ECLI:NL:GHDHA:2023:1934

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
10 oktober 2023
Publicatiedatum
10 oktober 2023
Zaaknummer
2200166422
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gekwalificeerde doodslag, onttrekking aan de nasporing van een lijk en ontuchtige handelingen met verbranding van het slachtoffer

Op 10 oktober 2023 heeft het Gerechtshof Den Haag uitspraak gedaan in een zaak van gekwalificeerde doodslag, onttrekking aan de nasporing van een lijk en ontuchtige handelingen. De verdachte, geboren in 1979 en thans gedetineerd, werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 jaren en terbeschikkingstelling met dwangverpleging. De zaak betreft de dood van een vrouw, die op 23 mei 2021 in Den Haag werd aangetroffen. De verdachte had haar met een mes gestoken, wat leidde tot haar overlijden. Na de daad heeft hij het lichaam in brand gestoken om sporen te wissen. Het hof oordeelde dat de verdachte handelde met het oogmerk om een zedendelict te plegen, wat de kwalificatie van de doodslag als gekwalificeerd rechtvaardigt. De vorderingen van de broers van het slachtoffer tot schadevergoeding voor affectieschade werden afgewezen, omdat zij niet als 'naaste' konden worden aangemerkt volgens de wet. Het hof benadrukte de ernst van de feiten en de impact op de samenleving, vooral op jonge vrouwen die zich onveilig voelen door dergelijk geweld. De verdachte werd als verminderd toerekeningsvatbaar beschouwd, maar de ernst van de feiten rechtvaardigde een lange gevangenisstraf en tbs.

Uitspraak

Rolnummer: 22-001664-22
Parketnummers: 09-134619-21 en 09-318926-21
Datum uitspraak: 10 oktober 2023
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 31 mei 2022 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1979,
thans gedetineerd in [naam P.I.], PPC te [verblijfplaats].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het in de zaak met parketnummer 09-134619-21 onder 1 primair en 2 en het in de zaak met parketnummer 09-318926-21 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 jaren, met aftrek van voorarrest, en is aan de verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling (hierna ook: tbs) met bevel tot verpleging van overheidswege opgelegd. Voorts zijn beslissingen genomen omtrent de vorderingen van de benadeelde partijen en het beslag, zoals nader omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg – ten laste gelegd dat:
Zaak met parketnummer 09-134619-21:
1.
hij op of omstreeks 23 mei 2021 te ‘s-Gravenhage een persoon genaamd [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door opzettelijk met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, meermalen, althans éénmaal, te steken in de hals(streek) en/of het hoofd en/of het (boven)lichaam van die zich in zijn, verdachte's, (onmiddellijke) nabijheid bevindende [slachtoffer],
welke doodslag werd gevolgd, vergezeld en/of voorafgegaan van enig strafbaar feit, te weten feitelijke aanranding, door (onverhoeds) handelend die [slachtoffer] heeft gedwongen tot het plegen en/of dulden van een of meer ontuchtige handelingen, te weten het wrijven en/of aanraken van het lichaam en/of de borsten en/of het onderlichaam en/of de vagina van die [slachtoffer] en welke doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden, gemakkelijk te maken en/of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf en/of aan andere deelnemers aan dat feit straffeloosheid en/of het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 23 mei 2021 te 's-Gravenhage een persoon genaamd [slachtoffer] opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, door opzettelijk met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, meermalen, althans éénmaal, te steken in de hals(streek) en/of het hoofd en/of het (boven)lichaam van die zich in zijn, verdachte's, (onmiddellijke) nabijheid bevindende [slachtoffer];
2.
hij op of omstreeks 23 mei 2021 te ‘s-Gravenhage opzettelijk een lijk (te weten van [slachtoffer]) heeft verbrand en/of vernietigd met het oogmerk om het feit en/of de oorzaak van het overlijden te verhelen, immers heeft hij, verdachte, dat lijk overgoten met een brandbare vloeistof en vervolgens die vloeistof in brand gestoken;
Zaak met parketnummer 09-318926-21 (gevoegd):
hij op of omstreeks 23 mei 2021 te 's-Gravenhage, een persoon genaamd [slachtoffer] door geweld of een andere feitelijkheid en/of bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid, te weten door onverhoeds te handelen die [slachtoffer] heeft gedwongen tot het plegen en/of dulden van een of meer ontuchtige handelingen, te weten het wrijven en/of aanraken van het lichaam en/of de borsten en/of het onderlichaam en/of de vagina van die [slachtoffer].
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het in de zaak met parketnummer 09-134619-21 onder 1 primair en 2 en het in de zaak met parketnummer 09-318926-21 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 jaren, met aftrek van voorarrest, en dat aan de verdachte daarnaast tbs met dwangverpleging zal worden opgelegd.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het in de zaak met parketnummer 09-134619-21 onder 1 primair en 2 en in de zaak met parketnummer
09-318926-21 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op
of omstreeks23 mei 2021 te ‘s-Gravenhage een persoon genaamd [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door opzettelijk met een mes,
althans een scherp en/of puntig voorwerp, meermalen, althans éénmaal,te steken in de hals(streek)
en/of het hoofd en/of het (boven)lichaamvan die zich in zijn, verdachtes, (onmiddellijke) nabijheid bevindende [slachtoffer],
welke doodslag werd
gevolgd,vergezeld en/of voorafgegaan van enig strafbaar feit, te weten feitelijke aanranding, door
(onverhoeds) handelenddie [slachtoffer]
te dwingenheeft gedwongentot het
plegen en/ofdulden van een of meer ontuchtige handelingen, te weten het
wrijven en/ofaanraken van het
lichaam en/of de borsten en/of hetonderlichaam
en/of de vaginavan die [slachtoffer] en welke doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit
voor te bereiden,gemakkelijk te maken
en/of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf en/of aan andere deelnemers aan dat feit straffeloosheid en/of het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren;
2.
hij op
of omstreeks23 mei 2021 te ‘s-Gravenhage opzettelijk een lijk (te weten van [slachtoffer]) heeft verbrand
en/of vernietigdmet het oogmerk om
het feit en/ofde oorzaak van het overlijden te verhelen, immers heeft hij, verdachte, dat lijk overgoten met een brandbare vloeistof en vervolgens die vloeistof in brand gestoken;
Zaak met parketnummer 09-318926-21 (gevoegd):
hij op
of omstreeks23 mei 2021 te 's-Gravenhage, een persoon genaamd [slachtoffer] door geweld
of een andere feitelijkheid en/of bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid, te weten door onverhoeds te handelen die [slachtoffer]heeft gedwongen tot het
plegen en/ofdulden van een of meer ontuchtige handelingen, te weten het
wrijven en/ofaanraken van het
lichaam en/of de borsten en/of hetonderlichaam
en/of de vaginavan die [slachtoffer].
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Nadere bewijsoverweging
Inleiding
In de nacht van 22 op 23 mei 2021 is het levenloze lichaam van [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer]) brandend aangetroffen in de bosschages aan de Doorniksestraat te Den Haag. Rondom die plek zijn verschillende goederen aangetroffen, zoals een mes en een damesfiets met in het krat een plastic tas. Alles duidde erop dat zij door geweld om het leven was gekomen. De verdachte is – na spoedonderzoek door het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) – al in de avond van 23 mei 2021 als verdachte in beeld gekomen, omdat zijn DNA op het heft van het mes en op de plastic tas was aangetroffen. In de vroege ochtend van maandag 24 mei 2021 is de verdachte aangehouden in zijn woning aan de [adres 1] in Den Haag.
Gevoerde bewijsverweren
De raadsvrouw van de verdachte heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van de doodslag, omdat het opzet zou hebben ontbroken. Mocht dit anders zijn dan is er, wat de verdediging betreft in elk geval geen sprake van gekwalificeerde doodslag. De verdachte zou geen seksueel motief hebben gehad en daarmee niet het oogmerk dat is ten laste gelegd in feit 1 van de zaak met parketnummer 09-134619-21. Daarvoor zou partiële vrijspraak moeten volgen. Deze beide verweren maken onderdeel uit van een door de raadsvrouw aangevoerd ‘alternatief scenario’. Het hof zal dit scenario aanstonds bespreken en zal daarbij ook ingaan op de zojuist – samengevat weergegeven – verweren.
