Rolnummer: 22-003794-21
Parketnummers: 09-191613-21 en 99-001019-43 (HVI)
Datum uitspraak: 31 augustus 2023
TEGENSPRAAK
Gerechtshof Den Haag
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 28 december 2021 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [woonplaats] op [geboortedatum] 1996,
adres: [adres].
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
In eerste aanleg is de verdachte van het onder
2 tenlastegelegde vrijgesproken en ter zake van het onder 1 primair tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden, met aftrek van voorarrest. Voorts is beslist op de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] en op de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling, als nader omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
De verdachte is door de rechtbank Den Haag vrijgesproken van hetgeen aan hem onder 2 is tenlastegelegd. Het hoger beroep is namens de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte mitsdien niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak.
Gelet op het voorgaande is de – ter zake van feit 2 ingediende - vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] in hoger beroep niet meer aan de orde.
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg van 14 december 2021 en ter terechtzitting in hoger beroep van 9 januari 2023 en voor zover thans nog aan het oordeel van het hof onderworpen - tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 17 juli 2021 te ’s-Gravenhage aan [benadeelde partij 2] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten kneuzing van het ruggenmerg en/of een hersenschudding en/of postcommotionele klachten, heeft toegebracht door die [benadeelde partij 2] met kracht een vuistslag tegen het hoofd te geven, althans door die [benadeelde partij 2] onverhoeds met grote vaart in de rug en/of tegen het lichaam en/of met de schouder tegen het achterhoofd te lopen, waardoor deze [benadeelde partij 2] hard ten val is gekomen;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 17 juli 2021 te ’s-Gravenhage ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [benadeelde partij 2] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen hem (met kracht) een vuistslag tegen zijn hoofd heeft gegeven, althans door die [benadeelde partij 2] onverhoeds met grote vaart in de rug en/of tegen het lichaam en/of met de schouder tegen het achterhoofd te lopen, waardoor deze [benadeelde partij 2] hard ten val is gekomen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
meer subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 17 juli 2021 te 's-Gravenhage [benadeelde partij 2] heeft mishandeld door hem een harde vuistslag tegen het gezicht te geven, althans door die [benadeelde partij 2] onverhoeds met grote vaart in de rug en/of tegen het lichaam en/of met de schouder tegen het achterhoofd te lopen, waardoor deze [benadeelde partij 2] hard ten val is gekomen, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel, te weten kneuzing van het ruggenmerg en/of een hersenschudding en/of postcommotionele klachten ten gevolge heeft gehad.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1 primair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden, met aftrek van voorarrest.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman zich - op de gronden zoals verwoord in zijn overgelegde en in het dossier gevoegde pleitaantekeningen – op het standpunt gesteld dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is om tot een bewezenverklaring van de tenlastegelegde vuistslag te komen. Voorts heeft de verdachte nimmer opzet gehad op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, zodat de verdachte van het onder 1 primair en subsidiair tenlastegelegde behoort te worden vrijgesproken.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
In het dossier bevindt zich een proces-verbaal van aangifte van [benadeelde partij 2], van beroep hoofdagent van politie. Deze aangifte houdt onder meer het volgende in. Op 17 juli 2021 was [benadeelde partij 2] in burgerkleding werkzaam op de Utrechtsestraat in Den Haag. Toen hij daar bezig was met de staandehouding van een persoon – naar later bleek [getuige] -, voelde [benadeelde partij 2] van achteren plotseling een harde klap op de linkerzijde van zijn gezicht. Hij voelde een hevige pijn en voelde deze er “direct inschieten”. Later werd in het Westeinde Ziekenhuis in Den Haag geconstateerd dat [benadeelde partij 2] een hersenschudding had. [benadeelde partij 2] voelde zich op sommige momenten duizelig, merkte dat hij trager reageerde op vragen en langer moest nadenken voordat hij een antwoord kon geven. Vóór de mishandeling had hij deze klachten niet. Tijdens het opnemen van de aangifte merkte de horende verbalisant dat [benadeelde partij 2] af en toe zijn zin kwijt was en moest zoeken naar woorden.
