Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
arrest van 31 oktober 2023
[appellant],
[geïntimeerde], h.o.d.n. Administratiekantoor [naam],
Verder verloop van de procedure in principaal en incidenteel hoger beroep
Verdere beoordeling van het hoger beroep
“[naam] geniet nu van het leven! Pluk de dag”. Verder bevestigt zij dat er op 26 juni 2018 WhatsAppverkeer heeft plaatsgevonden tussen haar en [getuige 4] (aangehecht aan het proces-verbaal) over het kopen van een afscheidscadeau voor [appellant] uit naam van het personeel.
1 juli 2018 met levensloop zou gaan. Volgens [getuige 3] zou [appellant] tegen hem weken voor 1 juli 2018 hebben gezegd dat het formulier voor de levensloopregeling met [geïntimeerde] nog niet geregeld was. Ook zou [appellant]
“wel eens in het loopje”tegen hem hebben gezegd
“dat hij de levensloop misschien wel niet doet”. Kennelijk verkeerde [getuige 3] toch in de veronderstelling dat [appellant] weg zou gaan omdat hij de afscheidskaart heeft getekend en denkt dat hij ook heeft bijgedragen aan de kosten van een afscheidscadeau, een fles drank. [getuige 3] heeft verder verklaard dat [appellant] voor 1 juli 2018 foto’s had gemaakt van hem en de collega’s
“waarschijnlijk ter herinnering. Voor als je niet meer werkt dat je dan nog foto’s hebt”en
“Ik kan mij niet herinneren dat hij dat ooit eerder had gedaan”.
“In gesprekken met onder meer [appellant] heb ik gehoord dat hij met levensloop zou gaan […] Ik ging ervan uit dat hij met levensloop ging, omdat dat een paar keer is besproken. Bijvoorbeeld in de pauzes, [appellant] was hierbij. Ik heb toen niet gehoord dat hij het nog niet wist of hij wel of niet met levensloop zou gaan”. [getuige 4] bevestigt zijn betrokkenheid bij de aanschaf van het afscheidscadeau en het WhatsAppverkeer met [getuige 2] op 26 juni 2018. Ook bevestigt hij dat [appellant] foto’s had gemaakt wat
“ongeveer een maandje voor die periode [zou] zijn geweest”en
“Hij maakte nooit eerder foto’s”.
“Meneer [appellant] heeft op enig moment tegen mij gezegd dat hij per 1 juli 2018 met levensloop zou gaan. […] Ik kan me niet herinneren of er daarna nog over de levensloopregeling is gesproken.[…] Ik weet niet meer wie, maar een van de collega's heeft toen voorgesteld dat we een afscheidscadeautje zouden kopen.[…] Ik kan me niet herinneren dat [appellant] heeft gezegd dat hij niet met levensloop wilde gaan maar wilde doorwerken. Dat kan ik mij niet herinneren.”
“Op enig moment stond [appellant] voor mijn winkel. Op die plek nam hij altijd de bus of de tram. We raakte aan de praat en hij zei mij: ik ga met pensioen. Een datum heeft hij niet gezegd. Misschien heeft hij het wel gezegd, maar dat is me niet bijgebleven. Ik vroeg hem, omdat hij mijn boekhouding deed, wie dat dan zou gaan doen. Toen zei [appellant]: ‘Ik weet het niet'. […] Ik sprak [appellant] regelmatig als hij voor mijn winkel stond en dat ging over koetjes en kalfjes. Het gesprek over het pensioen kon ik mij wel goed herinneren.”
“Ik ben zo'n beetje 32 jaar lang klant van administratiekantoor [naam].[…] De heer [appellant] deed het werk voor mijn bedrijf. Meestal ging het contact via [geïntimeerde], maar [appellant] zag ik ook regelmatig, in ieder geval ieder kwartaal in het kader van de jaarcijfers. In het jaar 2018 werd ik gebeld door [appellant]. Wij zouden met hem gaan spreken over de jaarstukken 2017. [appellant] zei mij toen via de telefoon dat dit de laatste keer zou zijn dat hij voor mij werk zou verrichten, omdat hij zou gaan stoppen. Hij noemde geen datum, maar het was duidelijk dat dat het laatste jaar was omdat hij zou gaan stoppen. Die [hof: latere] bespreking over de jaarrekening ging zoals dat altijd ging. Aan het eind zei [appellant] dat dit het dan was. Ik overhandigde hem een cadeaubon. […] Ik merkte dat [appellant] het op prijs stelde de bon te ontvangen. [appellant] heeft bij die bespreking echt gezegd dat dit de laatste keer was en dat hij er mee gaat stoppen. […] In mijn schriftelijke verklaring staat `wij menen ons te herinneren'. Voor mij was het volstrekt helder dat [appellant] tegen mij heeft gezegd dat hij ermee zou stoppen. Dat heeft hij zelfs bij herhaling tegen mij gezegd. De woorden over `wij menen ons te herinneren' is een kwestie van, taalgebruik. Voor mij was volstrekt helder dat hij dat heeft gezegd.”
[appellant] het met levensloop gaan koppelde aan de door hem gewenste wijze van eindafrekenen, en daarbij kennelijk in de veronderstelling verkeerde dat hij daarvan alsnog kon afzien omdat er slechts sprake was van een
“voornemen”.