Het alternatieve scenario houdt – samengevat weergegeven – in dat de verdachte bang was voor een drugsdealer, genaamd [naam drugsdealer 1]. Hij zou de weken voorafgaand aan het delict en met name de paar dagen daarvoor overmatig veel cocaïne hebben gebruikt in combinatie met alcohol. De bewuste nacht van de 23e mei is de verdachte rondjes gaan rijden in de hoop een drugsdealer te vinden, omdat hij (nog) meer drugs wilde gebruiken. Tijdens het rondrijden op zijn scooter werd de verdachte geraakt door een blikje dat een fietser aan de andere kant van de weg naar hem zou hebben gegooid. Daarvoor is onderbouwing te vinden in het feit dat op de geluidsopname, die is gemaakt van de gebeurtenissen op de plaats delict [1] is te horen dat het eerste wat de verdachte zegt is: “Je had me niet moeten raken”. De verdachte was zwaar onder invloed, bang en boos en hoorde stemmen. Hij besloot degene die naar hij dacht met het blikje had gegooid – naar zijn zeggen een man met een zwarte hoody - ‘te confronteren’. Hij achtervolgde de fietser, zette zijn scooter stil op de Duinroosweg en pakte zijn mes uit de buddyseat maar was te laat; de fietser reed langs hem heen. Hij zette weer de achtervolging in, hield deze persoon in de Doorniksestraat stil en greep hem beet. Zij belandden in de bosjes waarop een worsteling ontstond en zij beiden vielen. Ze vochten om het mes. Pas tijdens de worsteling besefte de verdachte dat het niet om een man maar om een vrouw ging. [Slachtoffer] had het mes te pakken gekregen; de verdachte probeerde het mes uit haar handen te krijgen. De verdachte en [slachtoffer] raakten beiden gewond; het fatale steekletsel zou tijdens de worsteling zijn ontstaan. Op het moment dat [slachtoffer] opstond, pakte de verdachte haar beet bij de bovenkant van haar broek waarop [slachtoffer] zei: “Niet met je hand in mijn broek” (ook te horen op de geluidsopname). [slachtoffer] viel en de verdachte heeft haar bij haar broekspijp/enkel gepakt, waarbij de broek van [slachtoffer] omlaag is gegaan.
De raadsvrouw meent dat het door de verdachte bekijken van tien seksueel getinte foto’s in een half uur tijd, vijf kwartier voordat hij die bewuste nacht wegging – een feitelijke omstandigheid die hij heeft erkend – onvoldoende is om het beweerdelijk seksuele motief voor het handelen van verdachte te staven. Zij heeft ter ondersteuning daarvan ook aangevoerd dat uit wetenschappelijk onderzoek is gebleken dat het langdurig overmatig gebruik van cocaïne een negatief effect heeft op het libido.
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft zich – kort samengevat – op het standpunt gesteld dat de verdachte, na het kijken van porno, op zoek is gegaan naar een slachtoffer waarop of waarmee hij zijn seksuele frustraties en fantasieën kon botvieren. Hij heeft haar op haar fiets gespot, haar uiteindelijk in de Doorniksestraat weten te stoppen en haar met een mes in zijn handen de bosjes in getrokken. Uit de geluidsopname volgt dat hij haar vrij snel in haar hals heeft gestoken voordat hij haar heeft aangerand, met het doel om aanranding mogelijk te maken. De verklaringen van de verdachte, in het bijzonder over hetgeen zou zijn voorgevallen vanaf het moment dat hij haar in het zicht kreeg, zijn volstrekt ongeloofwaardig, mede gelet op wat er te horen is op de geluidsopname en gelet op de bevindingen na de sectie op het lichaam van [slachtoffer].
Het oordeel van het hof
Het hof gaat – met de rechtbank – uit van de volgende niet ter discussie staande feiten.
Camerabeelden en telefonische sporen
Niet betwist is hetgeen in het dossier is opgenomen over de camerabeelden (inclusief de ongeveer dertien minuten durende geluidsopname gemaakt tijdens het plegen van het delict) en over de sporen aangetroffen in de telefoons waarmee de routes die door de verdachte en [slachtoffer] zijn afgelegd konden worden gereconstrueerd. Alleen de woorden “Meewerken trut” die volgens de rechtbank en een verbalisant zijn te horen op de geluidsopname worden door de verdediging ‘niet gehoord’. De verdachte heeft zichzelf herkend als de man die op de camerabeelden te horen en te zien is. Verder is niet betwist dat [slachtoffer] de vrouw is die op de beelden te zien en te horen is. Het hof stelt – met de rechtbank - dan ook vast dat de personen die op de camerabeelden te zien en op de geluidsopname te horen zijn de verdachte en [slachtoffer] zijn.
Voorts is niet betwist dat op beeld is te zien dat de verdachte na het plegen van het feit op de plaats delict terugkomt in een wagen van de zaak van zijn vader, en dat op beeld staat dat daar vlammen te zien zijn kort nadat hij was teruggekeerd.
Tijdlijn 23 mei 2021
Op 23 mei 2021 vanaf 00:16 uur tot 00:44 uur bekijkt de verdachte op zijn telefoon via Facebook seksueel getinte foto’s van vrouwen: bijvoorbeeld foto’s van (jonge) vrouwen van wie borsten en billen grotendeels ontbloot zijn.
Om 00:50 uur pakt hij zijn scooter uit de loods aan de [adres 1] en voert hij deze al duwend met gedoofde lichten in de richting van de [adres 2].
Om 01:01 uur komt de verdachte aan bij het benzinestation BP aan de Statenlaan en loopt de shop in. Nog geen minuut later vertrekt hij weer met zijn scooter. Hij rijdt kriskras door Den Haag, komt om 01.30 uur weer thuis en zet zijn scooter in de loods. Om 01.51 uur komt hij met een fles drank uit zijn voordeur en loopt de loods in; om
02:09 uur komt hij met zijn scooter de loods uit en neemt hij die scooter met gedoofde lichten aan de hand mee in de richting van de [adres 2].
Vervolgens rijdt de verdachte in de richting van de Scheveningse Bosjes en rijdt daar zigzaggend heen en weer. Daar, op de Badhuisweg ter hoogte van de Van Lennepweg komt hij [slachtoffer] tegen. Als zij elkaar ter hoogte van de Van Lennepweg kruisen keert hij om, rijdt hij haar achterna naar de Pompstationsweg en passeert hij haar, om dan rechtsaf af te slaan de Duinroosweg in om daar zijn scooter stil te zetten en de lichten te doven. Op het moment dat [slachtoffer] aan komt fietsen over de Pompstationsweg stapt de verdachte van zijn scooter en loopt naar haar toe, maar zij passeert hem net.
De verdachte loopt hierop terug naar zijn scooter, stapt op en rijdt haar weer achterna.
Vervolgens is te zien dat zowel [slachtoffer] als de verdachte koffiebar “Pompke” passeren. De verdachte rijdt dan vlak achter [slachtoffer]. Zij slaat direct linksaf de Doorniksestraat in, waarbij zij vóór de middengeleider een gedeelte tegen het verkeer in fietst. Ook de verdachte rijdt dat stukje tegen het verkeer in. Om 02:39 uur is dan een harde klap en een schrapend geluid en geschreeuw van [slachtoffer] te horen waarna twee personen zichtbaar van rechts naar links de Doorniksestraat oversteken en links in beeld in de bosschage verdwijnen.
Gedurende een periode van ruim dertien minuten is er ook geluid te horen. Door het onderzoeksteam zijn de geluidsfragmenten uitgeschreven en opgenomen in een proces-verbaal van bevindingen.
Het hof heeft, evenals de advocaat-generaal, de verdediging en de verdachte, die geluidsfragmenten bij de politie op speciale apparatuur beluisterd en stelt net als de rechtbank vast dat hetgeen in het proces-verbaal van bevindingen “uitwerking audio camerabeelden deel 2”, is vastgelegd overeenkomt met hetgeen is te horen op de geluidsopname. [2]
Allereerst is er een piepende rem te horen. Dan zegt de verdachte “Hier komen jij”, “Kom eens hier” en “Je had me niet moeten raken”. Vervolgens is te horen dat [slachtoffer] hard gilt (“Nee!”) en blijft gillen en roept: “Nee” en “Niet doen…niet doen, NIET DOEN”. Waarop de verdachte zegt: “Moet je dood?” Twintig seconden later schreeuwt [slachtoffer] “Ik wil niet” en gilt hard waarop de verdachte zegt “Je moet niet gaan schreeuwen. Als je wilt ademen. Zal ik je loslaten”. Vervolgens – vanaf tien seconden daar weer na – zegt [slachtoffer] meermalen dat zij geen lucht krijgt en niet kan ademen. Ook zegt [slachtoffer] “Vies vies” en zegt zij meermalen “Ieuw”. Ruim een minuut later is te horen dat zij huilend zegt: “Niet met je hand in mijn broek”, “Nee… nee... alsjeblieft”” en gilt ze “NIET DOEN! NIET DOEN! NEE! Ik smeek je”. De verdachte zegt tegen haar dat ze, als ze wil ademen, niet voorover moet gaan staan, en zegt dan “Als ik hem eruit haal, gaat het wel pijn doen”, “Meewerken trut” en even later “Er gebeurt niks, je trekt je broek aan”. [slachtoffer] zegt, benauwd klinkend, dat de politie gebeld moet worden. De verdachte zegt dat dat niet kan, omdat haar telefoon weg is. [slachtoffer] kreunt, huilt en gilt, terwijl de verdachte meermalen zegt dat zij rustig moet doen. Ongeveer anderhalve minuut later steekt de verdachte de weg over en klinkt het alsof er een fiets met spullen omvalt. Vervolgens steekt de verdachte weer over richting de bosschages. De verdachte zegt dat hij naar huis moet. Een aantal minuten later zegt de verdachte “sshitt”. Daarna is er geen geluid meer te horen.
