ECLI:NL:GHDHA:2023:1690

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
13 juli 2023
Publicatiedatum
30 augustus 2023
Zaaknummer
BK 22/00560
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen met betrekking tot schadeverleden en handelsinkoopwaarde

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag van de Belastingdienst voor de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm). De inspecteur had een naheffingsaanslag opgelegd van € 2.693, die bij uitspraak op bezwaar werd gehandhaafd. De rechtbank had de naheffingsaanslag verlaagd tot € 2.458, maar belanghebbende was het niet eens met deze uitspraak en ging in hoger beroep. De kern van het geschil betreft de waardevermindering van de auto als gevolg van een schadeverleden. De rechtbank had een extra waardevermindering van € 2.000 in goede justitie vastgesteld, maar het Hof oordeelde dat belanghebbende niet voldoende bewijs had geleverd voor deze waardevermindering. Het Hof concludeerde dat de inspecteur de naheffingsaanslag terecht had opgelegd en dat de rechtbank ten onrechte een waardevermindering had vastgesteld. Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verlaagde de naheffingsaanslag tot € 2.653, met een overeenkomstige vermindering van de belastingrente. Tevens werd de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende, vastgesteld op € 3.103, en diende de inspecteur griffierechten te vergoeden.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-22/00560

Uitspraak van 13 juli 2023

in het geding tussen:
[X]te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. S.M. Bothof)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende en het incidentele hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 17 mei 2022, nummer SGR 20/5792.

Procesverloop

1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd ten bedrage van € 2.693. Tevens is bij beschikking belastingrente berekend.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 178. De beslissing van de Rechtbank luidt:
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • verlaagt de naheffingsaanslag tot € 2.458 en verlaagt de rentebeschikking dienovereenkomstig;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.620;
  • draagt verweerder op het door eiser betaalde griffierecht van € 178 aan hem te vergoeden.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake daarvan is € 274 aan griffierecht geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en in hetzelfde geschrift tevens incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 1 juni 2023. De gemachtigde van belanghebbende heeft aan de zitting deelgenomen via MS Teams, waarbij sprake was van een rechtstreekse beeld- en geluidsverbinding met het Hof. De Inspecteur is fysiek verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Op 23 april 2018 heeft belanghebbende een Bpm-aangifte ingediend voor een Mercedes-Benz CLA 250 sport (de auto) met als land van herkomst Duitsland. De auto heeft een datum eerste toelating van 18 juli 2016. In de aangifte is een te betalen Bpm van € 120 vermeld.
2.2.
Bij de aangifte is een taxatierapport van [A] gevoegd van 10 april 2018 (het taxatierapport). In het taxatierapport is opgenomen dat op 5 maart 2018 een taxatie is uitgevoerd van de auto. De taxateur heeft de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat vastgesteld op € 27.517. Het schadebedrag is bepaald op € 29.173,68. Hierop is een correctie van € 750 in verband met gebruikssporen in mindering gebracht. Het gecorrigeerde schadebedrag is daarom vastgesteld op € 28.423,68 (100%). De handelsinkoopwaarde in beschadigde staat is vastgesteld op € 1.000.
2.3.
Op 30 april 2018 heeft belanghebbende de auto voor controle getoond aan Domeinen Roerende Zaken (DRZ). Van de controle is een rapport (het DRZ-rapport) opgemaakt, dat is ondertekend door [B] op 8 mei 2018. In het DRZ-rapport zijn vermeld een historische nieuwprijs van € 71.984, een netto-catalogusprijs (inclusief opties en accessoires) van € 54.471 en een handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van € 31.196 (op basis van de koerslijst AutotelexPro (Marge)). Op laatstgenoemd bedrag heeft DRZ een bedrag van € 2.676 (78% van € 3.445) in mindering gebracht in verband met schade, waardoor de handelsinkoopwaarde in beschadigde staat is vastgesteld op € 28.520.
2.4.
