ECLI:NL:GHDHA:2023:1861

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
7 september 2023
Publicatiedatum
26 september 2023
Zaaknummer
BK-22/00785
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de WOZ-waarde van een appartement en de toepassing van de meetinstructie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam, waarin de waarde van een appartement voor de onroerendezaakbelasting (WOZ) werd vastgesteld. De Heffingsambtenaar had de waarde van de woning op 1 januari 2020 vastgesteld op € 330.000, wat door belanghebbende als te hoog werd betiteld. Belanghebbende stelde dat de waarde € 290.000 zou moeten zijn, en voerde aan dat de Heffingsambtenaar onvoldoende rekening had gehouden met de reserve van de Vereniging van Eigenaren (VvE) en dat de meetinstructie niet correct was toegepast. Het Hof oordeelde dat de Heffingsambtenaar de waarde op een juiste wijze had vastgesteld, waarbij hij de verkoopcijfers van vergelijkingsobjecten had gebruikt en de VvE-reserve correct had geëlimineerd. Het Hof bevestigde dat de waarde van de woning niet te hoog was vastgesteld en dat de Heffingsambtenaar de meetinstructie correct had toegepast. De uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van belanghebbende werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-22/00785

Uitspraak van 7 september 2023

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en
de heffingsambtenaar van het Samenwerkingsverband Vastgoedinformatie Heffing en Waardebepaling, de Heffingsambtenaar,
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam van 11 juli 2022 (de Rechtbank), nummer ROT 21/3583.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking van 26 februari 2021 op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2020 (de waardepeildatum) van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [woonplaats] (de woning), voor het kalenderjaar 2021 vastgesteld op € 330.000 (de beschikking). Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de belanghebbende voor het jaar 2021 opgelegde aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de [gemeente] (de aanslag).
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard en de beschikking en de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Er is een griffierecht geheven van € 49. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband met het hoger beroep is een griffierecht geheven van € 136. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 27 juli 2023. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de woning. De woning is een driekamerappartement gelegen op de eerste etage van een appartementengebouw van het bouwjaar 2002 aan de [straat] te [woonplaats] , en heeft een parkeerplaats, een berging van 15 m3 en een balkon van 11 m2. De inhoud en de gebruiksoppervlakte van de woning bedragen respectievelijk 275 m3 en 90 m2.
2.2.
De Heffingsambtenaar heeft in beroep een taxatieverslag en een taxatierapport, met daarin opgenomen een matrix, overgelegd. In de matrix zijn, naar de opvatting van de Heffingsambtenaar, met de woning vergelijkbare woningen opgenomen, te weten [adres 2] te [woonplaats] , [adres 3] te [woonplaats] en [adres 4] te [woonplaats] (de vergelijkingsobjecten). Deze vergelijkingsobjecten zijn appartementen gelegen op respectievelijk de tweede, de tweede en de eerste verdieping van appartementengebouwen in dezelfde straat. De drie vergelijkingsobjecten zijn respectievelijk van het bouwjaar 2002, 2001 en 2001. De inhoud en de gebruiksoppervlakte van elk van de vergelijkingsobjecten bedragen 275 m3 respectievelijk 90 m2. De vergelijkingsobjecten aan de [adres 2] en [adres 3] hebben geen parkeerplaats. De woning en het vergelijkingsobject [adres 3] maken deel uit van hetzelfde appartementengebouw en behoren tot dezelfde vereniging van eigenaren (VvE).

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:

Belastingjaar 2021
1. In geschil is de waarde van de onroerende zaak op de waardepeildatum 1 januari 2020. Eiser stelt dat de waarde te hoog is vastgesteld, volgens hem bedraagt de waarde € 290.000,-. Verweerder is van mening dat hij de waarde niet te hoog heeft vastgesteld.
2. De onroerende zaak is een appartement. Het bouwjaar is 2002. De onroerende zaak heeft een parkeerplaats, een berging en een balkon/terras.
3. Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de onroerende zaak bepaald op de waarde die eraan moet worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom ervan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet WOZ blijkt dat de WOZ-waarde gelijk dient te zijn aan de prijs die de meest biedende koper betaalt na de meest geschikte voorbereiding.
4. Verweerder moet aannemelijk maken dat hij de waarde van de onroerende zaak niet te hoog heeft vastgesteld. Hiertoe legt hij een taxatierapport over van [naam taxateur] van 30 augustus 2021 en de daarin opgenomen waardematrix (matrix). Verweerder onderbouwt de waarde met de verkoopcijfers van drie vergelijkingsobjecten, [adres 2] , [adres 3] en [adres 4] .
5.1.
Voor zover eiser vraagt om een oordeel met betrekking tot de kwaliteit van de (geautomatiseerde) WOZ-waardebepaling, omdat de kenmerken van de onroerende zaak zoals de inhoud en bijgebouwen in het taxatieverslag en in het taxatierapport wisselen, overweegt de rechtbank dat zij zich alleen uitlaat over het in beroep overgelegde taxatierapport en de matrix. In beroep toetst de rechtbank immers alleen het bestreden besluit. Niet is gebleken dat het taxatierapport en de matrix onzorgvuldig tot stand zijn gekomen.
5.2.
Dat verweerder is uitgegaan van een onjuiste inhoud van de onroerende zaak, zoals eiser stelt, volgt de rechtbank niet. Verweerder heeft toegelicht dat de inhoud is berekend volgens de NEN 2580 norm, oftewel de bruto-methode. De onroerende zaak is daarbij aan de hand van de bouwtekening bij de bouwvergunning opgemeten. Eiser heeft deze meetmethode niet betwist.
5.3.
De in het taxatierapport opgenomen vergelijkingsobjecten zijn bruikbaar bij de waardering, omdat deze op de belangrijkste waardebepalende kenmerken, zoals ligging, type, bouwjaar, kwaliteit en onderhoud goed vergelijkbaar zijn met de onroerende zaak. De vergelijkingsobjecten hebben daarnaast dezelfde inhoud als de onroerende zaak. Verweerder heeft toegelicht dat de inhoud van deze vergelijkingsobjecten met dezelfde meetmethode is berekend als die van de onroerende zaak.
5.4.
De rechtbank volgt eiser niet in het standpunt dat verweerder de vergelijkingsobjecten die na de waardepeildatum zijn verkocht, niet heeft mogen betrekken bij de waardebepaling van de onroerende zaak. In de rechtspraak wordt in de regel aangenomen dat de transacties van vergelijkingsobjecten één jaar voor of één jaar na de waardepeildatum moeten hebben plaatsgevonden. Eiser heeft niet onderbouwd waarom dit hier anders zou moeten zijn. Alle vergelijkingsobjecten zijn binnen één jaar na de waardepeildatum verkocht, zodat verweerder deze in de waardebepaling heeft mogen betrekken. Uit de matrix blijkt dat verweerder de verkoopcijfers van de vergelijkingsobjecten die na de waardepeildatum zijn verkocht, heeft geïndexeerd, oftewel heeft teruggerekend naar de waardepeildatum. Niet gesteld of gebleken is dat daarbij een onjuist indexeringspercentage is gebruikt.
5.5.