De verdachte steekt vervolgens weer over en vertrekt om 02:53 uur met zijn scooter en rijdt naar zijn huis waar hij om 02:58 uur aankomt.
Om 03:02 uur komt de verdachte met een jerrycan uit de loods, die hij eerst in zijn scooter legt, maar vervolgens rennend naar de vuilniswagen brengt, waarin hij wegrijdt. Door de beweging van de verdachte is waarneembaar dat de jerrycan nagenoeg vol zit met een vloeistof. De verdachte rijdt weer naar de plaats waar [slachtoffer] ligt, waar hij om 03:10 uur aankomt. Er wordt met licht geschenen, wat overeenkomt met de gegevens van de zaklamp op de telefoon van de verdachte. Om 03:24 uur wordt de wagen van de verdachte een klein stukje naar achteren verplaatst en om 03:28 uur rijdt de verdachte weg als er schitteringen zichtbaar zijn op de beelden, die kunnen passen bij vlammen. De verdachte rijdt naar huis waar hij om 03:32 uur aankomt.
Om 03:37 uur is een flink vuur zichtbaar op de plaats waar de verdachte negen minuten daarvoor was vertrokken. Om 04:41 uur (het hof begrijpt: 03:41 uur) is een knal hoorbaar, een steekvlam zichtbaar en nemen passanten het vuur waar, waarna de politie wordt gebeld. Hierna komt de brandweer ter plaatse die het brandende lichaam blust.
Op de beelden zijn op 23 mei 2021 tussen 02:00 uur en 03:57 uur op de plaats delict geen andere personen dan de verdachte en [slachtoffer] te zien of te horen.
Van 05:23 uur tot 05:32 en van 08:40 uur tot 08:42 uur heeft de verdachte op zijn telefoon via Facebook opnieuw seksueel getinte foto’s bekeken van vrouwen, die soms enkel in lingerie gefotografeerd zijn.
Doodsoorzaak; onbetwist
Evenals de rechtbank overweegt het hof dat op de plaats delict bloedsporen van zowel [slachtoffer] als de verdachte aangetroffen zijn. Ook wordt een verbogen mes gevonden. Op het lemmet daarvan wordt bloed van [slachtoffer] aangetroffen en op het heft ervan bloed van zowel [slachtoffer] als de verdachte.
Bij [slachtoffer] zijn drie steekletsels aangetroffen; twee in de hals en één in de kin. Het steekletsel aan de halsbasis rechts had een steekkanaal van twaalf centimeter diep, waarbij sprake was van perforatie van de ondersleutelbeenslagader, de rechterborstholte en de rechterlong. Er was sprake van een forse bloedophoping in de rechterborstholte en een gedeeltelijk samenvallen van de rechterlong. Blijkens het NFI-rapport “Pathologieonderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet-natuurlijke dood” van 7 augustus 2021 betreffende het slachtoffer kan op basis van het ernstige bloedverlies en de te verwachten ademhalingsfunctiestoornissen het overlijden van [slachtoffer] zonder meer worden verklaard.
Hetgeen uit nader pathologisch onderzoek – bij wijze van contra-expertise – is gebleken, doet daar naar het oordeel van het hof niet in beslissende mate aan af.
Een aantal feiten is wel betwist. Daarop zal het hof hieronder nader ingaan
Doodslag; betwist
Met de raadsvrouw is het hof van oordeel dat op grond van de bewijsmiddelen kan worden bewezen dat de verdachte [slachtoffer] driemaal in de halsstreek heeft gestoken met een mes en dat één van deze messteken – te weten de steek die het zojuist beschreven letsel aan de halsbasis rechts heeft veroorzaakt – haar dood zonder meer kan verklaren.
Anders dan door de raadsvrouw is bepleit en ook anders dan door de verdachte ter terechtzitting is verklaard [3] is het hof van oordeel dat de verdachte het dodelijk letsel opzettelijk heeft toegebracht door met het op de plaats delict gevonden mes met kracht en gericht in de hals van [slachtoffer] te steken en niet door min of meer lukraak zwaaien met de armen, zoals namens de verdachte is gesteld. Dat leidt het hof af uit de richting – onderwaarts - en de aanzienlijke diepte van het steekkanaal, namelijk minimaal twaalf centimeter, en uit het feit dat het lemmet van het mes verbogen was. Het op deze wijze met een mes in de hals steken is naar zijn uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht geweest op het toebrengen van dodelijk letsel, dat het opzet van de verdachte daar kennelijk op gericht was. Het hof is dan ook van oordeel dat de verdachte [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd. Gelet op hetgeen te horen is op de geluidsopname staat naar het oordeel van het hof verder buiten redelijke twijfel vast dat de verdachte haar vrijwel meteen, dus aan het begin van de confrontatie heeft gestoken. Ze krijgt blijkens de audio-opname al spoedig na de confrontatie met verdachte geen lucht, en haar benauwdheid en hoesten zoals die zijn te horen, duiden op de naderhand ook geconstateerde longperforatie die het gevolg was van de dodelijke steek. Aan hetgeen de verdachte hierover naar voren heeft gebracht in het kader van het gepresenteerde ‘alternatieve scenario’ – een scenario dat door het hof zal worden verworpen - zal het hof hieronder nog een aantal overwegingen wijden. Daarnaar zij hier verwezen.
Oogmerk van ontucht; betwist
Het hof stelt – met de rechtbank – voorop dat voor een bewezenverklaring van gekwalificeerde doodslag is vereist dat de doodslag gepleegd is met het oogmerk om - kort gezegd en voor zover hier van belang - een ander strafbaar feit mogelijk te maken. In deze zaak dient het hof de vraag te beantwoorden of de verdachte handelde met het oogmerk om ontuchtige handelingen bij [slachtoffer] voor te bereiden dan wel gemakkelijk te maken. Dat oogmerk heeft de verdachte ontkend.
Het hof overweegt het volgende.
Uit het dossier – meer in het bijzonder uit de sporen in zijn telefoon - blijkt dat de verdachte kort voorafgaand aan de bewuste nacht van 23 mei 2021, te weten in de nacht van 19 mei op 20 mei 2021, met zijn Dodge-truck, gedurende enkele uren, op verschillende stille weggetjes en ook in parken heeft stilgestaan en rondgereden. Ook de latere plaats delict heeft de verdachte diverse keren gepasseerd. Eenmaal parkeerde verdachte zijn auto zelfs gedurende 55 seconden in een parkeervak in de directe omgeving van de plek waar het latere slachtoffer is gevonden. Op 19 mei 2021 om 23:55 uur is de verdachte door een politiesurveillance gecontroleerd vanwege een melding over een grote donkere pick-up die zonder verlichting door de wijk rondreed. Die nacht is de verdachte tussen 23:13 uur en 03:18 uur elf keer langs de latere plaats delict gereden. Ook in de nacht waarin het delict is gepleegd is de verdachte kriskras door Den Haag gereden.
Verder staat vast (en heeft de verdachte ook erkend) dat hij voorafgaand aan het gepleegde delict seksueel getinte foto’s van (jonge) vrouwen heeft bekeken. Dat de verdachte vijf kwartier voordat hij wegging geen afbeeldingen heeft bekeken, zoals de raadsvrouw stelt, doet daar niet aan af.
Gelet op wat is gevolgd heeft de verdachte in elk geval ten laatste in de nacht van 23 mei 2021 het oogmerk gehad om een zedendelict te plegen. Hij wachtte op een kans om dat voornemen ten uitvoer te brengen. Hij ging een alleen fietsende jonge vrouw achterna en overweldigde haar met (dodelijk) geweld. De teksten die te horen zijn op de geluidsopname: ‘Vies, vies’, ‘Niet met je hand in mijn broek’, en (uitgesproken door de verdachte)‘ Je trekt je broek aan’ – het hof verwijst naar hetgeen hierboven uitvoeriger is beschreven - kunnen niet anders worden uitgelegd dan dat de verdachte [slachtoffer] daadwerkelijk onzedelijk aan het onderlichaam heeft betast. Hij liet haar achter in half ontklede toestand, met haar broek naar beneden en met de bovenkleding opgestroopt ter hoogte van de nek en de schouders. Kort daarop stak hij haar lichaam in brand om zijn sporen te verhullen. Het oogmerk om een zedendelict te plegen acht het hof bewezen.
