ECLI:NL:GHDHA:2023:198

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
9 februari 2023
Publicatiedatum
8 februari 2023
Zaaknummer
2200536919
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep in ontnemingszaak met procesafspraken en overschrijding van redelijke termijn

In deze zaak, die deel uitmaakt van de mega ‘Sniper’, heeft het Gerechtshof Den Haag op 9 februari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag van 13 november 2019. De betrokkene, geboren in 1980, was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 44 maanden voor het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De rechtbank had een betalingsverplichting opgelegd van € 201.117,85 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat op € 211.703,00. In hoger beroep heeft het hof de betalingsverplichting vastgesteld op 35% van het oorspronkelijke bedrag, zijnde € 70.391,24, en de duur van de gijzeling op maximaal 1 dag. Dit besluit werd genomen na overweging van de overschrijding van de redelijke termijn en de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene. Het hof heeft de procesafspraken tussen het Openbaar Ministerie en de betrokkene erkend en bevestigd dat de betrokkene vrijwillig heeft ingestemd met het afdoeningsvoorstel, ondanks het afstand doen van bepaalde verdedigingsrechten. De uitspraak benadrukt het belang van een eerlijk proces en de waarborgen die daarbij komen kijken, zoals vastgelegd in artikel 6 van het EVRM. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank voor het overige bevestigd, met uitzondering van de betalingsverplichting aan de Staat.

Uitspraak

Rolnummer: 22-005369-19 (PO)
Parketnummers: 09-754152-12 en 09-765047-13
Datum uitspraak: 9 februari 2023
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 13 november 2019 in de ontnemingszaak tegen de betrokkene:

[naam],

geboren te [geboortestad] ([geboorteland]) op [geboortedag] 1980,
adres: [adres].
Procesgang
Bij arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van dit gerechtshof van 9 februari 2023 is de betrokkene, voor zover hier van belang, ter zake van het in zijn strafzaak bij parketnummer 09-754152-12 onder 1 primair en bij parketnummer 09-765047-13 bewezenverklaarde,
gekwalificeerd als:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 44 maanden, met aftrek van voorarrest.
De rechtbank Den Haag heeft bij vonnis van 13 november 2019 het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vastgesteld op € 211.703,00 en heeft ter ontneming van dat wederrechtelijk verkregen voordeel aan de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 201.117,85.
Namens de betrokkene is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Deze beslissing is genomen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de betrokkene naar voren is gebracht.
Vordering van het Openbaar Ministerie
De oorspronkelijke vordering van het Openbaar Ministerie houdt in dat het bedrag, waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, vijfde lid, van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat, zal worden vastgesteld op € 246.773,00 en dat aan de betrokkene de verplichting zal worden opgelegd tot betaling aan de Staat van dat bedrag. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de officier van justitie de vordering gewijzigd, in die zin dat de verplichting tot betaling aan de Staat dient te worden vastgesteld op een bedrag van € 234.434,85.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd, behalve ten aanzien van de in dat vonnis opgelegde verplichting tot betaling aan de Staat en dat het bedrag, waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, zal worden vastgesteld op € 211.703,00 en dat aan de betrokkene de verplichting zal worden opgelegd tot betaling aan de Staat van € 70.391,24.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof is van oordeel, dat de eerste rechter op juiste gronden heeft geoordeeld en op juiste wijze heeft beslist, waarbij het hof overigens vaststelt dat, in verband met in hoger beroep tussen het Openbaar Ministerie en de betrokkene gemaakte procesafspraken, de in eerste aanleg door de verdediging gevoerde verweren expliciet niet zijn herhaald, zodat het vonnis, waarvan beroep, met overneming van gronden behoort te worden bevestigd, behalve voor wat betreft de verplichting tot betaling aan de Staat.
Het vonnis moet op die onderdelen worden vernietigd en in zoverre moet opnieuw recht worden gedaan.
Vaststelling van de betalingsverplichting
Procesverloop
De onderhavige ontnemingszaak maakt deel uit van de megazaak ‘Sniper,’ waarin de strafzaken van een aantal medeverdachten op 26 januari 2022 al zijn afgedaan door de innovatiekamer van dit hof. De onderhavige zaak heeft op 23 september 2021 op een regiezitting gestaan van de innovatiekamer van dit hof. De zaak is toen – in overleg met de betrokkene en de raadsvrouw – aangehouden en afgesplitst van de zaken van de medeverdachten, zodat deze zaak op de reguliere wijze kon worden afgedaan. De zaak is vervolgens gepland voor een inhoudelijke behandeling op 26 januari 2023. Op 28 december 2022 werd het hof door de advocaat-generaal geconfronteerd met procesafspraken in de onderhavige zaak, welke afspraken waren ondertekend door de betrokkene.
De procesafspraken
De procesafspraken – waarvan op de terechtzitting in hoger beroep een door de advocaat-generaal, de verdachte en diens raadsvrouw ondertekend exemplaar is overgelegd – luiden als volgt (de nummering is door het hof aangebracht):
1.
Betrokkene heeft geen grieven ten aanzien van de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel zoals opgenomen in het vonnis van de rechtbank Den Haag; Betrokkene kan zich vinden in deze vaststelling van;
2.
Betrokkene en zijn raadsman en de advocaat-generaal spreken af dat in deze zaak een de betalingsverplichting zal worden vastgesteld op 35% van de door de rechtbank vastgestelde betalingsverplichting, te weten 35% van € 201.117,85 in totaal € 70.391,24;
3.
Betrokkene zal voor 1 januari 2023 een bedrag van 30.000 euro over maken op een door het OM aan te wijzen bankrekening.
4.
Indien betrokkene dit bedrag heeft overgemaakt heft het OM het conservatoir beslag op Marokkaanse agrarische grond in [stad] direct op; alle door dit beslag getroffen personen waaronder [naam verdachte], [naam persoon 1], [naam persoon 2], [naam persoon 3], [naam persoon 4], [naam persoon 5], [naam persoon 6] en [naam persoon 7] zullen niet meer ten aanzien van deze agrarische grond getroffen worden door dit — dan opgeheven — (conservatoire) beslag;
5.
Het OM merkt op dat het opheffen van het beslag direct door het OM besloten kan worden, maar vervolgens via de geëigende kanalen nog uitgevoerd moet worden in Marokko; Het OM zal daarbij zelf de hoogste spoed betrachten en via de geëigende kanalen ook aandringen op de hoogste spoed;
6.
Het OM merkt op dat in deze zaak conservatoir beslag is gelegd op:
[Auto], vervreemd voor 7.780 euro
Saldo ING rekening [nummer] 1.628, 18 euro
Contant geld 1.836 euro
Grond [stad] 15.887 euro
Het bedrag waarvoor de [auto] is vervreemd, het saldo van de ING rekening, saldo contant geld en het door betrokkene voor 1 januari 2023 betaalde bedrag van 30.000 euro, dient om de betalingsverplichting na te komen.
7.
Betrokkene en zijn raadsvrouw en de advocaat-generaal zullen deze afspraken bekend maken aan het hof; Zij geven daarbij aan dat zij geen behoefte hebben aan een grondige en volledige inhoudelijke behandeling van de feiten;
