ECLI:NL:GHDHA:2023:196

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
9 februari 2023
Publicatiedatum
8 februari 2023
Zaaknummer
22-005344-19
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep in ontnemingszaak met procesafspraken en overschrijding van redelijke termijn

In deze zaak, die deel uitmaakt van de megazaak 'Sniper', heeft het Gerechtshof Den Haag op 9 februari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag van 13 november 2019. De betrokkene, geboren in 1976, was eerder veroordeeld voor het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De rechtbank had een betalingsverplichting opgelegd van € 189.579,63, gebaseerd op het wederrechtelijk verkregen voordeel van € 199.557,50. In hoger beroep heeft het hof de betalingsverplichting vastgesteld op 35% van het oorspronkelijke bedrag, wat neerkomt op € 66.352,00, en de duur van de gijzeling op maximaal 1 dag. Het hof heeft overwogen dat er sprake was van overschrijding van de redelijke termijn, aangezien er sinds het instellen van het hoger beroep meer dan drie jaar was verstreken. De procesafspraken die in hoger beroep zijn gemaakt, zijn door de betrokkene en zijn raadsvrouw ondertekend, en het hof heeft geoordeeld dat deze afspraken voldoen aan de eisen van een eerlijk proces zoals vastgelegd in artikel 6 van het EVRM. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd, behalve voor de verplichting tot betaling aan de Staat, die is vernietigd en opnieuw is vastgesteld.

Uitspraak

Rolnummer: 22-005344-19 (PO)
Parketnummers: 09-767152-13 en 09-765048-13
Datum uitspraak: 9 februari 2023
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 13 november 2019 in de ontnemingszaak tegen de betrokkene:

[naam],

geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]) op [geboortedag] 1976,
adres: [adres].
Procesgang
Bij arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van dit gerechtshof van 9 februari 2023 is de betrokkene, voor zover hier van belang, ter zake van het in zijn strafzaak bij parketnummer 09-767152-13 onder 1 en bij parketnummer 09-765048-13 onder 1 bewezenverklaarde,
gekwalificeerd als:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van
het middel, meermalen gepleegd;
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden, met aftrek van voorarrest en een taakstraf voor de duur van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis.
De rechtbank Den Haag heeft bij vonnis van 13 november 2019 het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vastgesteld op € 199.557,50 en heeft ter ontneming van dat wederrechtelijk verkregen voordeel aan de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 189.579,63.
Namens de betrokkene is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Deze beslissing is genomen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de betrokkene naar voren is gebracht.
Vordering van het Openbaar Ministerie
De oorspronkelijke vordering van het Openbaar Ministerie houdt in dat het bedrag, waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, vijfde lid, van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat, zal worden vastgesteld op € 399.115,00 en dat aan de betrokkene de verplichting zal worden opgelegd tot betaling aan de Staat van dat bedrag. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de officier van justitie de vordering gewijzigd, in die zin dat de verplichting tot betaling aan de Staat dient te worden vastgesteld op
€ 379.159,25.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd, behalve ten aanzien van de in dat vonnis opgelegde verplichting tot betaling aan de Staat en dat het bedrag, waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, zal worden vastgesteld op € 199.557,50 en dat aan de betrokkene de verplichting zal worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 66.352,00.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof is van oordeel, dat de eerste rechter op juiste gronden heeft geoordeeld en op juiste wijze heeft beslist, waarbij het hof overigens vaststelt dat, in verband met in hoger beroep tussen het Openbaar Ministerie en de betrokkene gemaakte procesafspraken, de in eerste aanleg door de verdediging gevoerde verweren expliciet niet zijn herhaald, zodat het vonnis, waarvan beroep, met overneming van gronden behoort te worden bevestigd, behalve voor wat betreft de verplichting tot betaling aan de Staat.
Het vonnis moet op die onderdelen worden vernietigd en in zoverre moet opnieuw recht worden gedaan.
Vaststelling van de betalingsverplichting
Procesverloop
De onderhavige strafzaak maakt deel uit van de megazaak ‘Sniper,’ waarin de strafzaken van een aantal medeverdachten op 26 januari 2022 al zijn afgedaan door de innovatiekamer van dit hof. De onderhavige zaak heeft op 7 oktober 2021 op een regiezitting gestaan van de innovatiekamer van dit hof. De zaak is toen – in overleg met de betrokkene en de raadsvrouw – aangehouden en afgesplitst van de zaken van de medeverdachten, zodat deze zaak op de reguliere wijze kon worden afgedaan. De zaak is vervolgens gepland voor een inhoudelijke behandeling op 25 januari 2023. Op 8 januari 2023 werd het hof door de advocaat-generaal geconfronteerd met procesafspraken in de onderhavige zaak, welke afspraken waren ondertekend door de betrokkene en diens raadsvrouw.
De procesafspraken
De procesafspraken – die op de terechtzitting in hoger beroep tevens zijn ondertekend door de advocaat-generaal – luiden als volgt:
-
Betrokkene heeft geen grieven ten aanzien van de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel zoals opgenomen in het vonnis van de rechtbank Den Haag; Betrokkene kan zich vinden In deze vaststelling van,
-
Betrokkene en zijn raadsvrouw en de advocaat-generaal spreken af dat in deze zaak een de betalingsverplichting zal worden vastgesteld op 35% van de door de rechtbank vastgestelde betalingsverplichting, te weten 35% van € 199.557,50 te weten ( € 66.352,--) Betrokkene en zijn raadsvrouw en de advocaat-generaal zullen deze afspraken bekend maken aan hot hof; Zij geven daarbij aan dat zij geen behoefte hebben aan een grondige en volledige inhoudelijke behandeling van de feiten.
-
Betrokkene en zijn raadsvrouw en de advocaat-generaal leggen bij deze vast dat in het geval het hof overweegt een hogere betalingsverplichting op te leggen, ieder der partijen hot hof kan verzoeken alsnog over te gaan tot de grondige en volledige inhoudelijke behandeling van deze ontnemingszaak.
Op de terechtzitting in hoger beroep is door de advocaat-generaal de tweede procesafspraak op één punt gewijzigd en is er een procesafspraak toegevoegd, met welke wijziging en toevoeging de betrokkene en de raadsvrouw hebben ingestemd.
De tweede procesafspraak luidt derhalve als volgt:
-
Betrokkene en zijn raadsvrouw en de advocaat-generaal spreken af dat in deze zaak een de betalingsverplichting zal worden vastgesteld op 35% van de door de rechtbank vastgestelde betalingsverplichting, te weten 35% van€ 189.579,63te weten ( € 66.352,--) Betrokkene en zijn raadsvrouw en de advocaat-generaal zullen deze afspraken bekend maken aan hot hof; Zij geven daarbij aan dat zij geen behoefte hebben aan een grondige en volledige inhoudelijke behandeling van de feiten.
De vierde (toegevoegde) procesafspraak luidt als volgt:
-
Er wordt 1 dag gijzeling verbonden aan de betalingsverplichting.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal conform de procesafspraken gerekwireerd, waaraan de raadsvrouw zich – bij wijze van pleidooi – heeft gerefereerd.
Het toetsingskader van de Hoge Raad: Waarborging van het recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 van het EVRM
De Hoge Raad heeft in het arrest van 27 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1252, overwogen dat de rechter alleen acht kan slaan op een door het Openbaar Ministerie en de verdediging opgesteld afdoeningsvoorstel als gewaarborgd is dat wordt voldaan aan de eisen die artikel 6 EVRM stelt. Deze waarborg is in het bijzonder van belang omdat in de regel mede van een afdoeningsvoorstel deel uitmaakt dat de betrokkene afziet van de uitoefening van bepaalde aan hem toekomende verdedigingsrechten.
Het hof overweegt hieromtrent in de onderhavige zaak als volgt.
De betrokkene was samen met zijn raadsvrouw aanwezig op de terechtzitting in hoger beroep, waar door de verdediging is aangegeven dat de bezwaren tegen het vonnis waarvan beroep thans louter zien op de hoogte van de betalingsverplichting. Vervolgens zijn op die terechtzitting de procesafspraken en de aanvullingen daarop uitvoerig besproken met de betrokkene en diens raadsvrouw. Op basis van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep is het hof van oordeel dat de betrokkene in de concrete omstandigheden van het geval vrijwillig, op basis van voldoende en duidelijke informatie en terwijl hij zich bewust was van de rechtsgevolgen, is gekomen tot de ondubbelzinnige beslissing mee te werken aan het afdoeningsvoorstel en de daarmee gepaard gaande afstand van verdedigingsrechten.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat het acht kan slaan op de voorliggende procesafspraken (het afdoeningsvoorstel).
Concreet: De betalingsverplichting in de onderhavige zaak
Het hof heeft geconstateerd dat in de appelfase sprake is van overschrijding van de redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, EVRM. Sinds het instellen van het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank op 15 november 2019 zijn ruim 3 jaren verlopen en is de redelijke termijn daarmee met ruim 1 jaar overschreden.
Gelet op – onder meer - deze overschrijding van de redelijke termijn, het tijdverloop sedert het plegen van de feiten in de onderliggende strafzaak, waarvan de onderhavige ontnemingszaak deel uitmaakt, en daarmee de ouderdom van de onderhavige zaak alsmede gelet op de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene, zoals deze ter terechtzitting in hoger beroep naar voren zijn gebracht, is het hof van oordeel dat de door de advocaat-generaal gevorderde betalingsverplichting, te weten 35% van de door de rechtbank in eerste aanleg opgelegde betalingsverplichting, passend is.
Nu er aan de betrokkene een verplichting tot betaling aan de Staat in de zin van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt opgelegd, dient het hof op grond van het elfde lid van voornoemd artikel, de duur van de gijzeling te bepalen die ten hoogste kan worden gevorderd en die ingevolge artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten minste 1 dag beloopt. Gelet op voornoemde bepalingen zal het hof de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 1 dag bepalen.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de verplichting tot betaling aan de Staat en doet in zoverre opnieuw recht.
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 66.352,00 (zesenzestigduizend driehonderdtweeënvijftig euro).

Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 1 dag.

Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.

Dit arrest is gewezen door mr. Y.C. Bours, mr. J. Candido en mr. G.C. Haverkate, in bijzijn van de griffier
mr. M.V. Lievers-Roza.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 9 februari 2023.