Enkele overwegingen over de ontkenning van de verdachte, verpakt in een ‘alternatief scenario’.
Het hof zal het gepresenteerde ‘alternatief scenario’ – hierboven weergegeven – thans nog wat meer in detail bespreken, ofschoon het in de gebruikte bewijsmiddelen reeds grotendeels zijn weerlegging vindt en er voor het overige voor dat ‘alternatief scenario’ geen, dan wel onvoldoende aanknopingspunten in het dossier zijn te vinden. Het hof heeft echter bij de afwegingen die zijn gemaakt ten aanzien van het bewijs uiteraard aandacht besteed aan hetgeen van de zijde van de verdediging naar voren is gebracht en dat telkens meegewogen en het wil van de daarbij behorende gedachtegang ook blijk geven. Om die reden worden hier aan het gepresenteerde ‘alternatief scenario’ enkele aanvullende overwegingen gewijd.
Het hof merkt over dit scenario het volgende op. Dat de verdachte – zoals hij in hoger beroep heeft verklaard – op pad ging om koste wat kost drugs te kopen en te gebruiken, en daartoe rondzwierf en lange tijd stilstond op allerlei stille plekken wordt op geen enkele wijze ondersteund door hetgeen zich in het dossier bevindt. De beweerdelijke angst voor een drugsdealer is verre van redengevend voor zijn gedragingen. Het was voor de verdachte betrekkelijk eenvoudig om aan cocaïne te komen; het werd (bijvoorbeeld in de nachtelijke uren kort voor het delict) geleverd door zijn vaste dealer [naam drugsdealer 2] en als die niet kon leveren of als contact niet onmiddellijk mogelijk was, dan meldde de verdachte zich nadrukkelijk (zoals het geval was de ochtend nadat [slachtoffer] om het leven gebracht was en hij dringend behoefte had aan nog wat cocaïne). Het hof merkt hierbij ook op, dat mensen uit verdachtes directe omgeving in de dagen voorafgaand aan het delict niets gemerkt hebben van overmatig drugs- of drankgebruik (terwijl bijvoorbeeld zijn zus wel wist hoe hij zich gedroeg onder invloed van cocaïne). Waarom hij, zoals hij beweert, juist in die paar dagen en nachten voorafgaand aan het delict zoveel moest snuiven en moest drinken heeft hij ook niet kunnen verklaren, en waarom hij voor dat gestelde overmatige gebruik telkens ’s nachts op stille plekken moest halt houden evenmin. Uit de beelden, de geluidsopname en het planmatig en doelgericht handelen van de verdachte in het algemeen in de nacht van de 23e mei blijkt ook niets van een overmatig onder invloed zijn.
Gelet hierop en op het feit dat deze verklaring pas op een relatief zeer laat moment is afgelegd, acht het hof die verklaring dan ook volstrekt onaannemelijk. De verdachte was in de nacht van 23 mei 2021 en misschien ook de voorafgaande dagen wel onder invloed van cocaïne en drank, maar niet overmatig. Het is daarmee ook niet aannemelijk dat door overmatig gebruik zijn libido afnam, zoals door de raadsvrouw is beweerd. Integendeel: passender bij hetgeen zich in het dossier bevindt aan bewijs omtrent de gedragingen van de verdachte is hetgeen de gedragsdeskundigen hebben opgemerkt, namelijk dat in het algemeen alcohol veelal ontremmend werkt, en cocaïne als stimulantium in de regel een opwekkend en libidoverhogend effect sorteert.
Dat [slachtoffer] met een blikje gegooid zou hebben naar de verdachte en dat hij daarom omkeerde om haar ‘te confronteren’ is naar het oordeel van het hof evenmin aannemelijk. De politie heeft gerelateerd dat de verdachte op een scooter met een scherm reed en dat de weg ter plekke zo breed was, dat het verhaal van een worp die doel trof alleen al daarom hoogst onwaarschijnlijk is. De door de verdachte naderhand geuite woorden (‘Je had me niet moeten raken’) kunnen op van alles duiden: het is goed mogelijk dat [slachtoffer] op enig moment (toen ze wist dat ze achterna werd gezeten) met iets naar hem heeft gegooid of dat zij hem heeft bespuugd of geslagen.
Daar komt bij dat het voor het hof vaststaat dat de verdachte – anders dan hij nadien is gaan verklaren - van begin af aan heeft geweten dat hij een vrouw achtervolgde en overmeesterde. Hij heeft op 10 juni 2021 verklaard dat hij wist dat het om een vrouw ging, gelet op haar fiets (een damesfiets), haar postuur ([slachtoffer] was ongeveer 1 meter 65 lang) en haar lange, donkere haar. Hoewel hij vanaf het begin leugens heeft verteld en geheugenverlies heeft geveinsd, bestaat er geen enkele reden om aan dit onderdeel van zijn verklaring te twijfelen. Dat hij – zoals hij later verklaard heeft - pas ‘in de worsteling’ heeft gemerkt dat het om een vrouw ging is volstrekt onaannemelijk.
Dat geldt ook voor de beweerdelijke ‘stemmen’ in zijn hoofd. Er was misschien wel enige vervorming van de werkelijkheid maar van een psychose is bij de verdachte ook bij onderzoek door gedragsdeskundigen niet gebleken.
De verdachte heeft een seksueel motief ontkend en heeft verklaard dat hij van het bekijken van seksueel getinte foto’s, bekeken voorafgaand aan en volgend op het delict niet opgewonden werd. Hij is over zijn seksleven overigens in het algemeen zwijgzaam geweest, maar vast staat dat hij in de loop van 2020 hulp heeft gezocht vanwege (onder meer) een pornoverslaving. En dat er op de plaats delict iets seksueels is gebeurd staat ook vast gelet op het voorhanden bewijs. De geluidsopname met de teksten “Vies, vies”, “Haal je hand uit mijn broek” en (door de verdachte) “Je trekt je broek aan” spreken voor zich. [slachtoffer] is bovendien aangetroffen met haar broek naar beneden en haar kleding aan de achterkant tot in de nek opgestroopt. De verdachte is er met het gepresenteerde ‘alternatief scenario’ niet in geslaagd dit te uit te leggen. Dat hij aan de onderkant van een broekspijp zou hebben getrokken is geen verklaring voor haar deels ontklede staat. Een broek komt door het trekken aan een broekspijp niet, over de heupen heen, helemaal naar beneden. [slachtoffer] zegt “Haal je hand uit mijn broek”; daarover zegt de verdachte dat dat ermee te maken heeft dat hij haar broek aan de buitenkant, aan de achterkant heeft vastgehad om haar omver te trekken. Dat past niet bij de door [slachtoffer] geuite woorden. De verdachte kan ook niets zinnigs zeggen over haar opgestroopte bovenkleding. Het hof heeft vastgesteld dat er bewijs is voor aanranding en dus voor een seksueel motief; het gepresenteerde ‘alternatieve scenario’ heeft op dit punt bij het hof niet tot enige twijfel geleid.
De verdachte heeft ter zitting in hoger beroep erkend dat hij geheugenverlies heeft geveinsd, ook nog op de zitting in eerste aanleg. Maar wat hij nadien heeft verklaard is nog steeds onwaarachtig. Hij heeft strikt genomen nog steeds ontkend opzettelijk te hebben gestoken. Het mes zou min of meer per ongeluk, in elk geval onbedoeld in de hals van [slachtoffer] terecht zijn gekomen, vanwege haar aanhoudend verzet. Het hof neemt aan dat [slachtoffer] zich heftig heeft verzet, maar wat de verdachte hier zegt is in strijd met de sporen aan haar lichaam, met name voor wat betreft het dodelijk letsel, te weten het steekkanaal dat is gezien in haar hals. Zoals hierboven reeds is overwogen was dit kanaal naar beneden gericht, ten minste 12 centimeter diep en is het door een krachtige steek tot stand gekomen, gelet op het verbogen lemmet van het mes. De dodelijke steek is bovendien kort na de confrontatie toegebracht. Het ‘alternatief scenario’ is ook wat dit betreft weerlegd door de bewijsmiddelen.