De Inspecteur heeft aan de hand van het DRZ-rapport de verschuldigde Bpm vastgesteld op € 2.813. Voor het verschil met de aangegeven Bpm heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag ten bedrage van € 2.693 opgelegd (de naheffingsaanslag). Daarbij is € 92 aan belastingrente in rekening gebracht (de rentebeschikking).

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, voor zover in hoger beroep van belang, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

Essentiële gebreken
8. In het arrest van de Hoge Raad van 26 maart 20211 is, voor zover hier van belang, het volgende geoordeeld:
"3.5.3 In artikel 10, lid 10, van de Wet BPM is bepaald dat bij ministeriële regeling nadere regels kunnen worden gesteld ten behoeve van de uitvoering van dit artikel. Nadere regels zijn neergelegd in onder meer artikel 8 van de Uitvoeringsregeling BPM. In lid 3 van dat artikel is bepaald dat, indien een gebruikt motorrijtuig essentiële gebreken vertoont waardoor met het motorrijtuig niet kan of mag worden deelgenomen aan het verkeer, de vermindering bedoeld in artikel 10, lid 1, van de Wet BPM niet wordt vastgesteld dan nadat deze essentiële gebreken zijn hersteld. Van essentiële gebreken is volgens deze bepaling in elk geval sprake zolang het motorrijtuig blijkens een vermelding in het Nederlandse kentekenregister bestemd is voor sloop of wacht op keuring.
Met artikel 8, lid 3, van de Uitvoeringsregeling BPM is erin voorzien dat voor een vanuit het buitenland overgebracht, gebruikt motorrijtuig met essentiële gebreken de in artikel 10, lid 1, van de Wet BPM bedoelde vermindering pas mag en kan worden bepaald op het tijdstip dat de essentiële gebreken zijn hersteld en naar de staat waarin het motorrijtuig zich dan bevindt. Pas dan zal de RDW het in verband met die essentiële gebreken opgelegde rijverbod opheffen, zodat met het motorrijtuig kan en mag worden deelgenomen aan het verkeer.
Deze bepaling strookt met het doel en de strekking van de Wet BPM (...), namelijk om bpm te heffen ter zake van uitsluitend motorrijtuigen die - volgens de uit de WvW voortvloeiende eisen - geschikt zijn om te worden toegelaten op de weg in Nederland.
3.5.4 Uit hetgeen hiervoor in 3.5.3 is overwogen, volgt dat artikel 8, lid 3, van de Uitvoeringsregeling BPM bewerkstelligt dat voor een vanuit het buitenland overgebracht, gebruikt motorrijtuig met essentiële gebreken de volgens artikel 9 van de Wet BPM verschuldigde bpm wordt voldaan zonder toepassing van de in artikel 10 van de Wet BPM bedoelde vermindering."
9. Voor auto's die als gevolg van schade niet de openbare weg op mogen, dient derhalve in beginsel BPM te worden voldaan zonder toepassing van de in artikel 10 van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (Wet BPM) bedoelde vermindering.
10. Uit het taxatierapport van eiser kan worden opgemaakt dat de auto zeer zwaar beschadigd is geweest. Verweerder heeft gesteld dat aldus sprake is van een essentieel gebrek als bedoeld in het hiervoor aangehaalde arrest. Indien verweerder veronderstellenderwijs wordt gevolgd in zijn stelling dat ten tijde van de taxatie sprake was van een essentieel gebrek, staat daarmee echter niet vast dat daarvan ten tijde van de aangifte nog steeds sprake was. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat in het taxatierapport staat dat de taxatie is uitgevoerd op 5 maart 2018, terwijl de aangifte op 23 april 2018 is gedaan en dat in het DRZ-rapport staat vermeld dat het door DRZ vastgestelde schadebedrag lager is dan door de aangever is ingediend omdat het voertuig reeds (uitgebreid) is gerepareerd. Het beroep op interne compensatie kan reeds daarom niet slagen.