Op 19 juli 2021 is [benadeelde partij 2] door een arts onderzocht. Uit dit onderzoek bleek dat bij [benadeelde partij 2] sprake was van hevige postcommotionele klachten, zoals geheugenklachten, concentratieklachten, (een) slaapstoornis(sen), stotteren en prikkelgevoeligheid. De duur van de genezing werd geschat op maanden. Op 27 juli 2021 heeft [benadeelde partij 2] verklaard dat hij niet kan werken. Er is sprake van concentratie- en slaapklachten en hij komt moeilijk uit zijn woorden. Uit de geneeskundige verklaring van 2 november 2021 volgt dat nog steeds sprake is van postcommotionele klachten. De duur van de genezing wordt (wederom) geschat op maanden. Zowel ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 14 december 2021 als in hoger beroep heeft [benadeelde partij 2] verklaard nog te kampen met klachten welke zijn ontstaan sinds het incident. Er is ook thans nog geen sprake van hervatting van zijn reguliere werkzaamheden.
De getuige [getuige] heeft bij de politie verklaard dat op enig moment tijdens het incident met [benadeelde partij 2] iemand van achteren kwam en [benadeelde partij 2] ‘een vuist’ in zijn gezicht gaf, waarna [benadeelde partij 2] op de grond viel.
Op grond van het vorenoverwogene is het hof van oordeel dat kan worden vastgesteld dat de verdachte [benadeelde partij 2] met kracht een vuistslag tegen het hoofd heeft gegeven en dat [benadeelde partij 2] ten gevolge hiervan zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen, welk letsel overigens door de verdediging ook niet is betwist. Dat sprake is van zwaar lichamelijk letsel volgt uit het gegeven dat bij [benadeelde partij 2] nog immer sprake is van klachten welke zijn ontstaan ten gevolge van het incident, waarbij ook thans nog geen uitzicht is op volledig herstel. Dat het letsel van [benadeelde partij 2] reeds eerder door [getuige] zou zijn veroorzaakt, welke mogelijkheid door de verdediging is geopperd, acht het hof niet aannemelijk geworden.
Het hof ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of de verdachte bij zijn handelen minst genomen voorwaardelijk opzet had op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan [benadeelde partij 2].
Voor het aannemen van voorwaardelijk opzet is vereist dat de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat een ander als gevolg van het door de verdachte aangewende geweld zwaar lichamelijk letsel oploopt. Voor de vaststelling dat de verdachte zich bewust heeft blootgesteld aan zulk een kans is niet alleen vereist dat een verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer te zijn gericht op een bepaald gevolg, dat - behoudens contra-
indicaties - de verdachte de aanmerkelijke kans op het gevolg heeft aanvaard.
In het dossier bevinden zich camerabeelden van het incident. Deze camerabeelden zijn door een verbalisant bekeken en uit het door hem opgemaakte proces-verbaal van bevindingen komt naar voren dat de verdachte op enig moment doelbewust met hoge snelheid in de richting van [benadeelde partij 2] en [getuige] rent. Vervolgens is te zien dat [benadeelde partij 2] hard op de grond valt en over de grond doorschuift. Deze bevinding heeft het hof ook zelf waargenomen bij het tonen van de beelden ter zitting in hoger beroep.
Bij de rechter-commissaris heeft de verdachte verklaard dat hij had bedacht om op zijn minst tegen [benadeelde partij 2] “aan te knallen”, zodat [getuige] “wat tijd zou hebben”. Hieruit volgt, zo is het oordeel van het hof, dat het aldus de bedoeling van de verdachte was om fysiek de confrontatie met [benadeelde partij 2] aan te gaan.
De verdachte heeft aldus doelgericht en met kracht [benadeelde partij 2] onverhoeds van achteren komend een vuistslag tegen zijn hoofd gegeven. Door aldus te handelen heeft de verdachte naar het oordeel van het hof de aanmerkelijke kans in het leven geroepen dat [benadeelde partij 2] met zijn gezicht/hoofd op het trottoir of op de weg terecht zou komen en dientengevolge zwaar lichamelijk letsel zou oplopen. Verdachtes gedragingen – zoals hiervoor reeds uiteengezet – kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm bovendien worden aangemerkt als zozeer gericht op dit gevolg (het toebrengen van ernstig letsel aan [benadeelde partij 2]) dat de verdachte naar het oordeel van het hof de aanmerkelijke kans dat zijn handelen tot zwaar lichamelijk letsel zou leiden, ook welbewust heeft aanvaard. Van contra-indicaties is naar het oordeel van het hof hier geen sprake.
Gelet op het vorenoverwogene acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte minst genomen voorwaardelijk opzet heeft gehad op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel en dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het onder 1 primair tenlastegelegde. Het verweer wordt verworpen.