De verdachte heeft - kortom - ook in hoger beroep niet verteld wat zich in die laatste minuten van het leven van [slachtoffer] in de bosschages aan de Doorniksestraat echt heeft afgespeeld en wat hijzelf daar heeft gedaan. Het gepresenteerde ‘alternatief scenario’ is niet het werkelijke verhaal, maar past in het patroon van het verhullen van de waarheid, net als het (door de verdachte erkende) in brand steken van het lichaam van [slachtoffer] en het geveinsde geheugenverlies.
De slotsom van het bovenstaande is dan ook dat het hof het verweer met betrekking tot het ‘alternatief scenario’ in alle onderdelen verwerpt. Dit betekent tevens dat de beide verweren (op p. 5 genoemd onder het kopje ‘Gevoerde bewijsverweren’) worden verworpen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Zowel in feit 1 van de zaak met parketnummer 09-134619-21 als in het feit van de zaak met parketnummer 09-318926-21 heeft het hof, net als in eerste aanleg de rechtbank, geen andere – als ontuchtig – tenlastegelegde handeling bewezen verklaard dan ‘het aanraken van het onderlichaam’. De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat deze handeling te weinig specifiek omschreven is om als ‘ontuchtige handeling’ te kunnen worden aangemerkt. Het hof vat deze stellingname op als één en hetzelfde kwalificatieverweer, betrekking hebbend op de beide genoemde strafbare feiten.
In dit bijzondere geval acht het hof het gelet op de context gerechtvaardigd om de bewezenverklaarde handeling als ontuchtig aan te merken. Het hof leidt dat in het bijzonder af uit de geschreeuwde woorden die [slachtoffer] in dit verband heeft gebezigd, te weten “Vies, vies” en “Haal je hand uit mijn broek”, wat bepaald niet duidt op alleen ‘toevallige’ handelingen tijdens een worsteling. Dat het verder mogelijk zou gaan om een ‘onschuldige’- dat wil zeggen niet-seksuele handeling, of een seksuele handeling met instemming van [slachtoffer] kan op geen enkele manier worden aangenomen gelet op de inhoud van het dossier en op hetgeen hiervoor is beschreven en overwogen. Onder deze omstandigheden staat de inhoud van de beide bewezenverklaringen niet in de weg aan de aanstonds weer te geven kwalificatiebeslissingen. Het hof verwerpt ook dit verweer.
Het in de zaak met parketnummer 09-134619-21 onder 1 bewezenverklaarde en het in de zaak met parketnummer
09-318926-21 bewezenverklaarde leveren op:

de eendaadse samenloop van:

doodslag, voorafgegaan en/of vergezeld van een strafbaar feit en gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit gemakkelijk te maken
en
feitelijke aanranding van de eerbaarheid.
Het in de zaak met parketnummer 09-134619-21 onder 2 bewezenverklaarde levert op:
een lijk verbranden met het oogmerk om de oorzaak van het overlijden te verhelen.
Straf en maatregel
Doodslag wordt bestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren. Doodslag echter die zoals in het onderhavige geval wordt vergezeld of voorafgegaan van een strafbaar feit en wordt gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te breiden of gemakkelijk te maken, wordt krachtens artikel 288 van het Wetboek van Strafrecht aanzienlijk zwaarder gestraft, te weten met levenslange gevangenisstraf of tijdelijke van ten hoogste dertig jaren.
Het hof heeft tegen die achtergrond de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Ernst van de feiten
Het hof kan zich vinden in hetgeen de rechtbank heeft overwogen met betrekking tot de ernst van de feiten en neemt dit over en vult dit – waar nodig – aan.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan gekwalificeerde doodslag, verbranding van een lijk en het plegen van ontuchtige handelingen. De verdachte heeft voorafgaand aan de gekwalificeerde doodslag op [slachtoffer] seksueel getinte foto’s bekeken en heeft dat ook gedaan nadat hij terugkwam van de Doorniksestraat. Hij heeft in die tussentijd een zedenfeit gepleegd. Toen hij [slachtoffer] tegenkwam, is hij met het oogmerk dat zedenfeit te plegen omgekeerd en heeft haar achtervolgd. Na een eerste mislukte poging is hij er ten slotte in geslaagd haar te laten stoppen en heeft hij haar van haar fiets getrokken richting de bosjes in de Doorniksestraat. Hij heeft haar vrijwel direct in de hals gestoken om haar te verzwakken en vervolgens te kunnen betasten. Zij heeft gegild, zich verzet en hem gesmeekt te stoppen en de politie te bellen, maar dat heeft allemaal niet mogen baten. De verdachte is naar huis gegaan om een jerrycan benzine te halen en is teruggegaan naar de plek waar [slachtoffer] lag. Hij heeft haar met benzine overgoten en haar lichaam in brand gestoken, teneinde sporen te wissen.
Gruwelijk zijn de benauwdheid, de pijn en de doodsangst, die [slachtoffer] heeft moeten doorstaan toen zij werd onderworpen aan het geweld en de aanranding door de verdachte, ondanks haar heftig verzet. Ten dele is dat op de geluidsopname ook indringend te horen. Mensonterend is dat de verdachte, nadat [slachtoffer] dit allemaal heeft moeten doorstaan, haar lichaam ook nog in brand heeft gestoken. Hij heeft alleen aan zichzelf gedacht en heeft zich na zijn daden willen vrijwaren van vervolging en veroordeling.
De verdachte heeft weliswaar gezegd zijn verantwoordelijkheid te nemen, maar dat is bij woorden gebleven. Hij heeft tot op de dag van vandaag geen openheid van zaken gegeven. Wat er in de laatste momenten van haar leven precies is gebeurd zullen [nabestaanden van het slachtoffer] misschien wel nooit weten en dat blijft voor hen een kwelling. De verdachte heeft door zijn handelen op wrede wijze en puur gedreven door zijn eigen behoefte aan seks een einde gemaakt aan het leven van een levenslustige, ambitieuze, geliefde jonge vrouw die nog een heel leven voor zich had. Aan haar ouders en haar broers was het zelfs niet gegund ten minste afscheid van haar te kunnen nemen, omdat haar lichaam zo ernstig verbrand was dat dit niet goed mogelijk was. Het verdriet en gemis zijn voor hen nog steeds onverdraaglijk. De verdachte heeft hen met zijn handelen onbeschrijfelijk leed aangedaan.
Dat dergelijke feiten ook op de buitenwereld een enorme impact hebben, blijkt bijvoorbeeld uit de slachtofferverklaring van [naam], die [slachtoffer] brandend heeft aangetroffen en de hulpdiensten heeft ingeschakeld. Zij was diep geschokt door wat ze zag. In algemene zin veroorzaakt een dergelijk gruwelijk misdrijf angst en onzekerheid. [slachtoffer] bevond zich toevallig op de verkeerde tijd op de verkeerde plaats, iets wat iedereen kan overkomen. Dit misdrijf voedt daarbij de diepste angsten en gevoelens van onzekerheid en onveiligheid, met name van jonge vrouwen die in het donker alleen over straat gaan en van diegenen die voor hen zorg dragen, die zich met hen verbonden weten en die machteloos staan tegenover dit type onverhoeds geweld.
Op de bewezenverklaarde feiten kan - gelet op het voorgaande - niet anders worden gereageerd dan met de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur.
De persoon van de verdachte
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 15 augustus 2023 waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van soortgelijke feiten.
Het hof heeft voorts gelet op de volgende achtereenvolgens te bespreken rapportages die met betrekking tot de persoon van de verdachte zijn opgemaakt
.
Rapportage Pieter Baan Centrum(hierna: PBC) d.d. 1 februari 2022, met een reactie naar aanleiding van aanvullende vragen aan de deskundigen d.d. 9 mei 2022.
De verdachte heeft in deze zaak zijn medewerking verleend aan een intramuraal psychologisch en psychiatrisch onderzoek in het PBC, uitgevoerd door F.H.A. Berkelbach van der Sprenkel, GZ-psycholoog, en B.G.J. Gunnewijk, arts in opleiding tot psychiater, onder supervisie van T.A. Wouters, psychiater. Deze deskundigen hebben op 1 februari 2022 een rapportage uitgebracht die, samengevat en zakelijk weergegeven, het volgende inhoudt.