Waardevermindering als gevolg van schade
11. Met betrekking tot gebruikte personenauto's, wordt de verschuldigde BPM berekend met inachtneming van een vermindering.2 De vermindering is de afschrijving, uitgedrukt in procenten van de som van de catalogusprijs en de BPM op het tijdstip waarop het motorrijtuig voor het eerst in gebruik is genomen.3 Bij een personenauto met meer dan normale gebruiksschade4 wordt de afschrijving op een bij aangifte gedaan verzoek vastgesteld op de som van de catalogusprijs en de historische BPM, verminderd met de taxatiewaarde vermeld in een taxatierapport dat voldoet aan bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden.5 Het ligt op de weg van eiser om feiten te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken dat en in hoeverre beschadigingen een waardedaling ten opzichte van de handelsinkoopwaarde tot gevolg hebben.6
12. Eiser dient dus tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder aannemelijk te maken dat de schade meer bedraagt dan het bedrag dat DRZ heeft vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser daar niet in geslaagd, nu eiser de schadetaxatie van DRZ onvoldoende onderbouwd heeft weersproken. Dat een hoger percentage dan 78% van de door DRZ vastgestelde schade in aanmerking moet worden genomen, heeft eiser evenmin aannemelijk gemaakt.
13. Het gelijk wat betreft de omvang van de in aanmerking te nemen schade is daarom aan verweerder. Verweerder heeft dan ook terecht niet meer dan € 2.676 als schade in aanmerking genomen.
Historische nieuwprijs
14. Partijen verschillen van mening over de vraag van welke historische nieuwprijs moet worden uitgegaan bij de vaststelling van de afschrijving.
15. Volgens eiser is de historische nieuwprijs € 73.009. Hij heeft deze berekend op basis van de tussen partijen niet in geschil zijnde netto catalogusprijs van € 54.471, de omzetbelasting van € 11.438 en de bruto BPM op basis van een CO2-uitstoot van 143 gram per kilometer van € 7.100. Volgens verweerder moet worden uitgegaan van een CO2uitstoot van 141 gram per kilometer, omdat de referentieauto van de gebruikte koerslijst AutotelexPro die uitstoot heeft.
16. Anders dan verweerder bepleit, dient voor de voor de auto verschuldigde BPM niet te worden uitgegaan van de CO2-uitstoot (en dus de bruto BPM) van referentieauto's, maar van de CO2uitstoot (en dus de bruto BPM) van de auto zelf.7 Niet in geschil is dat de CO2uitstoot van de auto 143 gram per kilometer bedraagt en dat de daarbij behorende bruto BPM € 7.100 is. Dat betekent dat eiser zich terecht op het standpunt stelt dat de historische nieuwprijs € 73.009 bedraagt.
Correctie in verband met schadeverleden
17. Eiser staat een extra waardevermindering wegens schadeverleden voor van € 10.000. Voorop zij gesteld dat naar het oordeel van de rechtbank onder omstandigheden het schadeverleden van een voertuig een waardevermindering van dat voertuig kan rechtvaardigen. Een voertuig met een schadeverleden kan, ook na herstel, minder waard zijn dan een voertuig zonder schadeverleden. Een schadeverleden moet bij verkoop worden gemeld en is daarmee een omstandigheid welke de keuze van de consument kan beïnvloeden. Bij de vaststelling van een waardevermindering door een schadeverleden dient de normale gebruiksschade in verband met leeftijd en kilometerstand buiten beschouwing te worden gelaten.