Eiser heeft verder aangevoerd dat het onduidelijk is of verweerder voldoende rekening heeft gehouden met het aandeel in het reservefonds van de Vereniging van Eigenaren (VvE). Daarbij heeft hij erop gewezen dat de waardeontwikkeling van het reservefonds VvE in het complex van [adres 2] en [adres 4] heel anders kan zijn dan in het complex van de onroerende zaak en [adres 3] . Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit het verweerschrift en de matrix blijkt dat verweerder voor de vergelijkingsobjecten een correctie heeft toegepast voor de aandelen in het reservefonds van de VvE. In de matrix is een tabel “correctie ivm reservefonds (VvE)” opgenomen, waarin per vergelijkingsobject een concreet bedrag staat vermeld. Verweerder heeft op de zitting toegelicht dat deze bedragen zijn overgenomen uit de aktes van levering van de verschillende vergelijkingsobjecten. De genoemde aandelen VvE zijn daarmee gelijk aan de aandelen in het reservefonds VvE op de verkoopdatum van de vergelijkingsobjecten. Verweerder heeft verder toegelicht dat het aandeel reservefonds VvE is afgetrokken van de koopsom van de vergelijkingsobjecten, dat hierna de correctie naar de waardepeildatum heeft plaatsgevonden en dat dit bedrag – na aftrek van de waarde van de bijgebouwen – is gedeeld door de inhoud om tot de m³-prijs per vergelijkingsobject te komen. Op basis van deze m³prijzen, dus exclusief het aandeel in het reservefonds van de VvE, is de WOZ-waarde van de onroerende zaak bepaald. Eiser heeft dit alles niet (gemotiveerd) betwist. Gelet op deze onbetwiste berekening heeft verweerder terecht geen nadere correctie toegepast voor het reservefonds van de VvE voor de onroerende zaak.
5.6.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde niet te hoog is vastgesteld.
(…)
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of de Heffingsambtenaar de waarde van de woning op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend; de Heffingsambtenaar ontkennend. Tussen partijen zijn vooral de volgende punten in geschil:
- heeft de Heffingsambtenaar op de juiste wijze rekening gehouden met de VvE-reserve;
- had de waarde van de woning moeten worden verminderd, nu niet in geschil is dat de inhoud geen 300 m3 maar 275 m3 is;
- mag de Heffingsambtenaar na de waardepeildatum verkochte vergelijkingsobjecten gebruiken;
- heeft de Heffingsambtenaar de meetinstructie juist toegepast, door toch de bijgebouwen (balkon, berging en parkeerplaats) op te voeren, hoewel deze buiten beschouwing gelaten dienen te worden; en
- vindt discriminatie plaats tussen appartementen en grondgebonden woningen, omdat bij de laatstgenoemde geen rekening zou worden gehouden met parkeerplaatsen.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar, tot wijziging van de beschikking aldus dat de waarde van de woning nader wordt vastgesteld op € 290.000, tot dienovereenkomstige vermindering van de aanslag, tot toekenning van een proceskostenvergoeding voor bezwaar, beroep en hoger beroep, en tot vergoeding van de door belanghebbende betaalde griffierechten.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

De waarde van de woning
5.1.
De waarde van de woning wordt volgens artikel 17, lid 2, Wet WOZ bepaald op de waarde die daaraan dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom van de woning zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de woning in de staat waarin deze zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever “de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding” (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, p. 4344).
5.2.
De Heffingsambtenaar dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Gelet op dit uitgangspunt, zal het Hof eerst beoordelen of de Heffingsambtenaar hierin is geslaagd en vervolgens de concrete geschilpunten (zie 4.1) behandelen.
5.3.1.
Het Hof stelt voorop dat het de Heffingsambtenaar is toegestaan om in iedere fase van het geding een andere onderbouwing van zijn standpunt te geven, mits uiteraard belanghebbende voldoende gelegenheid heeft gehad hierop te reageren. Over dat laatste klaagt belanghebbende niet. Naar volgt uit de matrix is de waarde van de woning bepaald met behulp van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. In de matrix is de waarde vastgesteld op € 341.000 en is verwezen naar de opbrengst behaald bij verkoop van de vergelijkingsobjecten. Niet vereist is dat de vergelijkingsobjecten identiek zijn aan de woning. Vereist is dat de vergelijkingsobjecten voldoende soortgelijk zijn, mits de Heffingsambtenaar bij de bepaling van de waarde voldoende rekening heeft gehouden met de onderlinge verschillen.
5.3.2.