Diagnostiek
Betrokkene is een zeer kwetsbare, in aanleg zwakbegaafde man met beperkte mentaliserende vaardigheden en een onrijpe persoonlijkheidsontwikkeling met nogal primitieve gedragspatronen, waarin - classificerend in DSM-terminologie – afhankelijke (egocentrisch claimend), theatrale (oppervlakkige sterke emoties), vermijdende (ontkennende houding), borderline (idealiseren van relatie en hebben van wisselende stemmingen, en narcistische (bepalend, egocentrisch gedrag) persoonlijkheidskenmerken worden herkend. Er is sprake van aangeleerde hulpeloosheid en een zeer negatief zelfbeeld. Voorts is sprake van een langdurige verslaving aan cannabis en cocaïne, waarbij die middelen vooral worden gebruikt in periodes van toegenomen stress. Voorts bestaan er aanwijzingen voor een porno- en seksverslaving. Zijn verslavingsgedrag is verbonden met zijn onrijpe persoonlijkheidsproblematiek. De hallucinatoire belevingen van de verdachte wijzen volgens de deskundigen niet op een psychotische stoornis in engere zin, maar hangen samen met de onrijpe persoonlijkheid, waardoor hij gemakkelijk emotioneel overspoeld raakt en de realiteitstoetsing onder druk komt te staan. De onrijpe persoonlijkheidspathologie en het verslavingsgedrag waren ook aanwezig ten tijde van het tenlastegelegde; hij heeft naar middelen gegrepen en dat heeft geleid tot het dominante en ontremde gedrag hem verweten onder het eerste en tweede tenlastegelegde feit. In aanvulling op het PBC-rapport hebben de deskundigen, na vragen van de verdediging op dit punt, gerapporteerd dat er onvoldoende argumenten zijn gevonden voor de conclusie dat er bij de verdachte sprake was van psychotische symptomen ten tijde van het tenlastegelegde.
Toerekenen
In het PBC-rapport wordt, vanwege de doorwerking van genoemde stoornissen in het tenlastegelegde, geadviseerd de (gekwalificeerde) doodslag verminderd aan de verdachte toe te rekenen. Ten aanzien van het verbranden van een lijk onthouden de deskundigen zich van advies over de toerekenbaarheid, omdat voor dit feit de doorwerking van de stoornis niet te onderbouwen is.
Recidiverisico en advies
Het recidiverisico wordt, gelet op de diagnostiek, ingeschat als matig tot hoog. Er zal een intensieve, langdurige klinische behandeling nodig zijn. Met de verdachte samen zal moeten worden gekomen tot een helder delictscenario en tot onderkenning van (en inzicht in) zijn psychische problematiek. Onderzoek naar de seksualiteit van de verdachte zal onderdeel moeten uitmaken van die behandeling. Gelet op de ernst van de feiten, het ontbreken van inzicht in zijn psychisch functioneren en ter reductie van het recidivegevaar wordt geadviseerd de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging op te leggen.
Blijkens
het reclasseringsrapport van 25 april 2022(het maatregelrapport ten behoeve van tbs met voorwaarden, opgemaakt door R. Liekens-Willems) sluit de reclassering zich aan bij de conclusies van het PBC-rapport dat een tbs-maatregel met dwangverpleging de beste optie lijkt.
Geïntegreerd rapport Psychologisch en psychiatrisch onderzoek Pro Justitiad.d. 6 juli 2023
De verdachte heeft in deze zaak ook zijn medewerking verleend aan een psychologisch en psychiatrisch onderzoek, uitgevoerd door dr. S.J. Roza, psychiater en drs. T. ’t Hoen, gezondheidszorgpsycholoog. Deze deskundigen hebben op 6 juli 2023 een rapportage uitgebracht die samengevat en zakelijk weergegeven, het volgende inhoudt.
Diagnostiek
Bij betrokkene is sprake van een andere gespecificeerde persoonlijkheidsstoornis met vooral borderline, maar tevens histrionische, narcistische, vermijdende en afhankelijke trekken, alsmede zwakbegaafdheid. Daarnaast is sprake van een matige stoornis in cannabisgebruik en in tabaksgebruik, en een ernstige stoornis in cocaïnegebruik. Een parafilie of anderszins seksuele pathologie is op basis van het onderzoek niet vast te stellen noch uit te sluiten. Naast de genoemde persoonlijkheidsstoornis en de stoornis in middelengebruik, was ten tijde van het tenlastegelegde meest waarschijnlijk sprake van een intoxicatiebeeld door de combinatie van een stimulantium (cocaïne) en alcohol, met perceptiestoornissen. Onderzoekers hebben geen psychotische stoornis kunnen vaststellen.
Toerekening
De beschreven stoornissen beïnvloedden deels de gedragskeuzes en gedragingen van de verdachte ten tijde van het tenlastegelegde. Zijn persoonlijkheidspathologie en zwakbegaafdheid en daarbij zijn geïntoxiceerde toestand maakten dat hij maar beperkt in staat was in vrije wil te handelen. Daarbij dient te worden opgemerkt, aldus de deskundigen, dat alcohol veelal een ontremmende werking heeft en cocaïne als stimulantium in de regel een opwekkend en libidoverhogend effect sorteert. De gedragsdeskundigen adviseren de verdachte het levensdelict verminderd toe te rekenen en de verbranding van een lijk in (licht) verminderde mate toe te rekenen, en onthouden zich voor wat betreft het de feitelijke aanranding van een advies gelet op de ontkenning van de verdachte van dat feit.
Recidiverisico en advies
Het recidiverisico op – al dan niet seksueel gemotiveerd – gewelddadig gedrag wordt door de onderzoekers ingeschat als matig tot hoog. Als gevolg van zijn gebrekkig mentaliserend vermogen en gebrekkig inzicht zal verandering naar verwachting lang duren, temeer daar hij vanuit zijn zwakbegaafdheid minder (snel) leerbaar zal zijn. De gedragsdeskundigen achten een langdurige, intensieve klinische behandeling binnen een forensische setting noodzakelijk. Zij zien geen andere mogelijkheid dan te adviseren om betrokkene deze behandeling in het kader van een tbs met dwangverpleging op te leggen.
Oordeel van het hof
Het hof is van oordeel dat genoemde rapportages op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen en dat de bevindingen van de gedragsdeskundigen worden gedragen door een deugdelijke en inzichtelijk gemotiveerde onderbouwing. Dat de bevindingen en adviezen niet helemaal synchroon lopen, doet daar niet aan af. Het hof zal het advies van het PBC en van de onderzoekers die het hierboven genoemd geïntegreerd rapport hebben geschreven overnemen voor wat betreft het levensdelict. Op grond van beide rapportages stelt het hof vast dat ten tijde van het begaan van de doodslag, bij de verdachte sprake was van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens, in verband waarmee hij in verminderde mate toerekeningsvatbaar wordt geacht. De gepleegde ontucht is zozeer verweven met de doodslag dat de verdachte ook ten aanzien van die ontucht (derhalve ook voor het feit in de zaak met parketnummer 09-318926-21) verminderd toerekeningsvatbaar wordt geacht. Daarin volgt het hof de rapportage van het PBC.
Ook de in het PBC-rapport vervatte bemerking ten aanzien van het verbranden van een lijk zal het hof volgen. Ten aanzien van dat feit is – volgens die rapportage - doorwerking van de stoornissen niet te onderbouwen. Dat feit kan, naar het oordeel van het hof, dan ook volledig aan de verdachte worden toegerekend.
De hierboven getrokken conclusie, te weten dat er bij de verdachte sprake was van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens, betekent tevens dat is voldaan aan het vereiste van artikel 37a, eerste lid, aanhef en onder 1º, van het Wetboek van Strafrecht (hierna ook: Sr). Vastgesteld wordt voorts dat twee van de bewezenverklaarde feiten, te weten de gekwalificeerde doodslag en de feitelijke aanranding van de eerbaarheid, misdrijven betreffen als bedoeld in artikel 37a, eerste lid, aanhef en onder 2º, Wetboek van Strafrecht. De veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen of goederen eisen de terbeschikkingstelling van de verdachte met verpleging van overheidswege. Tot de oplegging van die maatregel zal het hof dan ook besluiten. Dit oordeel is gegrond op de ernst en aard van het onder 1 bewezenverklaarde feit en het gevaar voor herhaling, zoals beschreven door de deskundigen, waarbij het hof alle adviezen en rapporten over (de persoonlijkheid van) de verdachte in aanmerking heeft genomen. Vanuit veiligheidsoogpunt is het onverantwoord om de verdachte onbehandeld terug te laten keren in de maatschappij.
Op de voet van het bepaalde in artikel 359, zevende lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna ook: Sv) stelt het hof vast dat alle drie de bewezenverklaarde strafbare feiten gericht zijn tegen- of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. Daartoe zijn de aard en de kwalificatie van de bewezenverklaarde feiten redengevend. De totale duur van de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege kan daarom een periode van vier jaren te boven gaan (artikel 38e, eerste lid, Sr).