Het hof acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op
of omstreeks17 juli 2021 te ’s-Gravenhage aan [benadeelde partij 2] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten
kneuzing van het ruggenmerg en/ofeen hersenschudding en
/ofpostcommotionele klachten
,heeft toegebracht door die [benadeelde partij 2] met kracht een vuistslag tegen het hoofd te geven,
althans door die [benadeelde partij 2] onverhoeds met grote vaart in de rug en/of tegen het lichaam en/of met de schouder tegen het achterhoofd te lopen,waardoor deze [benadeelde partij 2] hard ten val is gekomen.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Het onder 1 primair bewezenverklaarde levert op:
zware mishandeling.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde en strafbaarheid van de verdachte
Beroep op (de putatieve variant van) noodweer dan wel noodweerexces
De wettelijke bepaling waarin noodweer is geregeld is artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). Het hof citeert hier dit artikel, omdat hierna verwezen zal worden naar onderdelen van deze bepaling.
De tekst van het artikel luidt:
“[1] Niet strafbaar is hij die een feit begaat, geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding.
[2] Niet strafbaar is de overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging, indien zij het onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging, door de aanranding veroorzaakt.”
Het hof wijst erop dat de driepartijensituatie waarvan in dit geval sprake is door de wetgever is voorzien. Niet alle noodweer is zelfverdediging. Uitdrukkelijk is eveneens voorzien in de verdediging van ‘eens anders lijf, eerbaarheid of goed’.
Namens de verdachte heeft zijn raadsman een beroep gedaan op putatieve noodweer, subsidiair op putatievenoodweer-exces. Hiertoe is aangevoerd – zakelijk weergegeven – dat de verdachte niet wist en ook niet kon weten dat [benadeelde partij 2], die niet in uniform was, op dat moment werkzaam was als politiefunctionaris, waardoor de confrontatie tussen [benadeelde partij 2] en [getuige] er voor een neutrale toeschouwer uitzag als een situatie waarin [benadeelde partij 2] het mogelijk op [getuige] en/of diens scooter had voorzien. Dit leverde, aldus de verdediging, een situatie op waarin de verdachte [getuige] te hulp mocht schieten. Zo de verdachte daarbij de grenzen van een noodzakelijke verdediging mocht hebben overschreden, komt dit, aldus de raadsman, doordat de handelingen van [benadeelde partij 2] jegens [getuige] bij de verdachte een hevige gemoedsbeweging hebben doen ontstaan, waarvan die overschrijding het onmiddellijk gevolg is geweest.
Het aldus gedane beroep betekent dat het hof moet beoordelen of sprake was van verontschuldigbare dwaling aan de kant van de verdachte, bijvoorbeeld omdat hij niet alleen kon, maar redelijkerwijs ook mocht menen dat hij zich of een ander moest verdedigen op de wijze als hij heeft gedaan omdat hij verontschuldigbaar zich het dreigende gevaar heeft ingebeeld dan wel de aard van de dreiging verkeerd heeft beoordeeld.
De dreiging zélf - te weten het optreden als zodanig, van [benadeelde partij 2] jegens [getuige] - heeft de verdachte reëel waargenomen; die heeft hij zich niet ingebeeld. De aard van de dreiging heeft de verdachte echter verkeerd beoordeeld. Deze verkeerde beoordeling is wat het hof betreft verontschuldigbaar geweest. In concreto betekent dit dat aan de verdachte niet kan worden verweten dat hij niet heeft geweten dat [benadeelde partij 2] een politieman in burger was die ten opzichte van [getuige] op dat moment rechtmatig optrad. Dat de verdachte gehoord moet hebben dat aangever naar [getuige] schreeuwde ‘Politie! Staan blijven!’ of woorden van gelijke aard of strekking waaruit de verdachte moet hebben begrepen dat aangever een politieman was, zoals door het openbaar ministerie is betoogd, is niet komen vast te staan. Aan de eventuele straffeloosheid waarin artikel 41 Sr voorziet, kan in dit geval dus niet in de weg staan dat de ‘aanranding’ van [getuige] door [benadeelde partij 2] – zo daarvan sprake was – niet ‘wederrechtelijk’ was. Voor de beantwoording van de vraag of de verdachte [getuige] mocht verdedigen op de wijze zoals hij, verdachte, heeft gedaan, betekent dit dat het juridisch kader van noodweer(exces) gewoon van toepassing is, met uitzondering van het vereiste dat er sprake dient te zijn van een ‘wederrechtelijke’ aanranding.
Met inachtneming van deze uitzondering zal het hof nu beoordelen of aan de verdachte een beroep op noodweer toekomt.