8.
Betrokkene en zijn raadsvrouw en de advocaat-generaal leggen bij deze vast dat in het geval het hof overweegt een hogere betalingsverplichting op te leggen, ieder der partijen het hof kan verzoeken alsnog over te gaan tot de grondige en volledige inhoudelijke behandeling van deze strafzaak;
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal medegedeeld dat de betrokkene de derde procesafspraak is nagekomen, doordat hij € 30.000,- aan het CJIB heeft doen toekomen. Naar aanleiding daarvan heeft de advocaat-generaal het conservatoir beslag op de agrarische grond in Marokko op 20 januari 2023 opgeheven en heeft zij bij brief van 23 januari 2023, die zij ter terechtzitting in hoger beroep aan het hof heeft overgelegd, aan de Marokkaanse autoriteiten verzocht de opheffingsbeslissing te effectueren. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal aan de verdediging toegezegd dat zij zich ook na het wijzen van het onderhavige arrest zal blijven inspannen om ervoor te zorgen dat het conservatoir beslag op de agrarische grond in Marokko daadwerkelijk wordt opgeheven door de Marokkaanse autoriteiten, waarbij zij constant aanspreekbaar blijft voor de verdediging. De betrokkene en de raadsvrouw hebben ter terechtzitting in hoger beroep met deze werkwijze ingestemd, wat – naar ’s hofs oordeel – tot gevolg heeft dat de vierde en de vijfde procesafspraak zijn nagekomen.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal conform de procesafspraken gerekwireerd, waaraan de raadsvrouw zich – bij wijze van pleidooi – heeft gerefereerd.
Het toetsingskader van de Hoge Raad: Waarborging van het recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 van het EVRM
De Hoge Raad heeft in het arrest van 27 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1252, overwogen dat de rechter alleen acht kan slaan op een door het Openbaar Ministerie en de verdediging opgesteld afdoeningsvoorstel als gewaarborgd is dat wordt voldaan aan de eisen die artikel 6 EVRM stelt. Deze waarborg is in het bijzonder van belang omdat in de regel mede van een afdoeningsvoorstel deel uitmaakt dat de betrokkene afziet van de uitoefening van bepaalde aan hem toekomende verdedigingsrechten.
Het hof overweegt hieromtrent in de onderhavige zaak als volgt.
De raadsvrouw van de betrokkene was in persoon aanwezig op de terechtzitting in hoger beroep. De betrokkene was niet in persoon aanwezig op de terechtzitting in hoger beroep – vanwege zijn verblijf in het buitenland -, maar hij is door het hof gehoord middels een videobelverbinding, bij welke gelegenheid tevens verdachtes identiteit is gecontroleerd aan de hand van een door hem getoond identiteitsbewijs. Op de terechtzitting in hoger beroep is door de verdediging aangegeven dat de bezwaren tegen het vonnis waarvan beroep thans louter zien op de hoogte van de betalingsverplichting. Vervolgens zijn ter terechtzitting de procesafspraken uitvoerig besproken met de betrokkene en diens raadsvrouw. Op basis van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep is het hof van oordeel dat de betrokkene in de concrete omstandigheden van het geval vrijwillig, op basis van voldoende en duidelijke informatie en terwijl hij zich bewust was van de rechtsgevolgen, is gekomen tot de ondubbelzinnige beslissing mee te werken aan het afdoeningsvoorstel en de daarmee gepaard gaande afstand van verdedigingsrechten.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat het acht kan slaan de voorliggende procesafspraken (afdoeningsvoorstel).
Concreet: De betalingsverplichting in de onderhavige zaak
Het hof heeft geconstateerd dat in de appelfase sprake is van overschrijding van de redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, EVRM. Sinds het instellen van het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank op 21 november 2019 zijn ruim 3 jaren verlopen en is de redelijke termijn daarmee met ruim 1 jaar overschreden.
Gelet op – onder meer - deze overschrijding van de redelijke termijn, het tijdsverloop sedert het plegen van de feiten in de onderliggende strafzaak, waarvan de onderhavige ontnemingszaak deel uitmaakt, en daarmee de ouderdom van de onderhavige zaak alsmede gelet op de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene, zoals deze ter terechtzitting in hoger beroep naar voren zijn gebracht, is het hof van oordeel dat de door de advocaat-generaal gevorderde betalingsverplichting, te weten 35% van de door de rechtbank in eerste aanleg opgelegde betalingsverplichting, passend is.
Nu er aan de betrokkene een verplichting tot betaling aan de Staat in de zin van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt opgelegd, dient het hof op grond van het elfde lid van voornoemd artikel, de duur van de gijzeling te bepalen die ten hoogste kan worden gevorderd en die ingevolge artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten minste 1 dag beloopt. Gelet op voornoemde bepalingen zal het hof de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 1 dag bepalen.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de verplichting tot betaling aan de Staat en doet in zoverre opnieuw recht.
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 70.391,24 (zeventigduizend driehonderdeenennegentig euro en vierentwintig cent).

Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 1 dag.

Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.

Dit arrest is gewezen door mr. Y.C. Bours, mr. J. Candido en mr. G.C. Haverkate, in bijzijn van de griffier
mr. M.V. Lievers-Roza.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 9 februari 2023.