18. Eiser heeft aannemelijk gemaakt dat de auto fors beschadigd was, doch gedeeltelijk is hersteld voorafgaande aan de aangifte. Dit volgt uit de bij het taxatierapport van eiser gevoegde foto's en schadecalculatie en het taxatierapport van DRZ waarin melding wordt gemaakt van reeds uitgevoerd deelherstel. In een situatie als hier voorligt, waarin sprake is van een auto van minder dan twee jaar oud, zal een koper in verband met het schadeverleden minder willen betalen dan voor eenzelfde auto zonder schadeverleden. De rechtbank ziet daarom aanleiding om voor de auto een aftrek wegens een schadeverleden toe te passen. Eiser heeft echter de door hem bepleite waardevermindering van € 10.000 niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank stelt daarom, gelet op de waarde van de auto en het reeds in aanmerking genomen schadebedrag van € 2.676, de aanvullende aftrek wegens een schadeverleden in goede justitie vast op € 2.000.
Conclusie naheffingsaanslag
19. Uitgaande van de handelsinkoopwaarde in het DRZ rapport vóór aftrek van schade van € 31.196, een waardevermindering in verband met schade van € 2.676 en een waardevermindering in verband met een schadeverleden van € 2.000, bedraagt de handelsinkoopwaarde na aftrek van schade € 26.520. De historische nieuwprijs is € 73.009.
De afschrijving bedraagt derhalve 63,68%. Het door belanghebbende verschuldigde BPM-bedrag bedraagt (36,32% van de historische bruto BPM van € 7.100) € 2.578. Rekening houdende met het door eiser op aangifte betaalde bedrag van € 120 dient de naheffingsaanslag te worden verminderd tot € 2.458.
Belastingrente
20. Eiser heeft geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht rente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken. Wel dient de rentebeschikking te worden verminderd overeenkomstig de vermindering van de naheffingsaanslag.
21. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep gegrond te worden verklaard.
Proceskosten
22. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.620 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting met een waarde per punt van € 269, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting met een waarde per punt van € 541 en een wegingsfactor 1).
2 Artikel 10, eerste lid, van de Wet BPM.
3 Artikel 10, tweede lid, van de Wet BPM.
4 Niet zijnde een schadevoertuig als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel u, van de Wegenverkeerswet 1994.
5 Artikel 10, achtste lid, van de Wet BPM.
7 Vgl. Gerechtshof Den Haag 22 december 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:2568.”

Omschrijving geschil in (incidenteel) hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd, meer specifiek of voldoende rekening is gehouden met een waardevermindering vanwege een schadeverleden. In het incidentele hoger beroep is in geschil of de Rechtbank terecht een waardevermindering wegens schadeverleden (in goede justitie) heeft vastgesteld.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot een handelsinkoopwaarde van € 31.196, een waardevermindering in verband met schade van € 2.676 en een waardevermindering in verband met een schadeverleden van € 4.000, waarmee de verschuldigde Bpm komt op € 2.384 en daarmee tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vermindering van de naheffingsaanslag tot € 2.264, dienovereenkomstige vermindering van de rentebeschikking, vergoeding van een hoger bedrag aan proceskosten in beroep, toekenning van een proceskostenvergoeding in hoger beroep en vergoeding van het in beroep en hoger beroep geheven griffierecht.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep van belanghebbende en tot gegrondverklaring van zijn incidenteel hoger beroep en vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Waardevermindering door schadeverleden
5.1.
Belanghebbende neemt het standpunt in dat de auto geheel was hersteld ten tijde van opname door DRZ. Aangezien de auto een schadeverleden heeft, dient de waarde daarvan te worden verminderd conform de uitgangspunten in de TMV-richtlijn. Belanghebbende wijst naar het taxatierapport voor een overzicht van de schade. Deze heeft een blijvend effect op de waarde van de auto.
5.2.