Als eerste verdient dan beantwoording de vraag of de aanranding door [benadeelde partij 2] van [getuige] nog een ‘ogenblikkelijke’ aanranding was toen de verdachte ingreep. Enerzijds is van belang dat uit de camerabeelden blijkt dat [benadeelde partij 2] en [getuige] elkaar niet (meer) hebben aangeraakt en zich zelfs op enkele meters van elkaar bevinden in de tijd die het de verdachte kostte om naar hen toe te rennen. De verdachte heeft dus niets gedaan met het voor hem zichtbare gegeven dat er in die tijdsspanne door de twee anderen feitelijk al niet meer gevochten werd. Dit element komt hierna nog terug in de beoordeling van de proportionaliteit van verdachtes gedrag. Daar staat tegenover dat het hier gaat om een zeer korte tijdsspanne - nog geen tien seconden - en dat niet duidelijk is of het gevecht niet toch weer op enig moment hervat zou worden. In zoverre hoefde de verdachte niet te oordelen dat de dreiging voor [getuige] reeds definitief voorbij was. Wat het hof betreft was er derhalve nog steeds sprake van een ‘ogenblikkelijke’ aanranding dan wel een onmiddellijke dreiging daarvoor.
Een volgende vraag is of de verdediging waarvoor de verdachte heeft gekozen ‘noodzakelijk’ was. In het voor noodweer geldende vereiste dat de gedraging is “geboden door de noodzakelijke verdediging” wordt onder meer de zogenoemde proportionaliteitseis tot uitdrukking gebracht. Deze eis heeft betrekking op de vraag of de gekozen wijze van verdediging tegen de aanranding geboden was.
Voor de beoordeling van de proportionaliteitseis is het volgende van belang.
Op de camerabeelden is te zien dat de verdachte, zeer kort vóór de confrontatie tussen [benadeelde partij 2] en [getuige], langzaam rennend door de straat loopt. Het hof begrijpt de door de verdachte afgelegde verklaringen aldus dat hij, kort voordat hij, verdachte, op deze manier voor het eerst in beeld komt, [getuige] heeft gezien. De confrontatie tussen [benadeelde partij 2] en [getuige] begint vrijwel direct nadat de verdachte uit het beeld van de camera is. Dit betekent dat de verdachte sommige delen van de confrontatie in het geheel niet zal hebben gezien; andere delen heeft hij in elk geval niet van nabij gezien.
Bij de politie verklaart de verdachte: “Toen ik mij omdraaide hoorde ik een vaag geluid. Ik hoorde iets vallen. Ik keek en zag dat er een scooter viel die waarschijnlijk van die Marokkaanse jongen was die ik vaag herkende. (…) Ik zag de Marokkaanse jongen zielig naar mij kijken en de lange man met zijn rug naar mij toe staan. (…) Ik zag de lange man dreigende bewegingen maken naar de Marokkaanse jongen toe. Op dat moment ben ik die kant op gerend.
Ik weet niet wat er gebeurdemaar het zag er niet koosjer uit. (…) Ik dacht weet je wat ik geef die lange man een duw zodat die Marokkaanse jongen wat speelruimte heeft,
ik wist niet precies wat er aan de hand was.” En bij de rechter-commissaris heeft de verdachte verklaard: “Toen ik al hardlopend de straat in rende, zag ik die jongen zielig kijken en toen
dacht ik dat er iets niet klopte. Toen besloot ik in een flits van een seconde om met mijn schouder tegen die man aan te klappen.” En op de terechtzitting in eerste aanleg heeft de verdachte onder meer het volgende gezegd: “
Zonder te weten wat er aan de hand was tussen hen, wilde ik de jongen met de scooter helpen. U deelt mee dat deze jongen [getuige] was en dat de andere persoon politieambtenaar in burger [benadeelde partij 2] was. Ik ben toen hard naar [benadeelde partij 2] toegerend, die met zijn rug naar mij toestond, en ben vol tegen hem aan geknald. (…) Ik deed dit om hen uit elkaar te halen.” (De cursiveringen zijn door het hof aangebracht.)