22 juni 2018, 28 juni 2018 en 29 juni 2019 (zie r.o. 1.6 tot en met 1.8 tussenarrest) en zijn stelling dat hij op 23 mei 2018 al had gezegd niet met de levensloop te gaan, overtuigt het hof niet. Als het zo is dat [appellant] al op 23 mei 2018 had gezegd, ook aan [geïntimeerde], niet met de levensloopregeling te zullen gaan, ligt het niet voor de hand dat er over de eindafrekening een discussie ontstond, laat staan met de uit de
e-mails blijkende emotie. Immers, er zou in die situatie geen enkele reden zijn geweest om een eindafrekening te maken. Uit die e-mails blijkt veeleer dat [appellant] in de veronderstelling verkeerde dat hij er alsnog, op dat moment, voor kon kiezen – er was immers in zijn visie niet meer dan een
“voornemen”– om niet met de levensloop te gaan en dit kon gebruiken om de door hem gewenste eindafrekening te krijgen. Dat dit
“voornemen”een dergelijke strekking heeft, is door het hof al verworpen in r.o. 12 en 13 van het tussenarrest, waarmee het hof zich heeft verenigd met r.o. 4.5 van het bestreden vonnis. Uit de getuigenverklaringen is op dit punt dus geen ander beeld ontstaan.
“de hand van [geïntimeerde]”. Uit de urenstaat van [getuige 4] blijkt dat hij voor de verklaring van 7 januari 2019 een uur met [geïntimeerde] heeft gesproken. In dat gesprek is mogelijk door [geïntimeerde] gezegd dat, als er mensen moeten afvloeien, [getuige 4] gezien zijn anciënniteit daarvoor als eerste in aanmerking komt. [geïntimeerde] heeft zich ook negatief over [appellant] uitgelaten. [appellant] kan
“niet anders concluderen dan dat [getuige 4] door [geïntimeerde] beïnvloed zal zijn, in ieder geval dat hij vanuit zijn ondergeschikte positie niet tegen zijn werkgever durft in te gaan om zo zijn eigen hachje veilig te stellen”. [getuige 4] is een onbetrouwbare getuige.
[getuige 3] en [getuige 6]onder ede wordt verklaard, dat [appellant] per 1 juli 2018 met levensloopverlof zou gaan, terwijl zij buiten rechte hebben verklaard dat hij alleen gezegd heeft dat hij het voornemen daartoe had. Wat zij verklaren – ook ten aanzien van het opruimen van de kast en het opschonen van de mailbox - klopt niet.
“Rekening houdende met de eerdere verklaringen van [getuige 3] en [getuige 6] heeft het er alle schijn van dat zij door [geïntimeerde] zijn `bewerkt'”.
[getuige 6]omdat zij heeft verklaard op 6 januari 2019 dat er minder werk was omdat het klantenbestand minder is geworden. Immers, bij het uiteengaan van de maatschap heeft [geïntimeerde] zijn eigen klanten behouden. Ook
“jokt [getuige 6] over het gegeven of er een externe kracht is ingezet om het werk van [appellant] op te vangen”. Ongeveer acht maanden na het vertrek van [appellant] is immers Koos Huisman als externe kracht ingezet. Ook
[getuige 3] en [geïntimeerde]‘jokken’ over dit punt.
[getuige 5]heeft gezegd dat hij met pensioen zou gaan. Het is anders gegaan.
“De suggestie om met pensioen te gaan is namelijk van [getuige 5] zelf afkomstig en wel in februari 2018, toen [appellant] nog wel het voornemen had gebruik te maken van zijn levensloopregeling. [getuige 5] sprak hem toen in de buurt van zijn winkel aan met de opmerking ‘Je gaat met pensioen. [naam] [hof: [geïntimeerde]] zal je wel missen”.
[getuige 8]heeft gebeld in verband met de jaarcijfers 2017, want dat was namelijk in januari 2018 in verband met de kwartaalaangifte omzetbelasting. Op dat moment was [appellant] nog wel voornemens met de levensloop te gaan. Wel was [appellant] aanwezig bij de bespreking van de jaarcijfers 2017 op 29 mei 2018, die [geïntimeerde] voerde en niet hijzelf. [appellant] werd er – voor hem geheel onverwacht - bij geroepen en hem werd onverwacht een boekenbon gegeven. Hij heeft toen niet gezegd dat dit de laatste keer was en ook niet dat hij ging stoppen. De opmerking van [appellant] ‘dat dit het dan was’ was niet ongebruikelijk om het einde van een bespreking aan te geven.
€ 12.330,30.
Beslissing in het principaal en incidenteel hoger beroep
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter van de
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in principaal hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden begroot op € 106,58 aan kosten exploot, € 741,-- aan griffierecht en € 3.549,-- aan salaris advocaat (tarief II, 3 punten);
- compenseert de kosten van het incidenteel hoger beroep;
- veroordeelt [appellant] aan [geïntimeerde] terug te betalen al wat de laatste ter uitvoering van het kortgedingvonnis van de kantonrechter van de rechtbank Rotterdam van
- verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af wat in hoger beroep meer of anders is gevorderd.