Het Hof acht de vergelijkingsobjecten wat betreft bouwjaar, type (appartement), inhoud en ligging (in dezelfde straat) voldoende vergelijkbaar met de woning, zodat de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten als richtsnoer kunnen dienen bij het bepalen van de waarde van de woning. De verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de woning – ook voor wat betreft de bijgebouwen – zijn niet van een zodanige omvang dat deze vergelijkingsobjecten niet goed bruikbaar zijn. De Heffingsambtenaar heeft met het taxatierapport en de matrix inzicht gegeven in de wijze waarop hij rekening heeft gehouden met de verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de woning. Deze verschillen betreffen vooral de aanwezigheid van een parkeerplaats, die de woning en [adres 4] wel hebben en [adres 3] en [adres 2] niet. Voor kwaliteit en onderhoud is de Heffingsambtenaar voor alle in de matrix genoemde objecten uitgegaan van gemiddeld. Gesteld noch gebleken is dat dit niet juist is. De Heffingsambtenaar heeft de verkoopprijzen die de vergelijkingsobjecten hebben opgebracht, geïndexeerd naar de waardepeildatum en de uitkomsten vervolgens geanalyseerd. Hierbij zijn vaste bedragen gehanteerd voor de parkeerplaats en voor de berging en is een waarde per vierkante meter gehanteerd voor het balkon. Het restant van de verkoopprijs na aftrek van deze bedragen is toegerekend aan de inhoud van het appartement, die voor alle objecten gelijk is (275 m3).
5.3.3.
Gelet op de geïndexeerde verkoopprijzen die voor de vergelijkingsobjecten zijn behaald (€ 345.937, € 336.996 en € 318.294) is de voor de woning vastgestelde waarde van € 330.000 niet te hoog. Zeker niet in vergelijking met de verkoop van het in hetzelfde complex gelegen appartement [adres 3] , dat even groot is en zonder parkeerplaats een geïndexeerde prijs van € 345.937 heeft opgebracht.
5.3.4.
De conclusie luidt dat de Heffingsambtenaar is geslaagd in de op hem rustende bewijslast. Het Hof zal hierna beoordelen of de behandeling van de door belanghebbende opgeworpen geschilpunten een neerwaarts effect op de waarde van de woning heeft.
VvE-reserve
5.4.1.
Tussen partijen is terecht niet in geschil dat het gedeelte van de verkoopprijs dat betrekking heeft op de VvE-reserve, geen deel uitmaakt van de prijs die betaald wordt voor een woning of voor het recht daarop en uit de WOZ-waarde dient te worden geëlimineerd (HR 13 augustus 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7268, BNB 2010/332, en HR 8 september 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC5446, BNB 1993/325). Wel verschillen partijen van mening over de wijze waarop de VvE-reserve dient te worden geëlimineerd.
5.4.2.
Belanghebbende heeft erop gewezen dat voor een eerder belastingjaar een bedrag van € 8.000 - € 9.000 in aftrek is gebracht. De moeder van belanghebbende, de vorige eigenaar, heeft in maart 2020 een brief van de gemeente ontvangen waarin wordt uitgelegd dat alsnog rekening met de reserve moet worden gehouden en dat de aftrek op dit bedrag is bepaald. De WOZ-waarde van dat jaar is daarna met dat bedrag ambtshalve verminderd. Belanghebbende bepleit een aftrek in dezelfde orde. Uit de matrix blijkt dat de Heffingsambtenaar bij de vergelijkingsobjecten met een lagere aftrek rekening heeft gehouden, zodat het verschil alsnog op de WOZ-waarde in mindering dient te worden gebracht. Ter zitting heeft de Heffingsambtenaar verklaard, dat de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten van de VvE-reserve zijn geschoond door het in de akte opgenomen bedrag van de verkoopprijs af te trekken. De overgebleven nettoprijzen zijn vervolgens geanalyseerd op de wijze zoals uiteengezet in 5.3.2. Bij de analyse van de verkopen blijft de VvE-reserve dus buiten beschouwing, zodat de VvE-reserve in de vergelijking ten behoeve van de vaststelling van de waarde van de woning geen rol speelt.