Uit deze verklaringen, en in het bijzonder uit de gecursiveerde passages, in combinatie met de beelden, leidt het hof af dat de verdachte eigenlijk nauwelijks kon beoordelen tegenover welke dreiging [getuige] stond en wat daarvan de aard en de ernst was. Niettemin heeft hij zich toen voorgenomen om – kort gezegd – [getuige] wat ‘speelruimte’ te geven. Het hof begrijpt deze uitspraak van de verdachte aldus dat hij [benadeelde partij 2] en [getuige] uit elkaar wilde halen. De verdachte is op hoge snelheid naar [benadeelde partij 2] toe gerend en heeft hem bewust een vuistslag gegeven. [benadeelde partij 2] is hierdoor hard met zijn gezicht op de grond gevallen. Op basis van deze feiten en omstandigheden oordeelt het hof dat het optreden van de verdachte buitenproportioneel is geweest. Verdachte wist niet wat er precies aan de hand was en wist daardoor ook niet wat een eventueel wél proportionele actie had kunnen zijn. Desondanks had hij slechts één gedachte: [getuige] ‘speelruimte’ geven. Dit voornemen heeft hij uitgevoerd zonder zich verder over de actuele situatie te bekommeren. [benadeelde partij 2] en [getuige] stonden immers al enkele seconden op afstand tegenover elkaar en hadden toen al geen feitelijk handgemeen meer.
In zoverre hoefden zij dus ook niet meer uit elkaar te worden gehaald. De verdachte heeft zijn gedrag niet aangepast aan deze feitelijke situatie. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft hij daarover verklaard dat hij “zijn snelheid niet onder controle” had. Het hof gelooft deze verklaring niet. Het heeft, integendeel, uit de bewijsmiddelen de overtuiging gekregen dat de verdachte, hoe dan ook, zijn voornemen wilde uitvoeren om fysiek de confrontatie aan te gaan met [benadeelde partij 2]. En overigens – zo heeft het hof op de beelden waargenomen – maakt de verdachte na de fysieke aanvaring met aangever, zeer gecontroleerd rechtsomkeert en rent hij met grote snelheid weer weg. Het voorgaande betekent dat het beroep op noodweer niet slaagt, nu niet aan de proportionaliteitseis is voldaan.
Subsidiair is een beroep gedaan op noodweerexces. De vereisten voor een geslaagd beroep op noodweerexces zijn te vinden in het hierboven geciteerde tweede lid van artikel 41 Sr. Namens de verdachte is door zijn raadsman betoogd dat in dit geval de “hevige gemoedsbeweging bestond uit verontwaardiging”. Van de zijde van de verdediging is niet aangevoerd waarom eenvoudige verontwaardiging in dit geval een hevige gemoedsbeweging heeft opgeleverd. Ook hetgeen de verdachte heeft gezegd in zijn zojuist door het hof geciteerde verklaringen duidt niet op een hevige gemoedsbeweging. Daar komt nog bij dat zowel door de verdachte zelf als door de raadsman betekenis is toegekend aan factoren die helemaal niets te maken hadden met de aanranding door [benadeelde partij 2] van [getuige], te weten verdachtes voorafgaande alcoholgebruik en de stress die hij had omdat hij vanwege zijn enkelband op tijd weer thuis moest zijn. Het vorenstaande komt erop neer dat er naar het oordeel van het hof niet is gebleken van een door de aanranding veroorzaakte hevige gemoedsbeweging, zodat (reeds) daarom het beroep op noodweerexces wordt verworpen.
Ook overigens is er geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde dan wel de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. Het bewezenverklaarde is dus strafbaar en de verdachte ook.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte is – zonder te weten wat er precies gaande was – in volle vaart naar het slachtoffer, een politieagent in burger die op dat moment bezig was met een staande-houding, toe gerend en heeft hem onverhoeds en met kracht van achteren komend een vuistslag tegen zijn hoofd gegeven. Het slachtoffer is hierdoor met zijn gezicht voorwaarts hard ten val gekomen en heeft zwaar lichamelijk letsel opgelopen waarvan hij nog altijd herstellende is. Uit de schriftelijke slachtofferverklaring en uit hetgeen het slachtoffer ter zitting in hoger beroep heeft verteld, blijkt dat de impact van dit impulsieve gewelddadige handelen van de verdachte niet alleen voor het slachtoffer maar ook voor zijn jonge gezin groot is (geweest).