De Inspecteur heeft het volgende aangevoerd. DRZ heeft de auto gecontroleerd en de door de taxateur van belanghebbende opgenomen schadeposities niet op de auto aangetroffen dan wel als normale gebruikssporen gekwalificeerd die bij de leeftijd en de kilometrage van de auto passen. Op basis van het taxatierapport van belanghebbende is volgens de Inspecteur geen enkele twijfel mogelijk dat sprake is geweest van een auto met essentiële gebreken, waarmee geen gebruik mag worden gemaakt van de openbare weg. Belanghebbende, op wie de bewijslast rust, heeft geen enkel nader bewijs bijgebracht van een blijvende waardevermindering wegens een schadeverleden. De enkele verwijzing naar het taxatierapport van belanghebbende en de daarin opgenomen foto’s is hiertoe onvoldoende. Bovendien bevat het taxatierapport gebreken, zodat het niet bruikbaar is. De Inspecteur betwist dat de Federatie TMV een richtlijn heeft vastgesteld voor de berekening van het effect van een schadeverleden. De Inspecteur verwijst naar de brieven van de Federatie TMV, die hij in het geding heeft gebracht.
5.3.
Naar vaste rechtspraak rust de bewijslast voor een waardevermindering als gevolg van schade op belanghebbende (HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, BNB 2020/45). Het Hof is van oordeel dat belanghebbende niet erin is geslaagd aannemelijk te maken dat sprake is van enige waardevermindering in verband met een schadeverleden. Dat de auto meer dan normale gebruiksschade heeft staat weliswaar in het taxatierapport, maar uit deze enkele mededeling volgt niet dat deze schade van dien aard is dat hieraan – ook na schadeherstel – een blijvende waardevermindering moet worden verbonden. Welke blijvende gebreken of schade er precies aan de auto zijn geconstateerd, staat niet omschreven. Een opsomming van reparaties met bijhorende prijzen is onvoldoende. De foto’s geven geen uitsluitsel. Die in het taxatierapport niet omdat met een auto die in de aldaar gepresenteerde staat verkeert, onmogelijk op de openbare weg kan worden gereden. In het DRZ-rapport staat helemaal niets waaraan de conclusie kan worden verbonden dat de auto blijvende schade of een blijvende waardedaling heeft. De foto’s in dat rapport tonen alleen cosmetische schade, die kan worden hersteld. Dat de auto betrekkelijk jong en exclusief is, vormt, mede gelet op de zeer hoge kilometrage, onvoldoende onderbouwing van een blijvend effect van een schadeverleden. Aanvullend bewijs, zoals in- en verkoopfacturen, ontbreekt. Dat een koper op de hoogte is gesteld van het schadeverleden en hiermee rekening heeft gehouden bij de bepaling en acceptatie van een koopprijs, is niet gebleken. Met de kilometrage is, zoals de Inspecteur onbetwist heeft gesteld, al rekening gehouden.
5.4.
De Rechtbank heeft in goede justitie een vermindering van € 2.000 toegekend wegens schadeverleden. Het Hof is met de Inspecteur eens dat er geen aanleiding bestaat een waardevermindering in goede justitie vast te stellen in een situatie waarin de belastingplichtige, op wie de bewijslast rust, geen enkel bewijs van een dergelijke vermindering heeft bijgebracht. Het Hof neemt daarbij ook in acht dat zowel de taxateur van belanghebbende als de taxateur van DRZ geen aanleiding hebben gezien rekening te houden met een correctie wegens schadeverleden van de auto. De Rechtbank heeft ten onrechte een waardevermindering van € 2.000 in aanmerking genomen.
Historische nieuwprijs
5.5.
