op 1 september 2023.
De behandeling van de zaak in hoger beroep is niet binnen 16 maanden nadat hoger beroep is ingesteld, afgerond met een eindvonnis. Het hof zal met de zeer forse overschrijding van de redelijke termijn rekening houden door de in beginsel passend en geboden geachte onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 24 maanden te verlagen met zes maanden tot 18 maanden.
Vordering tot schadevergoeding [slachtoffer]
In het onderhavige strafproces heeft [slachtoffer] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte subsidiair bewezenverklaarde tenlastegelegde, tot een bedrag van
€ 5.717,92.
Deze in eerste aanleg ingediende vordering bestaat uit de volgende posten:
  • € 5.000,- immateriële schade
  • € 132,99 Samsung Galaxy 3
  • € 171,90 Rayban zonnebril
  • € 49,99 wollen trui
  • € 363,04 eigen risico
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van een gedeelte van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 5.546,02 (€ 5.000 immaterieel en € 546,02 materieel), met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte betwist.
Het hof verstaat de vordering tot vergoeding van geleden immateriële schade aldus dat deze strekt tot vergoeding van een gedeelte van de schade die de benadeelde partij rechtstreeks heeft geleden door het bewezen verklaarde feit.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat tot een bedrag van € 546,02 materiële schade is geleden (ten aanzien van de telefoon, trui en het eigen risico).
Deze schade is een rechtstreeks gevolg is van het subsidiair bewezenverklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot dat bedrag worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 11 oktober 2018 tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof is van oordeel dat aannemelijk is geworden dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het subsidiair bewezenverklaarde. De vordering leent zich - naar maatstaven van billijkheid en gelet op hetgeen in vergelijkbare zaken wordt toegekend - voor toewijzing tot een bedrag van € 3.000,-, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 11 oktober 2018 tot aan de dag der algehele voldoening.
Voor het overige dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vordering tot schadevergoeding, omdat niet is komen vast te staan dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het subsidiair bewezenverklaarde.
Betaling aan de Staat ten behoeve van [slachtoffer]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van
€ 3.546,02 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van [slachtoffer].
Gelet op het voorgaande dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Vordering tenuitvoerlegging
Bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 26 januari 2018 onder parketnummer 10-740399-17 is de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden met aftrek overeenkomstig artikel 27 Wetboek van Strafrecht waarvan 12 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, met bevel dat die gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd onder de algemene voorwaarde dat de verdachte zich vóór het einde van de proeftijd van twee jaren niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gepersisteerd bij de in eerste aanleg ingediende vordering van het Openbaar Ministerie tot tenuitvoerlegging van die niet tenuitvoergelegde straf, op grond dat de verdachte de hiervoor bedoelde algemene voorwaarde niet heeft nageleefd.
In hoger beroep is komen vast te staan dat de verdachte de genoemde algemene voorwaarde niet heeft nageleefd. De verdachte heeft immers het in de onderhavige strafzaak bewezenverklaarde feit begaan terwijl de hiervoor bedoelde proeftijd nog niet was verstreken.
De vordering van het openbaar ministerie tot tenuitvoerlegging van die niet-tenuitvoergelegde straf is derhalve gegrond.
Het hof zal daarom de gevorderde tenuitvoerlegging gelasten. Het hof gaat er daarbij van uit dat bij de executie van deze straf, voor zover dat – niettegenstaande r.o. 3.3. van HR 3 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG5977 – mogelijk is, rekening zal worden gehouden met de duur van de door de verdachte in de onderhavige zaak reeds ondergane voorlopige hechtenis.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 37a, 37b en 302 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het subsidiair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het subsidiair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
18 (achttien) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast dat de verdachte
ter beschikking wordt gestelden beveelt dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.

Vordering van de benadeelde partij [naam slachtoffer]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [naam slachtoffer] ter zake van het subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 3.546,02 (drieduizend vijfhonderdzesenveertig euro en twee cent) bestaande uit € 546,02 (vijfhonderdzesenveertig euro en twee cent) materiële schade en € 3.000,00 (drieduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [naam slachtoffer], ter zake van het subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 3.546,02 (drieduizend vijfhonderdzesenveertig euro en twee cent) bestaande uit € 546,02 (vijfhonderdzesenveertig euro en twee cent) materiële schade en € 3.000,00 (drieduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 45 (vijfenveertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 11 oktober 2018.
Beveelt de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 26 januari 2018, parketnummer 10-740399-17, te weten van:
gevangenisstrafvoor de duur van
12 (twaalf) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door mr. H.M.D. de Jong,
mr. B. Stapert en mr. G.C. Haverkate, in bijzijn van de griffier mr. L. Knoop.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 1 september 2023.
Mr. H.M.D. de Jong is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.