Voor acceptatie van de gevolgen van dit feit is volgens het slachtoffer dan ook (nog) geen ruimte, met alle gevolgen van dien. Het hof rekent het een en ander de verdachte aan.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 10 juli 2023, waaruit blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Vordering tot schadevergoeding [benadeelde partij 2]
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij 2] zich als benadeelde partij gevoegd en een tweetal vorderingen ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 tenlastegelegde, te weten een op 22 september 2021 bij het arrondissementsparket binnengekomen vordering ter hoogte van in totaal € 3.749,00 en een vordering (ongedateerd) ter hoogte van in totaal € 4.114,12, beide te vermeerderen met de wettelijke rente. Laatstgenoemde vordering is – ten opzichte van eerstgenoemde vordering – vermeerderd met tandartskosten en het eigen risico van de ziektekostenverzekering. Daar blijkens het proces-verbaal terechtzitting op de terechtzitting in eerste aanleg de gevorderde tandarts-kosten zijn besproken, gaat het hof ervan uit dat de vordering ter hoogte van € 4.114,12 zich reeds in het rechtbankdossier bevond en dat de rechtbank in haar vonnis abusievelijk is uitgegaan van de vordering ter hoogte van € 3.749,00. Bij de beoordeling van de vordering zal het hof – gezien het voorgaande en zoals op de terechtzitting in hoger beroep ook is medegedeeld en waartegen de verdediging geen bezwaar heeft gemaakt - uitgaan van de vordering ter hoogte van € 4.114,12, te vermeerderen met de wettelijke rente.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag van € 4.114,12, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is door en namens de verdachte betwist.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat de gestelde materiële schade is geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het onder 1 primair bewezenverklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 17 juli 2021 tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof is voorts van oordeel dat aannemelijk is geworden dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het onder 1 primair bewezenverklaarde. De vordering ter zake van geleden immateriële schade leent zich - naar maatstaven van billijkheid en gelet op hetgeen in vergelijkbare zaken wordt toegewezen - voor toewijzing tot het gevorderde bedrag, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 17 juli 2021 tot aan de dag der algehele voldoening.
Gelet op het voorgaande dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 2]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van
€ 4.114,12 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente, aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 2].
Vordering tot herroeping voorwaardelijke invrijheidstelling
Bij arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van
21 september 2017, gewezen onder parketnummer 21-006716-15, is de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 jaren, met aftrek van voorarrest. De verdachte is ter zake van die veroordeling bij Besluit voorwaardelijke veroordeling d.d. 2 juni 2021 op 4 juni 2021 voorwaardelijk in vrijheid gesteld, onder de algemene voorwaarde dat hij zich voor het einde van de proeftijd - te weten 1035 dagen vanaf voornoemde datum invrijheidstelling - niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
De officier van justitie heeft op 25 augustus 2021 onder VI-nummer 99-001019-43 een vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling voor een periode van 345 dagen ingediend bij de rechtbank Den Haag, welke vordering bij vonnis waarvan beroep is toegewezen.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling zal worden afgewezen.
In hoger beroep is komen vast te staan dat de verdachte de genoemde algemene voorwaarde niet heeft nageleefd. De verdachte heeft immers het in de onderhavige strafzaak bewezenverklaarde feit begaan terwijl de hiervoor bedoelde proeftijd nog niet was verstreken.
De vordering van het Openbaar Ministerie tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling is derhalve gegrond.
Het hof zal deze vordering slechts gedeeltelijk toewijzen en gelasten dat 180 dagen van het gedeelte van de vrijheidsstraf dat als gevolg van de toepassing van de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling niet ten uitvoer is gelegd, alsnog moet worden ondergaan.
Voor het overige zal het hof de vordering afwijzen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 63 en 302 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.
De voorlopige hechtenis van de verdachte is door de rechtbank onder voorwaarden geschorst met ingang van
24 september 2021.
Het hof zal de schorsing van het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte opheffen.
BESLISSING
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 2 tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover thans nog aan het oordeel van het hof onderworpen en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 primair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 4.114,12 (vierduizend honderdveertien euro en twaalf cent) bestaande uit € 2.021,12 (tweeduizend eenentwintig euro en twaalf cent) materiële schade en € 2.093,00 (tweeduizend drieënnegentig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 2], ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 4.114,12 (vierduizend honderdveertien euro en twaalf cent) bestaande uit € 2.021,12 (tweeduizend eenentwintig euro en twaalf cent) materiële schade en € 2.093,00 (tweeduizend drieënnegentig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 51 (eenenvijftig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 17 juli 2021.
Vordering tot herroeping voorwaardelijke invrijheidstelling
Wijst de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling toe en gelast dat een gedeelte, te weten 180 (honderdtachtig) dagen, van de bij arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 september 2017, gewezen onder parketnummer 21-006716-15, opgelegde vrijheidsstraf dat als gevolg van de toepassing van de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling niet ten uitvoer is gelegd, alsnog wordt ondergaan.
Wijst de vordering voor het overige af.