Anders dan de Inspecteur bepleit, dient voor de voor de auto verschuldigde Bpm niet te worden uitgegaan van de CO2-uitstoot (en dus de bruto Bpm) van de referentieauto’s, maar van de CO2-uitstoot (en dus de bruto Bpm) van de auto zelf. De vermindering wordt immers uitgedrukt in een percentage van de som van de catalogusprijs en de Bpm op het tijdstip waarop het motorrijtuig voor het eerst in gebruik is genomen (artikel 10, lid 2, Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet bpm)). Niets in de aangehaalde wettekst wijst erop dat met het motorrijtuig niet het voorwerp van de belastingheffing wordt bedoeld, maar het referentievoertuig waarmee het wordt vergeleken. De Inspecteur leidt uit de definitie van het begrip catalogusprijs (artikel 9, lid 5, Wet bpm), die indien niet bekend, door vergelijking wordt bepaald, kennelijk af dat ook de Bpm in voorkomende gevallen bij vergelijking kan worden bepaald. Het Hof acht deze lezing in strijd met de doelstelling van de wetgever, om de CO2-uitstoot bepalend te laten zijn voor de hoogte van de verschuldigde Bpm. Dat de interpretatie van het Hof tot een hogere afschrijving leidt en dus de doelstelling van de wetgever ondergraaft, is een wellicht onbedoeld neveneffect, dat wordt veroorzaakt door de combinatie van het gebruik van de CO2-uitstoot als maatstaf van heffing en het verschil in CO2-uitstoot tussen het te registreren voertuig en het referentievoertuig. De lezing van de Inspecteur zou leiden tot een hogere Bpm-druk op het te registreren voertuig in vergelijking met het referentievoertuig, waarmee het concurreert. Dat laatste is in strijd met artikel 110 VWEU. Het gelijk is op dit punt aan belanghebbende. De Rechtbank heeft terecht en met juistheid in overweging 16 van haar uitspraak overwogen dat de historische nieuwprijs op € 73.009 dient te worden bepaald.
Verschuldigde Bpm
5.6.
Uitgaande van de handelsinkoopwaarde in het DRZ-rapport vóór aftrek van schade van € 31.196 en een waardevermindering in verband met schade van € 2.676, bedraagt de handelsinkoopwaarde na aftrek van schade € 28.520. De historische nieuwprijs is € 73.009. De afschrijving bedraagt derhalve 60,94%. Het door belanghebbende verschuldigde BPMbedrag bedraagt (39,06% van de historische bruto BPM van € 7.100) € 2.773. Rekening houdende met het door belanghebbende op aangifte betaalde bedrag van € 120 dient de naheffingsaanslag te worden verminderd tot € 2.653.
Belastingrente
5.7.
Belanghebbende heeft in hoger beroep geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met de wet belastingrente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken. Wel volgt de beschikking belastingrente de onder 5.6 bedoelde vermindering en dient de belastingrente dienovereenkomstig die vermindering berekend te worden.
Conclusie naheffingsaanslag en rentebeschikking
5.8.
In zoverre is het hoger beroep ten aanzien van de naheffingsaanslag en de rentebeschikking ongegrond en is het incidentele hoger beroep gegrond.
Proceskosten beroep
5.9.
Tussen partijen is terecht niet in geschil dat de Rechtbank bij de berekening van de proceskostenvergoeding voor de beroepsfase een onjuist tarief heeft gebruikt. Het Hof zal deze vergoeding opnieuw vaststellen.
5.10.
Het hoger beroep is ten aanzien van de proceskosten beroep gegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage worden de kosten wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor bezwaar en beroep berekend op € 2.266 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor de hoorzitting, waarde per punt € 296, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 837, wegingsfactor 1).
6.2.
Op grond van de onder 6.1 genoemde grondslagen worden de kosten wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor hoger beroep berekend op € 837 (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 837, wegingsfactor 0,5).
6.3.
Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling voor de Rechtbank gestorte griffierecht van € 178 te worden vergoed. Verder dient belanghebbende het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 274 te worden vergoed. Aangezien het hoger beroep slechts slaagt vanwege de toepassing van een onjuist proceskostentarief, zal het Hof de griffier gelasten het in hoger beroep gestorte griffierecht terug te storten.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de naheffingsaanslag tot € 2.653;
  • vermindert de belastingrente dienovereenkomstig;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 3.103;
  • gelast de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 178 aan griffierecht voor het beroep te vergoeden;
  • gelast de griffier belanghebbende een bedrag van € 274 aan griffierecht voor het hoger beroep te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, H.A.J. Kroon en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier E.J. Nederveen. De beslissing is op 13 juli 2023 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.