5.4.3.
Het Hof volgt het standpunt van de Heffingsambtenaar, omdat dit tot een zuiverder benadering van de WOZ-waarde zonder VvE-reserve leidt. De VvE-reserve die in de verkoopprijs van een appartement zit, staat in de regel in de akte. De koper betaalt de verkoper dit bedrag in ruil voor het bij het gekochte horende aandeel in de reserves van de vereniging van eigenaren, waarvan de koper van rechtswege lid wordt. Dit bedrag wordt dus niet betaald voor het gekochte zelf en wordt uit de verkoopprijs geëlimineerd. Wat overblijft, is de nettoprijs die de koper heeft willen betalen. Deze nettoprijs – waarin dus geen VvEreserve is begrepen – wordt vervolgens geanalyseerd. De nettoprijzen van een aantal goed vergelijkbare appartementen dienen als basis voor de waardering van de woning. De waarde van de woning wordt dus herleid uit deze nettoprijzen en is dus al geschoond van de VvEreserve. Er bestaat dus geen noodzaak om (nog eens) met een VvE-reserve rekening te houden. De vergelijking is immers op een nettobasis. Dit levert de zuiverste methode van eliminatie op, omdat door de vroege eliminatie ieder effect van de VvE-reserve verdwijnt.
5.4.4.
Dat toch met een hoger bedrag rekening moet worden gehouden omdat dit in de brief van de gemeente staat, volgt het Hof niet. De brief was gestuurd om eenmalig een vergissing van de gemeente recht te zetten. In de brief staat niet dat dezelfde correctie in het vervolg ieder jaar zal worden toegepast. Het was de meest praktische manier om de vergissing recht te zetten, hoewel niet de zuiverste. Niet van belang is dat iemand namens de Vereniging van Eigenaren waarvan de moeder van belanghebbende en nu belanghebbende lid is, het juiste bedrag aan de gemeente heeft doorgegeven. Zoals hiervoor uitgelegd, heeft de Heffingsambtenaar met nettoprijzen gerekend, waaruit het effect van de VvE-reserve is geëlimineerd.
Aanpassing inhoud
5.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat de inhoud van de woning geen 300 m3 maar 275 m3 is. Anders dan belanghebbende bepleit, leidt dit niet automatisch tot een vermindering van de waarde. De waarde is de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding, welke prijs door vergelijking wordt bepaald. De vergelijkingsobjecten hebben evenveel inhoud als de woning. De Heffingsambtenaar heeft aannemelijk gemaakt dat de meestbiedende koper rond de waardepeildatum minimaal € 330.000 voor de woning had willen betalen, zelfs met een inhoud van 275 m3. Uit de vergelijking kan worden afgeleid dat indien de woning wel een grotere inhoud zou hebben gehad, de meestbiedende koper vermoedelijk meer voor de woning had willen betalen.
Rondom waardepeildatum
5.6.
Belanghebbende heeft gesteld dat alleen vóór de waardepeildatum verkochte objecten als vergelijkingsobject mogen dienen. Deze stelling, die belanghebbende baseert op artikel 18 Wet WOZ, faalt. Belanghebbende haalt twee zaken door elkaar, namelijk de waardepeildatum en de referentieperiode voor het gebruik van de vergelijkingsmethode. Artikel 18 Wet WOZ bepaalt de waardepeildatum. De waardepeildatum ligt één jaar voor het begin van het kalenderjaar waarvoor de waarde wordt vastgesteld. De waarde van een woning wordt volgens artikel 4, lid 1, onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet WOZ bepaald met behulp van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. Voor de vergelijking worden op basis van aanwijzingen van de Waarderingskamer verkoopgegevens geselecteerd die idealiter zijn verkregen van transacties die binnen een jaar voor en binnen een jaar na de waardepeildatum zijn gerealiseerd. De Heffingsambtenaar heeft daarom de gegevens van transacties binnen een jaar na de waardepeildatum mogen gebruiken. Dat belanghebbende zou zijn benadeeld, omdat als gevolg hiervan de waardestijging na de waardepeildatum in de waarde van de woning is verwerkt, is niet waar. De Heffingsambtenaar heeft de gerealiseerde verkoopprijzen immers teruggerekend naar de waardepeildatum, zoals de regelgeving voorschrijft. De prijsstijging tussen de waardepeildatum en de transactiedatum is hiermee geëlimineerd. Belanghebbende heeft het door de Heffingsambtenaar in de terugrekening gehanteerde indexpercentage niet betwist zodat dat als juist vaststaat.