Duur van de gevangenisstraf en aanvang van de tbs
Namens de verdediging is bij monde van de raadsman in een afzonderlijk pleidooi-onderdeel aandacht gevraagd voor de diverse manieren waarop vorm kan worden gegeven aan een rechterlijke beslissing waarin zowel een gevangenisstraf wordt opgelegd als de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging. Nu er in eerste aanleg een gevangenisstraf van achttien jaren is opgelegd en het openbaar ministerie in hoger beroep een gevangenisstraf van dezelfde duur heeft gevorderd, heeft de verdediging er in het bijzonder op gewezen dat, als ook het hof een gevangenisstraf van soortgelijke duur zou willen opleggen, er pas in een relatief laat stadium zal kunnen worden aangevangen met de tbs-behandeling van de verdachte. De raadsman heeft onder meer aandacht gevraagd voor gepubliceerde rechtspraak waarin de feitenrechter de duur van de op te leggen gevangenisstraf heeft verkort teneinde het belang te dienen dat de verdachte (en daarmee in zekere zin ook de samenleving) heeft bij een geslaagde tbs-behandeling. De achterliggende gedachte daarbij is dat een tbs-behandeling een grotere kans van slagen heeft als zij vroeg mogelijk begint.
De raadsman heeft het hof verzocht om, primair, in lijn met de zojuist bedoelde rechtspraak, de aan de verdachte op te leggen gevangenisstraf (drastisch) te verkorten dan wel, subsidiair, toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 37b, tweede lid, Sr. Deze bepaling geeft aan de rechter die naast de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging een gevangenisstraf oplegt de bevoegdheid om in zijn uitspraak een advies op te nemen omtrent het tijdstip waarop de terbeschikkingstelling dient aan te vangen.
Met betrekking tot hetgeen aldus door de verdediging is verzocht oordeelt het hof als volgt. Het hof stelt daarbij het volgende voorop. Een belangrijke wettelijke onderverdeling van sancties is die in straffen enerzijds en maatregelen anderzijds. De terbeschikkingstelling met dwangverpleging is geen straf, maar een maatregel. Door de erbij behorende detentie heeft de tbs ontegenzeglijk mede een punitief karakter voor de veroordeelde, maar dat doet er niet aan af dat de tbs met dwangverpleging in de eerste plaats en vooral een maatregel is die ertoe strekt de maatschappij te beschermen. Die bescherming vindt deels plaats door de detentie (een recidivegevaarlijk geachte persoon wordt van de maatschappij weggehouden), en deels door de behandeling (de behandeling vermindert het recidiverisico, niet zelden tot een zodanig niveau dat invrijheidstelling verantwoord is). Een geslaagde tbs-behandeling is niet alleen in het belang van de maatschappij, maar vanzelfsprekend ook in het belang van de veroordeelde zelf.
De rechtspraak waarop de raadsman heeft gewezen laat zien dat er inderdaad diverse uitspraken zijn waarin de feitenrechter bewust heeft besloten om bij een combinatiebeslissing de duur van de op te leggen gevangenisstraf te verkorten teneinde de tbs eerder te laten aanvangen, veelal met de bedoeling de slagingskans van de behandeling te vergroten. Tegelijkertijd zijn er ook uitspraken waarin dit, al even bewust, niet is gebeurd en waarin de verzochte inkorting van de gevangenisstraf en/of toepassing van de zojuist genoemde adviesbevoegdheid achterwege is gebleven.
Dat het mogelijk is dat zich op die manier twee soorten beslissingen in de rechtspraak aftekenen is, naar het oordeel van het hof, het gevolg van het feit dat – gegeven de specifieke omstandigheden van het individuele geval waarin de feitenrechter te beslissen heeft – beide uitspraaksoorten even denkbaar en even verdedigbaar zijn. Er is, met andere woorden, geen rechtsregel die de rechter ertoe noopt te komen tot hetzij een beslissing van de ene, hetzij een beslissing van de andere soort. Dit betekent dat het de rechterlijke afweging van de specifieke omstandigheden van het individuele geval is die bepalend is voor het antwoord op de vraag of de rechter wel of niet uitkomt bij een inkorting van de gevangenisstraf of toepassing van de adviesbevoegdheid.
In het geval van de verdachte is het hof van oordeel dat de ten laste van hem bewezenverklaarde feiten buitengewoon ernstig zijn. Zij hebben bij de nabestaanden onpeilbaar leed teweeggebracht en ze hebben gevoelens van onveiligheid veroorzaakt die de kring van het slachtoffer ver te buiten gaan. Onder deze omstandigheden is het hof van oordeel dat met de aan de verdachte op te leggen sancties één strafdoel in het bijzonder moet worden gediend, en dat is vergelding. Dat kan alleen worden gerealiseerd door een sanctie die zelf een straf is. Het maatregelkarakter van de tbs staat er immers aan in de weg om de tbs als instrument van vergelding te beschouwen, en dat doet het hof dus niet. Kort samengevat is daardoor de duur van een gevangenisstraf de enige mogelijkheid om te komen tot een vergelding die past bij de ernst van de feiten.
Het bovenstaande betekent echter niet dat het hof het – zojuist in het algemeen omschreven – belang van de verdachte bij een geslaagde tbs-behandeling, alsmede andere belangen van de verdachte, uit het oog verliest. Integendeel. Het hof heeft verdachtes belangen wel degelijk meegewogen bij de te nemen beslissing met betrekking tot de op te leggen sancties, maar die afweging leidt niet tot toewijzing van de door de verdediging gedane verzoeken. De door de verdachte gepleegde feiten zijn naar het oordeel van het hof te ernstig om met een gevangenisstraf van een geringere dan de hierna te noemen duur te worden afgedaan. Ook is het nadeel dat de verdachte eventueel zou ondervinden bij een relatief laat beginnende behandeling te gering om tot die geringere duur te besluiten of te adviseren.
Wat dit laatste betreft is nog van belang dat in eerste aanleg op de terechtzitting van 10 mei 2022 door psychiater B.G.J. Gunnewijk als deskundige is verklaard dat “het in zijn algemeenheid goed is als een behandeling snel kan aanvangen, maar dat er in deze zaak geen reden is om hier anders mee om te gaan dan in andere strafzaken”.
Het voorgaande leidt ertoe dat het hof het primaire noch het subsidiaire verzoek van de raadsman zal inwilligen.
Conclusies van het hof
De hiervoor genoemde strafbepalende en -verzwarende omstandigheden zijn zodanig, dat een zeer lange gevangenisstraf voor met name het eerste feit passend en geboden is. Het hof heeft er echter ook op gelet dat de verdachte dit feit in verminderde mate kan worden toegerekend.
Het hof is – alles afwegende – van oordeel dat voor de bewezenverklaarde feiten een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van achttien jaren een passende en geboden reactie is.
Het hof zal voorts de terbeschikkingstelling gelasten met een bevel tot verpleging van overheidswege, nu de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen dit eist.
Verbeurdverklaring
Het inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerp, een scooter met kenteken [kenkteken], volgens opgave van de verdachte aan hem toebehorend, is vatbaar voor verbeurdverklaring, nu het een voorwerp is met behulp waarvan het in de zaak met parketnummer 09-134619-21 onder 1 bewezenverklaarde feit en het in de zaak met parketnummer 09-318926-21 bewezenverklaarde feit zijn voorbereid. Het hof zal daarom dit voorwerp verbeurd verklaren.
Het hof heeft hierbij rekening gehouden met de draagkracht van verdachte.
Vorderingen tot schadevergoeding van [benadeelde 1] en [benadeelde 2]
De heren [benadeelde 1] en [benadeelde 2], de twee broers van [slachtoffer], hebben zich beiden – op de voet van het bepaalde in artikel 51f lid 2 Sv in verbinding met artikel 6:108 lid 4 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) – als benadeelde partij in het strafgeding gevoegd. Ieder van hen heeft een eigen vordering ingediend. Deze vorderingen strekken ertoe dat de verdachte zal worden veroordeeld tot het vergoeden van geleden affectieschade.
Affectieschade is, voor zover hier van toepassing, het nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, maar in leed dat men ondervindt doordat een persoon overlijdt met wie men een affectieve band heeft. Voor het geval dat iemand overlijdt door een gebeurtenis waarvoor een ander jegens hem aansprakelijk is geeft de wet een regeling voor de vergoeding van affectieschade. Die regeling komt er in de kern op neer dat degene die aansprakelijk is voor het overlijden verplicht is tot vergoeding van de affectieschade. Een dwingende voorwaarde is wel dat de affectieschade is geleden door iemand die als ‘naaste’ kan worden aangemerkt, omdat hij behoort tot een specifieke wettelijke categorie. Centraal in de beoordeling van elk van beide vorderingen staat de vraag of aan deze voorwaarde is voldaan.