Meetinstructie
5.7.
Belanghebbende heeft erop gewezen dat volgens de meetinstructie de berging, het balkon en de parkeerplaats niet mogen worden meegenomen. Door deze wel in de waardering te betrekken, heeft de Heffingsambtenaar de meetinstructie niet juist toegepast, aldus belanghebbende. Het Hof verwerpt ook dit standpunt. Opnieuw haalt belanghebbende twee zaken door elkaar: de meetinstructie en de waardering van de woning. De meetinstructie bepaalt hoe het woongedeelte – in de woorden van de Heffingsambtenaar: het deel achter de voordeur – moet worden gemeten. Hierbij tellen de inhoud van een los staande berging, de omvang van de buitenruimte en de parkeerplaats niet mee. Aan de volgens de meetinstructie berekende inhoud van het woongedeelte wordt een waarde toegekend, die wordt bepaald via de vergelijkingsmethode (zie 5.6). Bij de waardering van de woning spelen ook de bijgebouwen een rol, hiervoor betaalt de potentiële koper immers ook. Bij het meten van de inhoud van het woongedeelte blijven de bijgebouwen dus buiten beschouwing, maar bij het waarderen van de woning als geheel worden zij wel in de beschouwing betrokken. De discussie tussen partijen over de waardering van oplaadfaciliteiten laat het Hof onbesproken, omdat deze in de onderhavige zaak afwezig zijn. Het Hof merkt ten overvloede op dat bij de toets of de waarde juist is vastgesteld, van belang is of deze waarde in de juiste verhouding staat tot het complex, dus al hetgeen bij de te waarderen woning hoort.
Discriminatie tussen appartementen en woningen
5.8.
Belanghebbende stelt zich tot slot op het standpunt dat appartementen minder gunstig worden gewaardeerd dan grondgebonden woningen. De parkeerplaats bij een appartement wordt apart gewaardeerd, terwijl op eigen grond gerealiseerde parkeerplaatsen niet meetellen. Dit standpunt kan al niet slagen omdat appartementen en grondgebonden woningen feitelijk geen gelijke gevallen zijn. Voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel in WOZ-zaken is vereist dat het gaat om objecten die identiek zijn, in de zin dat de onderlinge verschillen verwaarloosbaar zijn. Appartementen en grondgebonden woningen zijn niet identiek. Zij mogen verschillend worden behandeld. Een parkeerplaats in een parkeergarage is voorts niet identiek aan een parkeervak of een verhard stuk op eigen grond. Het Hof laat de discussie tussen partijen over de inrichting van parkeergelegenheden verder onbesproken, omdat deze niet van belang is voor deze procedure. Het Hof wijst belanghebbende er ten overvloede op dat een parkeerplaats op eigen grond via de waardering van de ondergrond in aanmerking wordt genomen.
Slotsom
5.9.
De Heffingsambtenaar heeft aannemelijk gemaakt dat hij de waarde van de woning niet te hoog heeft vastgesteld. Hetgeen belanghebbende hiertegen heeft ingebracht, doet hier niet aan af. Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door W.M.G. Visser, H.A.J. Kroon en A. van Dongen in tegenwoordigheid van de griffier A.T.J. Schnitzeler. De beslissing is op 7 september 2023 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.