De wettelijke categorieën waarom het gaat zijn, in de onderdelen a tot en met g, opgesomd in het vierde lid van artikel 6:108 BW. Aldus worden van elkaar onderscheiden:
[a] de ten tijde van de gebeurtenis niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot of geregistreerde partner van de overledene;
[b] de levensgezel van de overledene, die ten tijde van de gebeurtenis duurzaam met deze een gemeenschappelijke huishouding voert;
[c] degene die ten tijde van de gebeurtenis ouder van de overledene is;
[d] degene die ten tijde van de gebeurtenis het kind van de overledene is;
[e] degene die ten tijde van de gebeurtenis duurzaam in gezinsverband de zorg voor de overledene heeft;
[f] degene voor wie de overledene ten tijde van de gebeurtenis duurzaam in gezinsverband de zorg heeft;
[g] een andere persoon die ten tijde van de gebeurtenis in een zodanige nauwe persoonlijke relatie tot de overledene staat, dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat hij voor de toepassing van lid 3 als naaste wordt aangemerkt.
De benadeelde partijen hebben zich in eerste aanleg, bij monde van hun advocaat, op het standpunt gesteld dat zij behoren tot de categorie uit onderdeel g. De rechtbank heeft dit standpunt overgenomen, daarbij onder meer overwegende dat de in de voegingsformulieren opgenomen concretiseringen van de ‘nauwe persoonlijke relatie tot de overledene’ niet door de verdediging waren betwist. In hoger beroep heeft de advocaat van de benadeelde partijen het hof verzocht om de beslissing van de rechtbank materieel in stand te laten. Namens de verdachte heeft de raadsvrouw in hoger beroep naar voren gebracht dat de verdediging (nog steeds) de zojuist bedoelde concretiseringen niet betwist. Deze niet-betwisting van de feitelijke grondslag van de vorderingen betekent, aldus de raadsvrouw, echter niet dat de verdediging erkent dat beide benadeelde partijen voldoen aan de (juridische) norm van onderdeel g.
Voor de beoordeling van de vorderingen is van belang hetgeen bij de totstandkoming van de huidige versie van artikel 6:108 BW in de wetsgeschiedenis is opgemerkt over onderdeel g. Aan de memorie van toelichting (
Kamerstukken II, 2014/15, 34257, nr. 3, p. 14-15) ontleent het hof het volgende citaat: “In onderdeel g is een hardheidsclausule opgenomen die onder uitzonderlijke omstandigheden een recht op vergoeding van affectieschade toekent aan een persoon die niet tot de «vaste kring» van gerechtigden behoort. Voor affectieschade komt ingevolge dit onderdeel in aanmerking een persoon die ten tijde van de gebeurtenis in een zodanige nauwe persoonlijke betrekking tot de overledene staat, dat hij als naaste in de zin van derde lid wordt aangemerkt. (…) Voor het aannemen van een nauwe persoonlijke betrekking dient een hechte affectieve relatie te worden aangetoond. Niet de formele maar de feitelijke verhouding is beslissend. De omstandigheden van het geval zijn bepalend. Factoren van belang zijn onder meer de intensiteit, de aard en de duur van de relatie. (…) Een voorbeeld van een nauwe persoonlijke betrekking kan zijn een relatie van broers of zussen die langdurig samenwonen en voor elkaar zorgen (…). Indien een beroep wordt gedaan op onderdeel g zijn anders dan bij de meeste andere onderdelen discussies over de invulling daarvan niet uit te sluiten. Onderdeel g dient echter te worden bezien in het kader van het spanningsveld tussen de wenselijkheid van een eenvoudig uitvoerbare regeling en een regeling die toch ook ruimte biedt om in sprekende gevallen naasten, die zich lastig laten vatten in specifiek te benoemen categorieën, voor vergoeding van affectieschade in aanmerking te laten komen.”
Het bewuste voorbeeld, van broers of zussen die langdurig met elkaar samenwonen en voor elkaar zorgen, wordt nadien herhaald tijdens de behandeling in de Eerste Kamer, met dien verstande dat dan wordt geëxpliciteerd dat het voorbeeld tevens betrekking heeft op halfzussen en halfbroers. Het hof stelt voorop dat enerzijds dit voorbeeld moet worden beschouwd als wat het is: een voorbeeld. Het is dus niet een (nieuwe) norm op zichzelf. Anderzijds verliest het hof niet uit het oog dat dit voorbeeld zeer sterk aansluit bij de drie ‘aanvullende’ elementen uit de onderdelen b, e en f. (Ter verduidelijking: in de onderdelen a, c en d is het bestaan van een bepaalde formele relatie in beginsel voldoende. Dat geldt niet voor de onderdelen b, e en f.) Het eerste van die drie elementen is het bestaan van een bepaald samenlevingsverband: in onderdeel b is dat de ‘gemeenschappelijk huishouding’, in de onderdelen e en f het ‘gezinsverband’. Het tweede element is de duurzaamheid: het woord ‘duurzaam’ komt in elk van de drie onderdelen voor. Het derde element, de zorg, wordt expliciet genoemd in de onderdelen e en f.
In het licht van het voorgaande overweegt het hof, in navolging van een uitspraak van de civiele kamer van de rechtbank Den Haag, dat de “uitzondering van artikel 6:108 lid 4 onder g BW (…) niet [is] bedoeld om te toetsen of er een buitengewone, extra liefdevolle en zorgzame band bestond tussen kinderen, maar ziet op de vraag of er [tussen hen] sprake was van een band die te vergelijken is met die tussen partners, levensgezellen of een ouder en een kind zoals die zijn opgesomd in artikel 6:108 lid 4 BW” (Rechtbank Den Haag 30 november 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:12827, r.o. 4.18). Voor een bevestigende beantwoording van laatstbedoelde vraag acht het hof in het bijzonder van belang of er sprake is geweest van bijzondere en/of duurzame zorg van de nabestaande voor de overledene of van de overledene voor de nabestaande. Die vraag beantwoordt het hof in het geval van elk van de beide vorderingen ontkennend. De hierboven genoemde concretiseringen (opgenomen in de voegingsformulieren) bevatten weliswaar verwijzingen naar hulp en ondersteuning die de broers, ieder voor zich, in specifieke – soms terugkerende – aangelegenheden aan hun zus hebben geboden, maar daarmee is een band zoals zojuist in het citaat bedoeld niet aangetoond. Naar het oordeel van het hof is, kortom, niet gebleken dat in een van de beide gevallen de relatie tussen [slachtoffer] en haar broer, qua intensiteit, aard of duur, die van een normale broer-zusrelatie te boven is gegaan.
Het bovenstaande betekent dat geen van de beide benadeelde partijen, voor de toepassing van artikel 6:108 lid 3 BW, als ‘naaste’ kan worden aangemerkt, nu in beide gevallen niet is voldaan aan de eisen die het vierde lid van genoemde bepaling stelt. Dit betekent dat elk van de beide vorderingen zal worden afgewezen.
Dit – voornamelijk juridische – oordeel neemt, vanzelfsprekend, niet weg dat het hof ten volle ervan overtuigd is dat er tussen enerzijds [slachtoffer] en anderzijds ieder van haar beide broers een liefdevolle band heeft bestaan. Op geen enkele wijze houdt het oordeel dan ook een geringschatting in van deze band, noch van het leed dat bij de broers is veroorzaakt doordat deze band is doorgesneden ten gevolge van het onder 1 bewezenverklaarde feit.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 24, 33, 33a, 37a, 37b, 55, 57, 151, 246 en 288 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het in de zaak met parketnummer 09-134619-21 onder 1 primair en 2 en het in de zaak met parketnummer 09-318926-21 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het in de zaak met parketnummer 09-134619-21 onder 1 primair en 2 en in de zaak met parketnummer 09-318926-21 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
18 (achttien) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast dat de verdachte
ter beschikking wordt gestelden beveelt dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.
Verklaart verbeurdhet in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
scooter met kenteken [kenteken].

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] tot schadevergoeding af.
Veroordeelt de benadeelde partij in de door verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] tot schadevergoeding af.
Veroordeelt de benadeelde partij in de door verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door mr. H.C. Wiersinga,
mr. G.C. Haverkate en mr. Th.P.L. Bot, in bijzijn van de griffier mr. R. van Eekeres.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 10 oktober 2023.

Voetnoten

1.Opmerking hof: Het gaat hier om een opname gemaakt met een zich in de nabijheid van de plaats delict bevindende privébewakingscamera die behalve beeld ook geluid opnam.
2.Hier zijn de voor de beoordeling van het hof meest relevante geluidsfragmenten opgenomen.
3.Zie in dit verband de overweging op p. 15 (“De verdachte (…) heeft strikt genomen nog steeds ontkend opzettelijk te hebben gestoken”).